Hoofdstuk 10

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • havo | 855 woorden
  • 1 maart 2004
  • 57 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
57 keer beoordeeld

*Populatie: Alle individuen van 1 soort in een gebied.

*Om het aantal dieren in een gebied te tellen bestaan een aantal methoden. - tellen - steekproeven nemen - sporen zoeken - merken

*Dieren migreren: - Bij overbevolking - Bij uitgeputte voedselbronnen - Bij wisselende seizoenen

*De populatiegrootte is afhankelijk van: - Geboortecijfer - Sterftecijfer - Immigratie - Emigratie

*Dichtheid van een soort: Het aantal individuen per volume- of oppervlakte-eenheid.

*Twee vormen van migratie: Immigratie en Emigratie

*Verschil immigratie en emigratie: Bij emigratie trekt de populatie heen en weer tussen plaatsen, bij Immigratie trekt de populatie voorgoed ergens anders heen.

*Ecosysteem: alle biotische en biotische factoren in een bepaald gebied.

*Biotische factoren: alle organismen in een bepaald gebied, bijv. planten ( voedsel, nestmateriaal, beschutting enz) dieren (prooien, predatoren, concurrenten, samenwerkers) schimmels, bacteriën en virussen.

*Abiotische Factoren: Alle levenloze factoren in een bepaald gebied, bijv. temperatuur ( van lucht, bodem, enz) vochtigheid (idem) zonlicht (idem) bodemsamenstelling ( structuur, ph, mineralen) luchtsamenstelling ( Co2 gehalte enz) weersomstandigheden enzenz.

*Populaties tellen: - Gewoon tellen ( bijv. alle eiken in een bos of alle eenden in een sloot)

- Steekproef tellen  omrekenen ( bijv. tel 1 dm gras en reken om naar opp. weiland, of tel 1 m2 mieren en reken ze om naar opp. Tuintje)

- Vangen, merken, loslaten, terugvangen ( bijv. bij padden, vossen) HOE? - Vang een aantal dieren, bijv. 200 - Merken en loslaten - Vang (andere dag) opnieuw dieren (bijv. 150) - Tel aantal gemerkte dieren bij de opnieuw gevangen dieren bijv. 50 - Bereken de populatie grootte- 2e vangst totaal - 2e vangst gemerkt - 1e vangst = 150 - 50 - 200 = 600 = populatie grootte *Iedere soort heeft voor abiotische milieufactoren een eigen tolerantiegebied, dat kan worden weergegeven met een optimumkromme. Deze factoren beïnvloeden chemische processen die op celniveau plaatsvinden.

*Aanpassingen in bouw en in stofwisseling van planten bepalen de grootte van het verspreidingsgebied. Individuele aanpassingen binnen één soort zijn modificaties.

*Tolerantiegrenzen: Elke abiotische factorr heeft een minimum waarde en een minimumwaarde, waartussen een organisme kan overleven.

*Optimumwaarde: De optimale waarde voor een abiotische factor voor een bepaalde organisme. (ligt tussen de tolerantiegrenzen).

*Beperkende factor: De abiotische factor die het dichts bij de tolerantiegrens ligt. Deze factor heeft dan de meeste invloed op de overlevingskansen van het organisme.

*Een beginnende vegetatie kan zich ontwikkelden van enkele pioniers tot een soortenrijk ecosysteem. Het eindstadium van deze successie heet climaxvegetatie.

*Pionierplanten beïnvloeden abiotische milieufactoren waardoor er ruimte kom voor de andere soorten.

*Successie: Een opeenvolging van verschillende plantensoorten en diersoorten in een bepaald gebied. Vooral bij braakliggend terrein en nieuw land (opgespoten of eilanden).

1. Pioniers (planten) • Weinig soorten in grote aantallen • Grote tolerantie voor extreme omstandigheden

2. Diverse soorten volgen elkaar op • Verbeteren de omstandigheden voor de volgende groep (steeds) • Pioniers verdwijnen • Meer soorten in kleinere aantallen (meer diversiteit) • Vrij normale tolerantie

3. Climaxstadium = eindstadium • Meestal bos (oerwoud) • Heel veel soorten in kleine aantallen • Lage tolerantie • Zeer veel concurrentie • Complex voedselweb • Kwetsbaar

*De planten dragen bij aan het ontstaan van duinen doordat ze het slib vasthouden waardoor de hoogte van het land stijgt.

*Factoren die de groei van planten beïnvloeden: zout, wind, weinig vocht, kou, hitte

*Parasitisme, commensalisme en mutualisme zijn vormen van symbiose. Biotische factoren hebben invloed op de levensduur van een organisme en op de populatiegrootte.

*Competitie komt zowel binnen soorten als tussen soorten voor. De betrekkingen tussen soorten kunnen indirect verlopen.

Ecologische relaties:

* 1. Symbiose: samenleefvorm van 2 organismen van 2 verschillende soorten. A. Mutualisme = beide voordeel bv. -bestuiving door insecten - vogels die tussen de tanden van roofdieren eten
B. Commensalisme = 1e voordeel, 2e geen nadeel ( geen last maar geen voordeel) bv. -meezwemmervisjes bij haaien -vogel maakt nest in boom
C. Parasitisme = 1e voordeel, 2e nadeel ( gastheer gaat meestal niet dood) bv. -vlooien op een kat/hond -lintworm -mug op mens
D. Predatie = 1 organisme eet ander geheel op. bv. -leeuw eet gazelle of mens eet kip

* 2. Competitie: concurrentie
A.Interspecifiek = tussen verschillende soorten
bv. Hyena, leeuw, gier  zelfde prooi

B.Intraspecifiek = binnen een soort bv. - sterkste leeuw eet eerst of 2 herten vechten om een vrouwtje

*1 en 2 zijn biotische factoren

*Wanneer een groeiende populatie een ecosysteem ernstig verstoort, is er sprake van een plaag. Doordat de draagkracht van het systeem wordt overschreden kan een plaag blijvende veranderingen veroorzaken.

*Ecosystemen komen in allerlei groottes voor. Een kenmerk van ecosystemen is de grote verbondenheid van biotische en abiotische factoren.

*Opdracht 11 10.5
a. Door welke factor wordt de distel in Europa geen plaag? Er is in Europa al een schimmel aanwezig die dat voorkomt. b. Welk risico lopen de Nieuw-Zeelanders met het invoeren van de schimmelsoort? Dat de schimmel uitbreidt naar landbouwgebieden. c. Welke soort ecologische relatie heeft het gras met de schimmel? Commensalisme
d. voorspel hoe de dichtheid van grasplanten verandert wanneer de schimmels in aantal toenemen. De dichtheid neemt toe

*Draagkracht van een ecosysteem: De maximale hoeveelheid dieren die kunnen overleven in een bepaald gebied, zonder schade aan te richten of een plaag te vormen. Bij overschrijden draagkracht: - plaag - soort verzwakt - sterft mogelijk uit

* S-curve = voldoende voedsel aanwezig + natuurlijke vijand aanwezig, zie onder.

J-curve = Voldoende voedsel en geen natuurlijke vijanden. zie onder
A: ontstaan plaag = j curve
B: voedsel raakt op/ ziektes breken uit
C: veel sterfte, misschien uitsterven

REACTIES

P.

P.

"150 - 50 - 200 = 600 = populatie grootte"
Lijkt me niet te kloppen, moet 150/50×200=600 zijn?

13 jaar geleden

R.

R.

alle biotische en [A]biotische factoren in een bepaald gebied.

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.