H1 B1 tm B6 + H3 B1 tm B4

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 963 woorden
  • 9 februari 2009
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
6 keer beoordeeld

Biologie H1 B1 t/m 6 + H3 B1 t/m 4

Hoofdstuk 1

Basisstof 1
Organismen: levende wezens waaronder planten, dieren en mensen.
Levensverschijnselen: groei, ontwikkeling, voortplanting en stofwisseling.
Dood: organisme die geen leven meer vertoont, maar wel vertoont heeft.
Levenloos: organisme dat nooit leven heeft vertoond, zoals water en zuurstof.
Stofwisseling: alle chemische reacties in een organisme.
Enzymen: versnellen chemische reacties van stofwisselingsproces.

Levensloop: groei van organisme. Eindigt met de dood.
Individu: 1 organisme.
Groei: vindt bij planten heel hun leven plaats en bij dieren alleen eerste deel van hun leven.
Ontwikkeling: optreden van veranderingen in de bouw en functioneren van het individu of delen daarvan.
Voortplanten: zorgen voor nakomelingen.
Levenscyclus: ontwikkeling.
Soort: dier en mens.
Natuur en milieu: buiten
Voorlichting en uitleg: over biologische dingen.
Verzorging, bestrijden van ziekten, voeding, beweging, voortplanting, huid en zintuigen: hiervoor is biologie nodig.

Basisstof 2
Generatio spontanea: theorie waarbij er plotseling leven ontstaat uit dode materie.
Waarneming: wat je ziet.
Van Helmont: onderzoeker die een recept had gemaakt om uit vuile was muizen te laten ontstaan.
Levenskracht: iets waardoor je leeft.

Natuurwetenschappelijk onderzoek: onderzoeken van iets in 6 fasen.
Experimentgroep: organismen blootstellen aan bepaalde invloeden.
Controlegroep/ blancoproef: hier is de invloed afwezig.
Observatie: een bepaald natuurverschijnsel wordt waargenomen.
Probleemstelling: op grond van waarneming een stelling formuleren.
Hypothese: een mogelijke verklaring voor het natuurverschijnsel wordt gegeven.
Experiment: proeven worden uitgevoerd en informatie wordt verzameld.
Resultaten: worden in tabellen en grafieken weergegeven.
Conclusie: resultaten worden getoetst met de hypothese.
- probleemstelling herleidt tot onderzoeksvraag.
- Verwachting uitgesproken over uitkomsten experiment.
- Wordt gewerkt met een blancoproef.

- Moet met grote aantallen worden uitgevoerd.
- Mag slechts 1 factor worden onderzocht.
Observatie  onderzoeksvraag  hypothese  experiment  resultaten  conclusie  bevestiging hypothese of verwerping hypothese  bij verwerping nieuwe hypothese opstellen.

Basisstof 3
Organenstelsel: groep van samenwerkende organen.
Middenrif: scheidt romp in borstholte en buikholte.
Gestroomlijnd: geleidelijk in elkaar overgaan van kop, romp en staart.
Cellen: komen voor in organen.
Weefsel: groep cellen met dezelfde functie.
Tussencelstof: zit tussen weefsels. Bestaat uit dood materiaal.
Organen in borstholte: slokdarm, longen en hart.
Organen in buikholte: maag, lever, alvleesklier, dunne darm, dikke darm en nieren.
!!Blz. 12 afb. 13!! !!13 afb. 14!!

Gestroomlijnd: weerstand water laag (waterdieren).
Holle botten: licht en stevig (ledematen).
Gewerveld: veel gewicht kunnen dragen (botten voet).
Bol: opwaartse kracht (vogels).

Basisstof 4
Preparaat: onderzoek monstertje.
Blz. 16 afb. 29!!
Nummer Onderdeel Functie
1 Revolver Draaibare schijf met objectieven
2 Objectief Onderste lens
3 Preparaatklem Klemt preparaat vast
4 Diafragma Regelt hoeveelheid licht
5 Lampje Laat licht door lenzen vallen
6 Tubus Bovenste lens
7 Oculair Buis waar oculair in zit
8 Statief Hieraan pak je microscoop vast
9 Tafel Hier leg je preparaat op
10 Grote schroef Knop voor grove scherpstelling

11 Kleine schroef Knop voor fijne scherpstelling

Basisstof 5
Rokken: sterk verkorten en verdikte bladeren.
Organel: deel van een cel met eigen functie.
Cytoplasma: stroperige vloeistof die bestaat uit water en andere stoffen zoals zouten.
Celmembraan: buitenste laag en dun vliesje. = buitenste laag cytoplasma.
Celkern: middelste deel en regelt stofwisseling cellen.
Kernplasma: hierin bevinden zich de chromosomen.
Kernmembraan: buitenste laag celkern.
Vacuolen: blaasje vocht in cytoplasma.
Vacuolemembraan: buitenste randje vacuole.
Vacuolevocht: water en andere stoffen.
Plantaardige cellen hebben grote vacuolen, plastiden en celwanden.

Wandstandig cytoplasma: cytoplasma ligt in dunne laag tegen celwand.
Anthocyaan: kleurstof in vacuolevocht.
Proplastiden: kleine korrels die zich in plantencellen ontwikkelen tot plastiden.
- chloroplasten: bladgroenkorrels  fotosynthese = proces vorming glucose.
- Chromoplasten: kleurstofkorrels (pigment)
- Leukoplasten: zetmeelkorrels  opslag zetmeel.
Celwand: stevig laagje om de cel. = tussencelstof.
Intercellulaire ruimte: holten tussen celwanden gevuld met lucht.

Basisstof 6
Organel: deel van een cel met een eigen functie.
Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan. (transport stoffen)
Kernporien: openingen in kernmembraan.

Kernlichaampjes: zitten in de kern
Chromosomen: bevatten informatie voor erfelijke eigenschappen organismen.
DNA: moleculen die informatie vasthouden.
Ribosomen: bolvormige organellen, gelegen op membranen van endoplasmatisch recticulum of vrij in cytoplasma. (synthese eiwitten)
Mitochondrien: ronde of boonvormige organellen met een dubbel membraan, waarvan het binnenste membraan sterk is geplooid. (verbranding)
Fosfolipiden: vetachtige stof.
Koolhydraatketens: steken vanuit fosfolipiden naar buiten.
Celmembraan: twee lagen fosfolipiden waarin eiwitten liggen ingebed. (transport stoffen, bescherming, regeling van samenstelling cytoplasma)

Hoofdstuk 3

Basisstof 1

Chromosomen: bevatten informatie over erfelijke eigenschappen van organismen.
Aantal chromosomen per celkern constant.
Karyogram: = chromosomenportret  in paren.
DNA: stof waarin dit ligt vastgelegd.

Paren: tweetal chromosomen die gelijk zijn aan elkaar.
N: geeft aantal chromosomenparen aan.
Diploïd: chromosomen komen in paren voor.
Haploid: chromosomen komen er enkelvoudig voor.
Lichaamscel bevat 46 en geslachtscel 23 chromosomen.
Geslachtscellen: voortplantingscellen in celkernen.
Zygote: bevrucht eicel die uitgroeit tot een nieuw individu. = diploïd.
Bevruchting: kern eicel smelt samen met kern zaadcel.

Basisstof 2
Genotype: informatie voor de erfelijke eigenschappen van een individu.
- Gen/ erffactor: deel chromosoom dat de informatie bevat voor 1 erfelijke eigenschap informatie.
- Allel: elk van de genen van een genenpaar.

Fenotype: waarneembare eigenschappen van het individu. Niet erfelijk. Wordt bepaald door milieufactoren en genotype.
Modificatie: verandering die niet afhankelijk is van de informatie van het chromosoom en wordt ook niet doorgegeven.
Tweelingonderzoek: onderzoek om meer zicht te krijgen op de invloed van het genotype op fenotype.
Eeneiige tweeling: gelijk genotype
Twee-eiige tweeling: ongelijk genotype.

Basisstof 3
Heterozygoot: genenpaar voor 1 eigenschap bestaat uit 2 ongelijke allelen.
Homozygoot: genenpaar voor 1 eigenschap bestaat uit 2 gelijke allelen.
Dominant: overheersend allel.  homo- of heterozygoot
Recessief: allel dat alleen tot uiting komt als er geen dominant allel aanwezig is.  homozygoot.
Onvolledig dominant: dominant allel dat bij heterozygoot individu een recessief allel ook invloed laat hebben in fenotype.
Intermediair: twee ongelijke allelen komen beide tot uiting in fenotype.

Genetica: leer in de genen.

Basisstof 4
Kruising: voortplanting van 2 ongelijke genotypen.
Monohybride kruising: overerving van 1 eigenschap van 1 genenpaar.
Johann Mendel: grondlegger erfelijkheidsleer.
Drosophila melanogaster: bananenvlieg.
Zelfbestuiving: stuifmeel overgebracht op stempels bloem van eigen plant.
Terugkruising: vliegje kruisen met vliegje die homozygoot recessief is.
P = ouders AA x AA
Geslachtscellen A x a
F1= kinderen Aa
Geslachtscellen A of a x A of a
F2
A a
A AA Aa
a Aa aa
Verhouding genotype: 1:2:1
Verhouding fenotype: 3:1

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.