Samenvatting Thema 2 Ecologie
Biotische factoren : de invloeden die afkomstig zijn van de levende natuur (van andere organismen)
Abiotische factoren : de invloeden die afkomstig zijn van de levenloze natuur
(voorbeelden: temperatuur, water, bodemgesteldheid)
In de ecologie worden relaties tussen organismen en hun milieu op verschillende organisatieniveaus bestudeerd.
Populatie : een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.
Levensgemeenschap : populaties van verschillende soorten binnen een bepaald gebied.
Ecosysteem : een gebied waarin de levensgemeenschap samen met de abiotische factoren een eenheid vormen. (voorbeelden: duingebied, bos, sloot, heideveld)
Biosfeer: Alle ecosystemen samen vormen de biosfeer, de biosfeer is het gedeelte van de aarde en de atmosfeer (dampkring) dat door organismen wordt bewoond.
Voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort
Voedselweb/voedselnet: het geheel van voedselrelatie in een levensgemeenschap.
1. producenten (autotrofe organismen)
2. consumenten
3. reducenten
Biomassa: het totale gewicht van alle chemische stoffen, de hoeveelheid biomassa is een maat voor de productiviteit van het ecosysteem.
Je kunt voedselketen weergeven in een piramide van:
- aantallen
- biomassa
- energie
De piramide van biomassa heeft vrijwel altijd een piramidevorm, ook als het piramide van aantallen een afwijkende vorm heeft.
Een piramide van energie geeft van elke schakel van een voedselketen weer hoeveel energie in deze schakel is vastgelegd in moleculen van organische stoffen.
De grootte van een populatie wordt meestal weergegeven als de populatiedichtheid.
Populatiedichtheid: het gemiddeld aantal individuen per oppervlakte-eenheid (op het land) of per volume-eenheid (in het water).
Het bepalen van de populatiedichtheid kan op verschillende manieren gebeuren, afhankelijk van de soort organisme
- kwadrantmethode : planten en kruipende insecten kunnen worden geteld volgens deze methode
- langwerpige proefstrook: deze kan worden gebruikt als de begroeiing in een ecosysteem een geleidelijke overgang vertoont van het ene vegetatietype naar het andere vegetatietype.
- Lijntransectmethode: Als de begroeiing onregelmatiger is.
- Merken en terugvangen: deze methode kan worden toegepast op diersoorten die in de natuur minder gemakkelijk zijn waar te nemen (bijv. schuwe dieren en nachtdieren)
Deze methode kan ook gebruikt worden voor onderzoek naar leeftijd en de migratie van dieren.
Op de populatiedichtheid zijn veel factoren van invloed.
De minst gunstige factor bepaalt hoe groot de populatiedichtheid is, deze factor wordt de beperkende factor genoemd.
Beperkende factor:
- biotisch (bijv. beschikbare hoeveelheid voedsel)
- abiotisch (bijv. temperatuur)
biologisch evenwicht: een toestand waarin de populatiedichtheid van elke soort in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.
Veranderingen in de populatiedichtheid kunnen worden geanalyseerd door bepaling van het geboortecijfer, sterftecijfer, immigratie en emigratie.
Geboortecijfer: het aantal jongen dat per jaar per 1000 individuen wordt geboren
Sterftecijfer: hoeveelheid individuen die per tijdseenheid sterven
Immigratie: Individuen die van elders een populatie binnentrekken
Emigratie: Individuen die uit een populatie wegtrekken.
Door al deze factoren is de populatiedichtheid zelden constant.
Over een groot aantal jaren bekeken blijkt echter dat veel populaties in een biologisch evenwicht verkeren.
De populatiedichtheid wordt beïnvloed door negatieve terugkoppeling:
Kleinere populatie dichtheid à (betekent) afname predatie, afname parasitisme, afname ziekten, afname voedselconcurrentie à (betekent) Grotere populatiedichtheid, betekent à toename predatie, toename parasitisme, toename ziekten, toename voedselconcurrentie.
Door immigratie kan een soort zich nieuw in een ecosysteem vestigen. Als de soort niet goed is aangepast aan het nieuwe milieu, verdwijnt ze weer door natuurlijke selectie.
(natuurlijke selectie: de individuen die het best zijn aangepast aan het milieu hebben de grootste overlevingskans).
Maar als de soort voldoende is aangepast, zal de populatie groeien.
Bij exponentiele groei zullen na verloop van tijd de omstandigheden minder gunstig worden.
Draagkracht: de maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd.
Pioniersecosysteem: een ecosysteem dat als eerste ontstaat in een onbegroeid terrein (voorbeeld: Biesttarwegras en helm)
Climaxecosysteem: het laatste stadium in de successie (voorbeelden: Tropische regenwoud, loofbos, koraalriffen)
Successie: de verandering van de soorten samenstelling van een levensgemeenschap, zodat deze geleidelijk in een ander overgaat.
Humus: een mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen (reducenten)
Tijdens de successie is in het ecosysteem de productie van nieuwe weefsel groter dan de afbraak van weefsels. Het gevolg is dat de biomassa toeneemt.
Bij een climaxecosysteem is de productie van nieuwe weefsels ongeveer evengroot als de afbraak van weefsels, waardoor de biomassa nagenoeg gelijk blijft.
Ecosystemen in Nederland:
- duingebieden - sloten
- loofbossen - rivieren
- naaldbossen - waddengebied
- heidevelden
- plassen
- akkers
- weiden
Duinen:
Volgorde van ontstaan:
1 Biestetarwe gevolgd door helm.
2 Deze worden verdrongen door kruidachtige planten
3 Struiken beginnen te groeien (duinstruweel)
4 Er vestigt zich een duinbos met berken, wilgen.
Loofbos:
Op de bodem van een bos ligt strooisel (afgevallen takjes en bladeren)
Vlak boven het strooisel bevindt zich de moslaag.
Boven de moslaag ligt de kruidlaag.
Daarboven bevindt zich de struiklaag
En helemaal bovenaan de boomlaag
Naaldbos:
Nederland heeft van nature geen naaldbos.
Naalbos wordt gemaakt met als bedoeling: houtwinning
Een naaldbos is veel armer aan soorten dan een loofbos.
Heide:
Als in Nederland niks met de heide wordt gedaan, ontstaat er successie van de heide.
De heide wordt langzaam maar zeker een bos.
Om dit tegen te gaan laat men in Nederland vroeger schapen en nu koeien grazen op de heide.
Plassen:
Ook als de mens niet ingrijpt bij plassen, ontstaat er successie bij plassen (verlanding van een plas)
Hierbij kun je vier stadia in de plantengroei onderscheiden:
1 waterplanten, deze zakken als ze dood zijn naar beneden en vormen slib, de bodem komt hoger te liggen.
2. oeverplanten, deze zorgen ervoor dat de plas kleiner wordt, vanaf de kant groeien oeverplanten de plas in namelijk.
3. moerasplanten, de oeverplanten hebben ervoor gezorgd dat de bodem aan de rand van de plas verder wordt opgehoogd waardoor hier moerasplanten kunnen groeien.
4.broekbos, als de bodem zover zijn opgehoogd kunnen er broekbos groeien met onder andere wilgen en elzen.
REACTIES
1 seconde geleden
K.
K.
slecht
9 jaar geleden
Antwoorden