Ecologie

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1072 woorden
  • 18 augustus 2004
  • 218 keer beoordeeld
Cijfer 7
218 keer beoordeeld

Ecologie

Biotische factoren: de invloeden die afkomstig zijn uit de levende natuur
Abiotische factoren: invloeden van de levenloze natuur
Predatoren: roofdieren
Populatie: een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die samen een voortplantingsgemeenschap vormen. Verschillende populaties samen vormen een levensgemeenschap. In elk gebied vormt de levensgemeenschap samen met de abiotische factoren een eenheid: een ecosysteem. Alle ecosystemen op aarde vormen samen de biosfeer.

Voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort. Het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap wordt voeldselweb genoemd. De soorten die aan het begin van de voedselketen staan zijn autotroof. Consumenten zijn de tweede schakel in de voedselketen. De dode resten van de organismen vormen organisch afval (detrius) en dat wordt opgegeten door afvaleters (detrivoren). Daarna worden de dode resten door reducenten afgebroken tot anorganische stoffen => mineralisatie.

Producenten -> consumenten 1e orde -> consumenten 2e orde -> enz. Het aantal individuen per schakel kan worden weergegeven in een piramide van aantallen. Het totale gewicht van alle organische stoffen wordt biomassa genoemd. Voedselweb: het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap.

Voedselrelaties in een ecosysteem worden weergegeven in een ecologische piramide. Pyramide v. aantallen : geeft van elke schakel van een voedselketen het aantal individuen weer. Piramide van biomassa: geeft van elke schakel v. e. voedselketen de biomassa weer. Piramide van energie: geeft van elke schakel v. e. voedselketen de hoeveelheid energie weer, die is vastgelegd in biomassa.

De grootte van de populatiedichtheid wordt weergegeven als de populatiedichtheid: het gemiddeld aantal individuen per oppervlakte-eenheid of per volume-eenheid.

Bepaling van populatiedichtheid kan op verschillende manieren: - kwadrantmethode - een lijntransect - merken en terugvangen` biologisch evenwicht: wanneer er voor beide populaties goede levensomstandigheden zijn ,met voldoende voedsel. (het zijn consumenten die elkaar dus eten) dit evenwicht kan verstoord worden door: - predatatie (toename of afname) - parasieten - ziekten - voedselconcurrentie
j-vormige groeicurve: als de hulpbronnen onbeperkt zijn. De grafiek is dan in een j-vorm. Dan stijgt het aantal dieren van die populatie zeer sbel.

s-vormige groeicurve: als de populatie leeft in een gebied met niet zo’n gunstige levensomstandigheden. De grafiek van deze organismen heeft dan een s-vorm.

Een gebied waar lange tijd geen levensgemeenschap heeft bestaan raakt maar langzaam begroeid. Voorbeeld: een rotsblok. Eerst gaan in de kleine scheurtjes gruis zitten waar korstmossen op kunnen groeien. Door de organische stoffen van dode mossen komt er een klein laagje humus op de rotsen te liggen. Hierdoor treedt bodemvorming op. Dan kunnen er andere planten op groeien.

Successie: als de soortsamenstelling van de levensgemeenschap verandert, zodat de levensgemeenschap geleidelijk in een andere overgaat. De successie kan uitmonden in een eindstadium: climaxecosysteem. Alle abiotische factoren zijn nu constant. Ze kunnen kwetsbaar zijn voor invloeden van buitenaf.

Als in een bos veel bomen worden gekapt, kan er erosie ontstaan: het laagje humus wordt weggespoeld en de successie moet weer van voren af aan beginnen. -> primaire successie. Secundaire successie: als ergens een kale plek bestaat maar waar wel de laag humus wordt behouden. Dan hoeft de successie niet helemaal van voren af aan te beginnen.

Ecosystemen in Nederland

Duinen: er zijn daar vaak verschillende stadia van successie te zien. eerst groeien er op een kaal gebied planten die bestand zijn tegen barre omstandigheden. In een duin heb je dan eerst biestarwegras en dan helm. Dan krijg je kruidige planten. Dan beginnen er stuiken te groeien -> duinstruweel, en daarna weer bomen -> duinbos.

Loofbos: het natuurlijke climaxecosysteem in Nederland. Op de boden ligt strooisel, daarboven heb je de kruidlaag, dan de struiklaag, tenslotte de boomlaag.

Naaldbos: komt oorspronkelijk niet voor hier maar ze zijn geplant voor de houtwinning.

Heide: toen de mensen de bossen gingen kappen vroeger kwam er stuikhei voor in de plaats. Als er geen dieren zouden grazen zou het bos terugkeren, maar dat gebeurde niet. Nu zet men er vaak expres dieren in (schotse hooglanders) om de heide te behouden.

Plassen: als de mens niet ingrijpt vindt er verlanding plaats. Eerst groeien er in een plas waterplanten die als ze door gaan naar de boden zakke. Daar ontstaat slib wat de bodem ophoogt. Dan kunnen er oeverplanten gaan groeien en dan weer moerasplanten. De plas wordt steeds kleiner. Dan is er op een gegeven moment geen plas meer over en heb je een broekbos.

Dieren in populaties kunnen competitie hebben maar ze kunnen ook samenwerken. In paren of in groepen. Insecten zoals mieren leven in staten.

Symbiose: het langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten. Mutualisme: de dieren profiteren van elkaar en leven zo samen. Commensalisme: als het andere individu geen voordeel en geen nadeel heeft van het samenleven. Parasitisme: als een parasiet op of in een individu (gastheer) leeft en voedsel van het dier onttrekt. Maretak en duivelsnaaigaren zijn plantaardige parasieten. Sommige parasieten zijn soortspecifiek. Ze zijn zo goed aan de levensomstandigheden aangepast van hun gastheer dat ze bij hem blijven.

Tolerantie: het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te kunnen verdragen. Verspreidingsgebied: het gebied op aarde waar individuen van een bep. Soort voorkomen.

Een optimumkromme geeft weer: De tolerantiegrenzen
Het tolerantiegebied
Het optimum (meest gunstige waarde)

Temperatuur: De enzymactiviteit is afhankelijk van de temperatuur

Licht: Licht remt de lengtegroei van de stengels van de planten. De daglengte heeft bij veel organismen invloed op het tijdstip van voortplanting.

Lucht: De wind bevorderd de verdamping van water uit de bladeren. De planten kunnen daar bescherming voor hebben; een waslaagje bijvoorbeeld.

Water: Waterplanten hebben kleine of geen wortelstelsels, vaak luchtkanalen in de stengels, grote en slappe bladeren, en huidmondjes aan de bovenkant van de bladeren. Landplanten uit een vochtig milieu hebben zwak ontwikkelde wortelstelsels, bladeren met een dun waslaagje en veel huismondjes. Landplanten in een droog milieu hebben een huid die doordringbaar is voor water, goed ontwikkelde wortelstelsels, bladeren met een dikke waslaag en weinig huidmondjes. (alleen aan de onderkant)

Dieren in een vochtig milieu hebben een huid die doordringbaar is voor water en sterk verdunde urine. Dieren die in een droog milieu leven hebben een ondoordringbare huid en hebben een sterk geconcentreerde urine.

Bodemgesteldheid: Zand heeft grote bodemdeeltjes, bevat veel lucht en weinig water en kan water niet goed vasthouden. Klei heeft kleine bodemdeeltjes, bevat weinig lucht en veel water en kan water goed vasthouden. Humus verbetert de structuur van de bodem en gaat uitspoeling van zouten naar diepere bodemlagen tegen. De ph van de bodem is van invloed op de plantengroei. Sommige planten hebben hoge concentraties van bepaalde zouten nodig.

REACTIES

R.

R.

Haay marlous,

Bedankt voor je samenvatting, dit scheelt me heel wat werk!

XXx

19 jaar geleden

K.

K.

Idd hihihihihihihihihihihihihi xoxoxoxo knuffelromy

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.