Curie H4 Ecologie

Beoordeling 4.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 3093 woorden
  • 5 augustus 2007
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 4.2
6 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Ontdek de veelzijdigheid van Scheikunde!

In de bachelor Scheikunde in Amsterdam bestudeer je alle richtingen van de chemie om bestaande processen, producten en materialen te verbeteren en nieuwe te ontwerpen. Van moleculen tot duurzaamheid, jij maakt het verschil! Ervaar zelf hoe het is om in Amsterdam Scheikunde te studeren en kom op 10 april Proefstuderen!

Lees meer en kom Proefstuderen!
4 ∙ 2

Biosfeer Het gebied van enkele meters in de grond tot enkele kilometers in de lucht waar al het leven zich bevind.
Ecosysteem Wordt gevormd door een ruimte waarin organismen en klimaat samen functioneren en waarbij uitwisseling van energie en materie plaatsvindt tussen de levende en niet levende elementen.
Open systeem Energie en materie kunnen in het ecosysteem komen en kunnen het verlaten naar andere deelsystemen.
Gesloten systeem De aarde: Wisselt wel energie uit met de omgeving, maar geen materie.
Dynamisch- In een systeem bestaat een evenwicht tussen de input en de output van
evenwicht energie en materie.
Terugkoppeling De output van een systeem heeft invloed op de input. (positief/negatief)
Winterstagnatie IJsvorming vindt plaats aan het oppervlak, dit vormt voor het leven in het water een goede bescherming tegen bevriezing.
Zomerstagnatie Door de zon opgewarmd water blijft bij het oppervlak door de kleinere dichtheid.
Verdamping Veel energie nodig, treedt vooral op in gebieden met veel zonnestraling.
Passaatwinden Lucht dat langs het aardoppervlak naar de evenaar stroomt.
Graniet Gesteente dat is ontstaan uit het stollen van de mineralen in de gloeiende massa van de aarde. Mineralen die het eerst zijn gestold vormen kristallen, de laatste vormen kwartsbrokjes.
Verwering Wordt op gang gebracht door de zonne-energie. Gebeurt vooral indirect door de watercyclus en een klein beetje door zonnestraling.
3 factoren die de verwering sterk bevorderen:
- Het oplossend vermogen van water. (chemisch)
- Het uitzetten van water bij bevriezing (fysisch)
- Het afstromen van water (fysisch)
Klei Schilfertjes die van kristallen uit graniet zijn afgesplinterd. (< 2µm)
Zand Kwartsblokjes die uit graniet zijn gevallen
Drie-lagenklei Klei is opgebouwd uit kristalsplintertjes met drie lagen: In het midden Al2O3, en aan weerszijden een laagje SiO2.
Adsorptievermogen In klei zijn altijd wel enkele ionen met een hoge positieve lading vervangen door ionen met een lagere positieve lading, waardoor kleideeltjes negatief geladen zijn. Ze stoten elkaar dus af en trekken vrije ionen en water aan.
Twee-lagenklei Bestaat uit één laagje SiO2 en één laagje Al2O3. Deze trekken elkaar aan, dus weinig ruimte voor water en vrije ionen -> laag adsorptievermogen.
Complexe cycli In het algemeen 3 verschillende biologische processen onderscheiden:
- assimilatie
- dissimilatie
- redoxreacties
Assimilatie Het molecuul of ion wordt door een organisme opgenomen en gebruikt voor de opbouw van een stof.
Dissimilatie Het element komt vrij uit het organisme als het op dat moment niet bruikbaar is en niet kan worden opgeslagen.
Redoxreacties De elementen worden benut om elektronen aan af te geven of van af te plukken.
Reductie Afgifte van elektronen aan het element. (elektronen opname)(anaëroob)
Oxidatie Opname van elektronen van het element. (elektronen afgifte)(aëroob)
N- en S-kringlopen Hierin is te zien dat er in de modderbodems van sloten en in de bodems van de zeeën veel reductie plaatsvindt.

4 ∙ 3

Primaire productie Wordt uitgevoerd door de autotrofe organismen, dit zijn de groene planten met hun fotosynthese en de bacteriën met hun chemosynthese.
Biomassa De hoeveelheid aanwezig levend plantaardig en dierlijk materiaal.
Bruto primaire De totale productie van organisch materiaal of biomassa door de
productie autotrofen.
Netto primaire Hetzelfde als de bruto primaire productie, alleen hier is het organisch
productie materiaal dat de producent nodig heeft om zichzelf te onderhouden vanaf getrokken.
Consumenten Onder te verdelen in verschillende ordes:
- Consumenten van de 1e orde; de herbivoren
- Consumenten van de 2e orde; de carnivoren
- Consumenten van de 3e orde; de carnivoren.
- Etc.
Reducenten Schimmels en bacteriën, deze leven van het afval van de producenten.
Secundaire Via de secundaire productie worden alle door de planten geproduceerde
productie voedingsstoffen doorgegeven aan organismen die niet tot primaire productie in staat zijn en zo bouwen dieren hun biomassa op.
Voedselketen Een aaneenschakeling van organismen die verbonden zijn door een
voedselrelatie. Deze is onder te verdelen in:
- De graasvoedselketen
- De afbraakvoedselketen.
Humus Hetgeen er overblijft na de afbraakketen: de mineralen en zeer slecht
verteerbare stoffen, zoals houtstof.
Picoplankton Dit is het kleinste leven in de oceaan. Het staat aan het begin van de voedselketen van eencelligen. Deze profiteren maximaal van de voedingstoffen in het water door de gunstige oppervlakte/inhoudverhouding.
Fytoplankton Alle plantaardige eencelligen. Zij worden geconsumeerd door het zoöplankton en die vervolgens door groter zoöplankton, enz. Geen verliezen treden op, dus de secundaire productie is maximaal.
Ecologische Grafische weergaven van de niveaus in een voedselweb.
pyramiden
Nutriënten De ionen of mineralen die door organismen worden opgenomen.
Zijn onder te verdelen in:
- De macronutriënten; In vrij grote hoeveelheden nodig en maken vaak deel uit van bouwstoffen in een organisme of spelen een rol bij het handhaven van een bepaalde osmotische waarde of ionenbalans.
- De micronutriënten; Slechts in kleine hoeveelheden nodig en zijn vaak onderdeel van enzymen of hormonen en spelen dus een belangrijke rol bij de regeling van stofwisselingsprocessen en de homeostase.
De nutriëntenkringloop hangt in principe af van 2 factoren:
- De totale hoeveelheid nutriënten en hun output en input in het systeem
- De verdeling van de nutriënten over de levende biomassa, de dode biomassa en de bodem.
Nutriëntenverdeling De verdeling van de nutriënten over de levende en dode biomassa en de bodem. Dit is sterk afhankelijk van het klimaat.
Verteerbaarheid De verteerbaarheid van planten is ook van invloed op de snelheid en mogelijkheid van afbraak.
Opwelzones plaatsen waar opwellende stromingen aanwezig zijn. Hier kunnen nutriënten die op de bodem zijn vrijgekomen toch nog beschikbaar worden.

4 ∙ 4

Tolerantie De weerstand tegen en het incasseringsvermogen van minder gunstige fysische en chemische omstandigheden van een organisme.
Tolerantie kan op 2 manieren variëren:
- Verschillende individuen hebben een verschillende tolerantie op basis van variaties in het genotype
- Verschillende stadia in de levenscyclus kennen andere optimale abiotische factoren.
Concurrentiepositie De concurrentiepositie van een specialist is zwak vergeleken met een toleranter organisme.
Beperkende factor Als de waarde van 1 abiotische factor buiten het tolerantiegebied ligt, kan het organisme niet overleven. Deze factor is dan de beperkende factor.
Korte golflengte Het blauwe deel van het lichtspectrum. Deze heeft het grootste doordringingsvermogen. Hoe sterker de straling, hoe minder lengtegroei.
Auxine Reguleert de celstrekking. Wordt afgebroken onder invloed van blauw licht, zodat de celstrekking ophoudt.
Oriëntatie Inval van de zonnestraling heeft een grote invloed op de oriëntatie van dieren.
Lange golflengte Rood en infrarood licht. Is van belang voor de oriëntatie. Als een organisme meer rood licht opneemt, neemt hij vanzelfsprekend minder infrarood licht. Hierdoor wordt een bepaald pigment meer of minder gevormd en reageert het organisme hier op. (Bij veel rood licht gaan planten bijv. bloeien.)
Koudbloedig of Deze organismen kunnen hun lichaamstemperatuur nauwelijks zelf
poikilotherm beïnvloeden. Voor de meeste ligt het tolerantiegebied tussen de 10°C en 40°C. Deze organismen trekken als de temperatuur niet geschikt is naar andere leefomgevingen of houden een koudeslaap.
Warmbloedig of Regelen hun temperatuur tussen nauwe grenzen d.m.v. een
homoiotherm terugkoppelingsmechanisme. (versnelde ademhaling) Houden bij ernstige kou een winterslaap.
Tegenstroom Veel snelle vissoorten houden hun lichaamstemperatuur 10°C boven de
temperatuur van het water. Dit kunnen ze, doordat slagaders die naar de buitenzijde van het lichaam lopen kleine “afslagen” in de vorm van bloedvaatjes hebben die bloed naar de binnenzijde van het lichaam voeren.
Latent leven Minder complexe organismen kunnen hierdoor extreme temperatuur verschillen verdragen. De organismen hebben zich dan volledig ontdaan van water.
Relatieve lucht- Geeft het vochtgehalte van de lucht aan als percentage van wat er bij
vochtigheid een bepaalde temperatuur maximaal aanwezig kan zijn.
Aanpassingen Hierdoor kan de waterbalans in evenwicht worden gehouden als een
-lichaamsoppervlak organisme in bijv. een droog of koud gebied leeft.
Vetreserves Dit gebruiken diersoorten die in een leefomgeving zonder (zoet) water leven. Deze geven een groter uithoudingsvermogen en leveren dissimilatiewater.
Osmotische waarde Als buiten de cel een lagere osmotische waarde heerst dan in de cel gaat water de cel in. Als buiten de cel een hogere osmotische waarde heerst wil het water de cel uit. Dus bij het leven in water met een hogere osmotische waarde moet een plant verlies van water tegengaan.
Osmoregulatie Is de regulatie van met name de zouthoeveelheid in een organisme.
Oligotroof Er zijn weinig voedingstoffen aanwezig.
Mesotroof Er zijn een middelmatig aantal voedingstoffen aanwezig.
Eutroof Er zijn veel voedingstoffen aanwezig.
Indicatoren Planten die de beste groeikansen hebben op plaatsen met veel van een bepaalde stof. Het gaat hier om:
- Kalkminnende planten.
- Nitraatminnende planten.
- Zoutminnende planten.
Zure regen In een zure bodem is de oplosbaarheid van ionen veel groter, zure regen kan dus nutriënten uitspoelen. Ook kunnen bepaalde ionen in oplossing planten vergiftigen.

Rhizosfeer Wortels geven organische stoffen af aan de bodem, hierdoor schilferen afgestorven cellen af. Bacteriën en schimmels voeden zich hiermee en scheiden zure afvalstoffen af. Hierdoor komen veel onoplosbare stoffen en mineralen in oplossing en kunnen de wortels een deel opnemen.
4 ∙ 5

Interspecifiek Interspecifieke relaties zijn relaties tussen organismen van verschillende soorten.
Trofische relaties Relaties in een ecosysteem die te maken hebben met eten en gegeten worden.
Predator De eter in trofische relaties. Deze zal geen tweede keer eten van een prooi met bepaalde stoffen die het zeer onsmakelijk maken of doorns hebben. De meeste prooidieren hebben zo hun eigen aanpassingen om de predatoren bij zich weg te houden.
Mimicry Sommige insecten met een bepaald kleurpatroon profiteren van het feit dat, als prooi onaantrekkelijke diersoorten, hetzelfde kleurpatroon hebben. Ook predatoren maken gebruik hier gebruik van.
Camouflage Hierdoor kunnen prooidieren en predatoren aan de aandacht van andere dieren ontsnappen.
Intimideren Dieren kunnen anderen intimideren, door zich bijv. groter voor te doen dan ze zijn.
Misleiding Dieren kunnen ook andere dieren misleiden. Bepaalde vlinders en vissen hebben bijv. ergens een kleurpatroon in de vorm van een oog.
Competitie In een ecosysteem is er ook een competitie tussen soorten om hetzelfde voedsel of schaduwplaats. Competitie is geen strijd om leven en dood.
Symbiose Dit zijn vriendelijkere manieren van samenleven als hierboven genoemd. 3 soorten symbiotische relaties:
- Parasitisme
- Commensalisme
- Mutualisme
Parasitisme Het gaat hier om een soort predatie. Parasieten hebben allemaal zo hun eigen manieren om hun “gastheer” te bereiken. Er zijn 2 soorten:
- Ectoparasieten: Reizen aan de buitenkant van hun gastheer mee en
laten zich zodra ze verzadigd zijn vallen.
- Endoparasieten: Leven gedurende een groter of kleiner gedeelte van hun levenscyclus in de gastheer.

Commensalisme Bepaalde organismen profiteren op de een of andere manier van een andere soort zonder dat die daar hinder van ondervinden. Soms kunnen ze zelfs als een alarm dienen.
Mutualisme Beide soorten hebben profijt van de symbiose. De mate waarin kan verschillen. Vooral veel te vinden in ecosystemen die al een lange ontwikkeling achter de rug hebben.
Intraspecifiek Intraspecifieke relaties zijn relaties tussen organismen van dezelfde soort.
Coöperatie Samenwerking tussen organismen.
Bij competitie door een beperkt aanbod, zijn verschillende manieren om hierin te reguleren. Namelijk door middel van:
- Territoria
- Een sociale hiërarchie
- Psychologische factoren
Territorium Individuen, paartjes of groepen bakenen voor zichzelf leefgebieden af en verdedigen dit territorium.
Sociale hiërarchie Competitie staat voorop. Individuen die hoog in de sociale ladder staan hebben voorrang bij het nuttigen van voedsel, het kiezen van seksuele partners, etc.. Als de rangorde is vastgesteld is er rust in de groep.
Stress Bij dieren kan in minder gunstige omstandigheden stress ontstaan. Ze worden hierdoor nerveus en agressief en er treden dus meer confrontaties op. Ook worden dieren hierdoor gevoeliger voor klimaatsveranderingen en ziekten. Hierdoor neemt de sterfte sterk toe.
Habitat Dit is het adres of de plek waar een dier of plant veel voorkomt. Hier voert het organisme zijn levensactiviteiten uit.
Ecologische nis De nis of niche is te vergelijken met een beroep. Het is dus het totaal aan factoren waar een organisme zijn rol in heeft. Een soort kan nooit de nis totaal voor zichzelf opeisen. Verschillen in bouw en tolerantie maken het voor ze mogelijk om in elkaars nabijheid te leven.
Microhabitat Soorten met een vergelijkbare nis kunnen dus toch naast elkaar leven. Ze nemen allemaal een net iets ander microhabitat in. Deze zijn te onderscheiden in factoren als temperatuur, vochtigheid, wind, zon, etc.
Microklimaat Hierin zijn de omstandigheden op een heel kleine schaal anders dan je op basis van het “gewone” klimaat zou verwachten.
Meer variaties in microklimaten brengen meer variatie in soorten met zich mee.
Biodiversiteit Deze is hoog als het macroklimaat in een ecosysteem redelijk stabiel is, doordat ze een lange ontwikkelingstijd hebben doorgemaakt. Er zijn hier veel microhabitats.
Flexibiliteit De mate waarin de oude habitats zich kunnen herstellen na een verstoring van het ecosysteem.
4 ∙ 6

Populatie Een groep individuen van één soort die in een bepaald gebied woont en daarbinnen gebruik maakt van dezelfde hulpbronnen.
Vangst-merken- Hiermee kan de dichtheid van een bepaalde populatie worden gemeten.
terugvangstmethode Het aantal dieren per oppervlakte-eenheid is te berekenen met:
N = G ∙ M óf N : M = G : GM
GM
N = totaal aantal individuen in de populatie.
M = totaal aantal gemerkte individuen.
G = totaal aantal teruggevangen individuen.
GM = totaal aantal gemerkte teruggevangen individuen.
Er zijn vanzelfsprekend nog verscheidene andere methoden.
Evenwicht Als een populatie in evenwicht is, zal over een langere periode het geboortecijfer gelijk zijn aan het sterftecijfer.
Resiliëntie Het verschijnsel dat bij veel soorten de potentiële reproductie erg hoog is doordat het wijfje of de plant enorme aantallen eieren of zaden voortbrengt. Van dit enorme aantal blijven er uiteindelijk slechts enkele over.
Jeugdsterfte Als de potentiële reproductie door broedzorg lager is, zullen de jongen een veel grotere kans hebben om te overleven. De jeugdsterfte, die normaal gesproken het grootst is, wordt dus door broedzorg sterk beperkt.
Exponentiële groei Als de potentiële reproductie ook de werkelijke productie kan zijn, neemt de populatie drastisch toe. Grafisch levert dit een J-kromme op.
Dit kan het geval zijn als er nauwelijks een voedselweb aanwezig is.
Plagen Plagen komen voort uit exponentiële groei.
S-kromme Een diersoort in een complex voedselweb zal niet zo veel toenemen. Er zullen hier slechts lichte schommelingen voordoen. Dit levert een S-kromme op.
Leeftijdspyramide Hierin kan de leeftijdsopbouw worden weergegeven. De geslachten worden hierin opgesplitst. Aan deze pyramide kan de ontwikkeling van de populatie worden afgelezen.
Dichtheidsonaf- Deze betreffen de abiotische omstandigheden. Hierbij gaat het dus
hankelijke factoren vooral om de al of niet binnen de tolerantie blijven van een bepaalde factor.
Dichtheidsafhanke- Als de dichtheid van een soort sterk toeneemt, kunnen er stress of
lijke factoren andere eerder in dit hoofdstuk genoemde verschijnsels voordoen. D.m.v. sterfte zal de dichtheid dan vanzelf weer afnemen.
Veel organismen houden de dichtheid ook constant d.m.v. autoregulatie
Dichtheid kan ook positief zijn. Bijv. als een soort uit dreigt te sterven. Bij een grotere dichtheid zal de reproductie stijgen.

4 ∙ 7

Stratificatie Terrestische ecosystemen (op het land) vertonen in het algemeen een verticale gelaagdheid of stratificatie. De vegetatie vormt etages.
Een bruikbare indeling van lagen is:
- mos/schimmellaag
- gras/kruidlaag
- struiklaag
- boomlaag
- kroonlaag
In aquatische ecosystemen wordt de gelaagdheid vooral bepaald door de mate van lichtdoordringing in het water. Hier zijn de habitats en nissen volstrekt verschillend in de diverse lagen.
Epifyten Planten die op andere planten groeien.
Levensgemeenschap Verzameling van vele soorten organismen binnen een ecosysteem.
Overgangsgebied Gebied tussen 2 ecosystemen. Een organisme kan zich hier in een bepaalde strook goed ontwikkelen, een ander organisme weer in de strook daarnaast. Dit hangt af van de tolerantie.
Zonering In een bepaald gebied is er vaak een duidelijke zonering te zien, door de soorten organismen die zich hier bevinden.
De soort die in een bepaalde zone het dichts bij zijn optimum zit, zal hier met meer succes kunnen groeien.
Als de competitie tussen de soorten groter is, zijn de overgangen tussen de zones scherper.
Eilanden Of een plant of dier een eiland bereikt hangt af van een aantal factoren:
- De eigenschappen van de soort
- De abiotische factoren van de barrière
- De afstand van het eiland tot het vasteland.
- Toeval
Endemisch Veel soorten op eilanden zijn endemisch. Zij zijn anders dan de achterblijvers op het vasteland, door een geheel eigen ontwikkeling en de aanpassing aan geheel andere factoren.
Veel van deze soorten zijn verdwenen door het meenemen van grote aantallen immigranten soorten door de mens naar het eiland.
Klimaat De fysiologische eigenschappen en daarmee samenhangende bouw van een organisme wordt grotendeels bepaald door het klimaat van een gebied. Veel klimaatsveranderingen vereist dus een breed tolerantiegebied voor alle abiotische factoren. De meeste organismen kunnen zich wel goed aanpassen aan vaste klimaatspatronen.
Lucht- en Deze worden in eerste instantie veroorzaakt door zonnestraling en de
_zeestromingen draaiende beweging van de aarde om haar as.
Continentale platen Uit elkaar gedreven continenten. Deze drijven op het vloeibare magma onder de aardkorst. Tussen de continenten bevinden zich flinke barsten.
Bij die barsten komt vaak vulkanisme en aardbevingen voor.
Door klimaat en isolement is er een bepaalde verdeling van organismen over de aardbol ontstaan.

4 ∙ 8

Aerobiologie Bestudeerd de biologische deeltjes die passief door de lucht vervoerd worden.
Luchttransport Bacteriën en eencelligen worden rechtstreeks met stofdeeltjes vanaf de grond de lucht ingeblazen.
Laminaire lucht Een luchtlaagje, vlak boven de grond of vlakbij een plantoppervlak, van een bepaalde dikte die stil staat.
Pioniervegetatie Dit zijn de eerste planten die op pas ontstane terreinen voorkomen. Hebben een zeer breed tolerantiegebied maar zijn ook specialistisch.
Ze worden ook gekenmerkt door een hoog reproductievermogen, dat in korte tijd bereikt kan worden in een onrustige omgeving. (r-strategen)
Korstmossen Schimmels die tussen de schimmeldraden (mycelium) groepen algen herbergen.
Ze verspreiden kleine gemengde weefselpakketjes van schimmel en alg, door ze zelf te lanceren.
c-strategen Tegenovergestelde van de r-strategen. Komen voor in omgevingen met min of meer constante omstandigheden.
Primaire successie De pioniervegetatie veranderd de grond. Het brengt de verwering op gang en mengt bij het afsterven organische stof met de grond. Waardoor andere plantensoorten een kans krijgen om hier te groeien.
Dit zorgt er automatisch voor dat er dierlijke organismen deel uit gaan maken van het ecosysteem.
Climaxstadium Er is een grote biodiversiteit ontstaan, het ecosysteem is vrij stabiel, de biomassa blijft gelijk en alle nissen zijn vervuld.
Subclimax Een bepaald stadium ergens in de successie dat door de mens in stand is gehouden. De successie is dus stopgezet.
Secundaire successie Successie als er al wel een bodem aanwezig is. (bijvoorbeeld de successie na het kappen van een bos)
Stabiliteit In het climaxstadium is een ecosysteem stabiel. De assimilatie en dissimilatie zijn min of meer in evenwicht. De hoeveelheid energie die wordt opgenomen in een ecosysteem is hier maximaal.
De stabiliteit is in te delen in interne en externe stabiliteit. De interne stabiliteit van ecosystemen hangt af van de complexiteit van de voedselwebben, terwijl de externe stabiliteit afhangt van de beschikbare nutriënten in de bodem.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.