B2 Hoofdstuk 10 t/m 15

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1940 woorden
  • 14 november 2007
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
12 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Overweeg jij een maatschappelijke studie? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Sociologie of Antropologie dan wel iets voor jou! Bij beide opleidingen ga je aan de slag met maatschappelijke vraagstukken. Wil jij erachter komen welke bachelor bij je past? Stel al je vragen aan studenten Romy of Marie!

Meld je aan!

Biologie toets Cluster 3 Havo 5 D2: H10, 11, 12, 13, 14 & 15

H 10 Spieren

Als je wil bewegen, heb je spieren nodig. Spierweefsel: -> Dwarsgestreept -> skeletspierweefsel, hartspierweefsel -> gladspierweefsel -> in de holle organen

Dwarsgestreeptspierweefsel kan je beïnvloeden met je wil, behalve je hartspier.

Skeletspieren -> spiervezels -> spiercellen
Een groep spiervezels is een spierbundel. Die is omgeven door bindweefsel waarin bloedvaten en zenuwen lopen. De hele spier is omgeven door een stevige spierschede. Aan de uiteinden van een spier loopt een pees. Die bestaat uit bindweefsel.

Fibrillen: • In spiervezels • Lopen evenwijdig • 0.001 – 0.002 mm dik • Lichte en donkere dwarse streping

Hersenen werken samen met je spieren. Bij 1 stap, zijn al 200 spieren betrokken! Impulsen van je hersenen gaan via het motorische deel van je centraal zenuwstelsel naar de skeletspieren.

Spieren kunnen uit zichzelf niet langer worden, alleen maar samentrekken en ontspannen. Daarom hebben spieren altijd een antagonist nodig. Dit is een spier waarvan de samentrekking een tegenstellend effect heeft.

Sommige spieren zijn voortdurend samengetrokken. Ze hebben een constante spanning, de spierspannig of tonus. Ons lichaam wordt gehandhaaft door de gelijktijdige en voortdurende tonus van veel skeletspieren.

Gladde spieren

Kringspieren bestaan uit spitse, kleine cellen met 1 celkern. Diagonaal door de cellen lopen de fibrillen. Als ze samentrekken worden de cellen bol, en dus sluit de kringspier. Omdat deze cellen geen dwarsstreping vertonen, noemen wij ze gladde spieren. Deze kan je niet beïnvloeden met je wil.

Een gladde spier is trager en kan veel langer samengetrokken zijn dan een dwarsgestreepte spier.Een gladde spiercel is met 2 zenuwuitlopers met het autonome zenuwstelsel verbonden. De 1 heeft een stimulerende, en de andere een remmende werking. Deze spieren hebben ook een antagonist nodig.

Hartspierweefsel

Het hart is een holle spier, maar wel dwarsgestreept. Het hart vertoont geen vermoeidheidsverschijnselen. De hartslagfrequentie en sterkte van de samentrekking van hert hart wordt geregeld door het autonome zenuwstelsel. Het hart bevat ook een eigen hartslagregeling. De impulsen ontstaan in het hart zelf.

Het effect van training

Verschillende doelen; beter uithoudingsvermogen -> duurtraining, sterkere spieren -> krachttraining.

Rood spierweefsel; sterke doorbloeding en hoge opnamecapaciteit van zuurstof. De kracht is minder groot, maar de spier kan langduriger werken.

(Mitochondriën nemen toe, aantal bloedvaten neemt toe, lagere hartfrequentie, meer bloed per minuut door het lichaam. De bloedvoorziening van de spieren wordt verhoogd.)

Wit spierweefsel; niet zo’n sterke doobloeding, en niet zoveel zuurstofopname. Veel kracht, maar van korte duur.

(Aantal fibrillen neemt toe, toename in eiwitsynthese, doorbloeding en mitochondriën in spieren neemt afmeer spiervezels en een snelle ATP-voorziening.)

Ook lenigheid is te trainen. Dat berust op het langerworden van spieren. Ook de temperatuur is van invloed op de maximale lengte. Een goede warming-up is dus belangrijk. Cooling down na afloop zorgt ervoor dat de spieren weer op de normale spanning komen, en dat de afvalstoffen afgevoerd worden.

Hoofdstuk 11 Bescherming van het interne milieu

Opperhuid (hoornlaag, kiemlaag), lederhuid, onderhuis bindweefsel. Oppervlakte: 2 m2
Dikte: 2 mm (0,5 – 5 mm) Levensduur: 19 – 34 dagen
Zweetproductie: 1 liter/uur

Functies van de huid: • Temperatuurregeling: 1. haren overeind (stilstaande lucht) 2. vet (onderhuis bindweefsel) 3. te warm -> pigment beschermt tegen UV kiemlaag zeer gevoelig. Kanker -> produceren van cellen • beschermen tegen uitdroging • beschermen tegen ziektekiemen • beschermen tegen UV-straling • vitamine D produceren • reserve voedsel opslaan (vet) • waarnemen buitenleven • communicatie -> aanraken (bij mensen)

Bloedstolling: wondje trekt het gladde spierweefsel van de bloedvatwanden samen, en bloedplaatjes hechten zich vast. Bloedplaatjes geven een vaatvernauwende stof af. Na ongeveer 20 seconden start de bloedstolling.

Wondje -> beschadiging endotheel -> bloedplaatje hecht door stollingsfactor -> geeft stof af vb. Thrombokinase -> (+) prothrombine -> thrombine -> (+) fibrinogeen -> fibrine. Bloedplaatje hecht door stollingsfactor -> bloedfactor -> vasoconstrictie -> fibrine -> netwerk cellen + serum vangen, samentrekken en vocht eruit -> wanden haarvat trekken samen.

Door zonlicht wordt er uit het aminozuur tyrosine, melanine gevormd. Het ontbreken van melanine (kleurstof) noemen albinisme.

UV-licht kan de huid beschadigen. Het veroorzaakt huidkanker. Melanoom -> kankerplek (moedervlek) Sproeten -> te sterke vorm van melanine

Verbranding van de huid kan meerdere oorzaken hebben: • te veel zonlicht; • heet water; • stoom; • elektriciteit; • chemische stoffen.

1e graads: oppervlakkige huidlaag
2e graads: blaren (met vocht gevulde blaasjes waardoor de oppeprhuid opgetilt wordt) 3e graads: huidweefsel en soms ook het daaronderliggend weefsel zodanig beschadigd dat het afsterft.

Koud: • skeletspieren gaan werken • haarspiertjes -> kippenvel • bloedvaten -> gaan dicht (zie blz 202 fig. 11,19)

40/41˚C -> gevaarlijk < 36˚C -> gevaarlijk
42/32 ˚C -> levensgevaarlijk
Koorts -> ‘thermostaat’ van je lichaam is een paar graden te hoog ingesteld. ½ graad hogere lichaamstemperatuur betekend 7% meer verbranding in je lichaam
Menopauze = overgang

Voordelen koudbloedig dier: • aanpassen aan omgevingstemperatuur • geen energieverlies om isolatielaag aan te leggen of warm te stoken • als het koud is heeft het dier een lage stofwisseling • makkelijk warmte opnemen uit, en afgeven aan omgeving • leeft in warm klimaat • geen stofwisseling of activiteit bij extreme kou

Voordelen warmbloedig dier: • isolatie • constante lichaamstemperatuur • zelf regelen warmteproductie en afgeving • omgevingstemperatuur niet van invloed op lichaamstemperatuur • altijd stofwisseling • altijd activiteit mogelijk

Warmte afgifte: • zweten (huid) -> verdamping • ademhalingsoppervlak • warmtestraling (infra rood) • geleiding -> als je op iets kouds gaat zitten bv. • Convectie -> warme lucht stijgt op (aanvulling door nieuwe (koude) lucht) • Urineren

Hoofdstuk 12 immuniteit

Infectie -> het binnendringen van een ziekteverwekker in een organisme • Bacteriën • Virussen • Sommige schimmels (zwemmerseczeem) • Eencellige diertjes (dysenterie, malaria) • Wormen (aaswormen, lintworm) Malaria muggen of teken (insecten) kunnen een mens ziek maken

De 1e verdedigingslinie (manieren om te zorgen dat een aanvaller je lichaam niet binnenkomt): • Huid (hoornlaag) • Lichaamseigen bacteriën • Het zoute zweet, en olieachtige talg • Slijm (vangt stofdeeltjes en beschermt slijmvliezen) • Het enzym lysozym (komt voor in speeksel, traanvocht en slijm) • Trilharen in de luchtpijp

De 2e verdedigingslinie: Macrofagen -> witte bloedcellen, komen in actie als et lichaams vreemde stoffen het lichaam binnen komen. Nemen indringers op en verteren ze.

De 3e verdedigingslinie: Als de 1e en 2e linie niet voldoende is, worden we ziek. Dan komt de specifieke afweer goed van pas.

Specifieke afweer: t-lymfocyten + b-lymfocyten -> bevinden zich in bloed, maar vooral in weefselvloeistof en lymfe

Ze zijn gericht op 1 ziekteverwekker, en het kan opgeslpagen worden. Zo wordt je immuun voor die ziekteverwekker.

Antigenen -> verwijderen lichaamsvreemde dingen
t-cellen -> killercellen -> verwijderen
b-cellen -> plasmacellen -> maken antistoffen

Immuniteit: Natuurlijke- -> moeder -> passief (actief = ziek geweest, lichaam herkent stof) Kunstmatige - -> passief -> cellen inspuiten -> actief -> zelf cellen maken
AIDS wordt veroorzaakt door een infectie van het HIV-virus. -> infecteerd macrofagen.

Wanneer er cellen van een individu in het lichaam van een ander individu komen, gedragen moleculen aan de celmembranen zich als antigenen. Daardoor zijn ze verantwoordelijk voor afstotingsreacties. -> familie is betere donor want er zijn minder afstotingsreacties.

A-antigeen B
B-antigeen A
AB - geen antistoffen
O - antigeen A&B

Resusfactor -> antigene eigenschap van de rode bloedcellen
Probleem bij zwangere vrouwen -> Rh-negatieve moeder maakt afweerstoffen tegen Rh-positieve cellen. Resus negatieve moeder + resus positieve baby -> bij bevalling komt het bloed in contact met elkaar en de moeder vormt resusantistoffen. Bij een volgende zwangerschap kunnen deze antistoffen in het bloed van het kind terecht komen -> afbraak van rode bloedcellen.

Overgevoeligheid ->Sterk reageren op stoffen waar andere mensen geen of nauwelijks last van hebben. -> speelt zenuwstelsel geen rol
Allergie -> te sterk werkend afweersysteem. -> Speelt zenuwstelsel wel een rol.

Allergeen hechten zich aan mestcellen -> luchtwegen/ademhalingsorganen. Mestcellen geven histamine af -> bloedvaten verwijden (hooikoorts bv. Rode ogen). Voedselvergiftiging komt vooral bij kinderen voor.

Hoofdstuk 13 Gedrag

Inwendige/uitwendige prikkel -> dier -> gedrag

Onderzoeker registreert gedragselementen (kenmerkend voor een soort) 1. lijst van gedragselementen met afkorting (ethogram) 2. onderzoek -> gedragselem. Noteren in de tijd -> protocol
3. analyse -> frequentie -> hoe vaak -> sequentie -> na elkaar -> welke
4. interpretatie - oorzaak van het gedrag (welke prikkel? Aangeleerd?) - functie van het gedrag (voordelig voor individu/soort?)

Antropomorfiseren -> Denken dat dieren net als mensen zijn, en ze behandelen alsof ze een mensen zijn.

Een patroon van gedragselementen of met elkaar samenhangende handelingen is karakteristiek voor de soort.

Sleutelprikkel -> een prikkel dat altijd een bepaald gedrag opwekt.

- Aangeleerd gedrag - Aangeboren gedrag

Leren: • gewenning -> een prikkel herhalen totdat een dier er niet of weinig meer op reageert. • Conditioneren -> elke keer een handeling verrichten, voordat er iets leuks komt. Bv: elke keer een lamp aan en uit doen voordat een hond eten krijgt. Als er dan een lamp aan en uit gaat, denkt de hond dat hij eten krijgt. • Imitatie -> Dieren doen dingen na van ouderen, zo wordt het een traditie. • Proefondervindelijk leren -> net zolang proberen totdat iets uiteindelijk lukt. • Inzichtelijk leren -> in een nieuwe situatie het probleem sneller op proberen te lossen.

Aggregatie -> een groep dieren van dezelfde soort die op dezelfde prikkel reageren, maar die niets met elkaar ‘afgesproken’ hebben. Anonieme groep -> dieren worden door hun gedrag bij elkaar gehouden. Ze zoeken elkaar weer op als ze uit elkaar gedreven zijn.

Balts -> periode van hofmakerij die aan de paring vooraf gaat. Functies van de balts: • Agressie verminderen; • Aandacht vestigen op potentiële partner; • De kans op paring met een verwante soort verkleinen; • Het gedrag van de partners op elkaar afstemmen zodat ze tegelijk paringsbereid zijn; • De band tussen partners versterken.

Monogamie -> mannetje en vrouwtje zorgen samen voor de jongen. Polygamie -> het mannetje heeft meerdere vrouwtjes.

Territorium -> een gebied die dieren zichzelf toeeigenen en afbakenen met geuren.

Hoofdstuk 14 populatie biologie

Populaties -> organisme van 1 soort in een bepaald gebied
Een organisme is een soort als ze gekruist kunnen worden en voortplantingsgemeenschap hebben
Populatiedichtheid -> aantal organismen per oppervlakte
J of S groeicurve
1. voedsel
2. ruimte (territoria) 3. afvalstoffen
4. draagkracht van een gebied
5. competitie -> met dieren van een andere soort die hetzelfde eten. 6. parasitisme
7. predatoren
P = (N-M) + (I-E) Natuurlijke selectie -> de best aangepaste geeft de meeste erfelijke eigenschappen door. Evolutie -> de erfelijke samenstelling van de populatie verandert in de loop van de tijd. Kunstmatige selectie -> menselijke ingreep om de bete eigenschappen door te kweken. Polyploïde -> planten die een verdubbeld chromosomenaantal, kunnen zich onderling voortplanten. Isolatie: • het paren onmogelijk wordt, of • de bevruchting ondanks de paring niet plaatsvindt, of • de nakomelingen niet levensvatbaar of steriel zijn.

Oude theorie: generatio spontanea
Darwin: • meer nakomelingen dan ouders • geen variatie • best aangepaste

Soortvorming: • geografische spreiding -> plaats op de aarde • vergelijkende anatomie -> bouw van het lichaam • vergelijkende embryologie -> embryo’s hebben dezelfde ontwikkeling • genetica -> erfelijke informatie vertaald in kenmerken overal hetzelfde • fossielen -> afdruk van dode dieren in steen

150 miljoen jaar geleden -> primaten
70 miljoen jaar geleden -> hersenen groter
50 miljoen jaar geleden -> halfapen
40 miljoen jaar geleden -> mensapen
3,5 miljoen jaar geleden -> mensachtige apen
2 miljoen jaar geleden -> homo habilis (handig) 1,5 miljoen jaar geleden -> homo erectus
1 miljoen jaar geleden -> homo sapiens (neanderthaler) 35000 jaar geleden -> homo sapiens (Cro Magnon) -> stamt mens vanaf

Hoofdstuk 15 Veranderingen in het ecosysteem

Natuurlijk landschap -> miljoenen jaren geleden ontstaan zonder invloed van de mens. Cultuur landschap -> landschap wordt volledig door mensen in stand gehouden. Pioniers -> opgespoten terrein voor de aanleg van woonwijk, een net drooggevallen polder. Succesie -> een opeenvolging van gevolgen bij planten op een pionier. Climaxstadium -> eindstadium
Biodiversiteit -> grote diversiteit in begroeïng.

Plaag veroorzaakt door monoculture
Bestrijden: • mechanisch (vangen) • Chemisch (gevaar voor resistentie) • cultuur: - combinatieteelt (verschillende stroken) - vruchtwisseling • biologisch (natuurlijke vijanden)

Over- en onderexploitatie -> middenweg tussen te veel en te weinig ‘oogsten’.

Bescherming van soorten: Motieven -> biologische, economische of ethische aard. Oorzaken -> eerst de oorzaken aanpakken.

Milieubeheersproblemen: • Overbemesting zorgt voor eutrofiëring (te veel voedingsstoffen) • Verzuring: NOx, SO2, NH3 (in lucht) met regen en water vormen zuren. • Verdroging door grondwateronttrekking (beregenen, bouw) • Afval - Storten - verbranden - composteren
Natuurbeleidsplan: • Kerngebieden • Natuurontwikkelingsgebieden • Ecologische verbindingszones moeten leiden tot ecologische hoofdstructuur.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.