Auto theorie samenvatting
Even vooraf: Hey! Ik heb door het maken van deze samenvatting m'n theorie examen in een keer gehaald, you can do it! Je moet wel ook nog even de plaatjes van verkeersborden doornemen en van de lichtjes op het dashboard, maar verder staat alle verplichte en verder handige stof die anno december 2021 van kracht is.
Hoofdstuk 1: Veilig autorijden
Er zijn grondbeginselen voor veilig autorijden, die in overeenstemming zijn met de wegenverkeerswet en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens. Het fundament is art. 5.
“Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.”
- Algemeen
- Je moet rekening houden met je eigen beperkingen achter het stuur, maar ook de zwakke plekken van andere bestuurders in je achterhoofd houden.
- Je auto heeft zichtbeperkingen, bijvoorbeeld je dode hoek of simpelweg dat wat wordt geblokkeerd door de ramen of andere mensen in de auto.
- Bij 9 van de 10 ongevallen op de weg is het te wijten aan een van de bestuurders, dus je moet goed zijn in verkeerssituaties inschatten.
- Je moet je NIET ergeren aan andere bestuurders, dus niet overmatig gaan toeteren ofzo.
- Zintuigen
Al je zintuigen moeten goed functioneren, want je hebt ze allemaal nodig:
- Je ogen zijn het belangrijkst, daarmee zie je alles wat er gebeurt. Kleuren- en nachtblindheid zijn niet per se erg, zolang je je rijgedrag er maar op aanpast.
- Je oren attenderen je op sirenes, claxons, piepende remmen of andere geluiden van jouw auto of andere voertuigen.
- Met je neus kan je soms letterlijk gevaar ruiken, bijvoorbeeld gassen door een kapotte uitlaat, lekkende brandstof of een nog aangetrokken handrem tijdens het rijden.
- Met je gevoel merk je trillingen, bochten en de aard van het wegdek.
- Geestelijke en lichamelijke gesteldheid
Je moet je goed concentreren achter het stuur. Je moet niet bellen, tijdens het rijden navigaties en spiegels instellen, te veel om je heen kijken naar de omgeving, polderblindheid (lange rechte wegen zijn saai dus raak je sneller je aandacht kwijt).
Het is handig om een redelijke conditie te hebben, en goed uitgerust te zijn.
Bij 15% van de ongevallen is vermoeidheid de hoofdoorzaak, want dan heb je minder reactievermogen, schat je verkeerssituaties minder goed in en neem je vaker verkeerde beslissingen. Na 2 uur rijden moet je dus een pauze nemen van minimaal 15 minuten.
Je mag ook niet te opgewonden door emoties zijn als blijheid, woede of verdriet, want dan rijd je minder geconcentreerd, reageer je later en neem je eerder verkeerde beslissingen.
- Alcohol is ook absoluut niet toegestaan. Voor beginnende bestuurders (eerste 5 jaar van je rijbewijs) mag je 0,2 promille alcohol in je bloed hebben en 88 microgram per liter in de adem, voor ervaren bestuurders (na 5 jaar) mag je 0,5 promille alcohol in he bloed hebben en 220 microgram per liter in de adem. Dit is voor beginnende bestuurders dus maximaal 1 glas. Alcohol werkt extra sterk bij kleine/lichte mensen, mensen die geen alcohol gewend zijn en als je op een nuchtere maag drinkt. De afbraak van 0,2 promille duurt ongeveer 1,5 uur, dus 1,5 uur per glas alcohol moet je wachten tot je weer mag rijden.
- Medicijnen met gele sticker kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden, en met een rode sticker mag je al helemaal niet meer rijden.
- Met drugs mag je in principe ook niet rijden, aangezien drugs eigenlijk bijna altijd meer invloed hebben dan één glas alcohol. Voor alcohol en drugs samen geldt sowieso een nul-limiet, oftewel zero tolerance.
Verkeerscontroles mag je niet weigeren. Bij een alcoholcontrole wordt een ademtest gebruikt, en voor een drugscontrole een speekseltest.
De straf is maximaal 21,750 euro of een gevangenisstraf van maximaal 1 jaar. Er kan een rijverbod opgelegd worden van maximaal 24 uur, of je rijbevoegdheid kan voor maximaal 5 jaar worden ontzegd.
1.4 Aangepast en besluitvaardig gedrag
Aangepast rijgedrag betekent sociaal en defensief rijgedrag:
- Defensief rijgedrag: actief proberen om gevaar of hinder te voorkomen, vooruitlopen op mogelijke ontwikkelingen (= anticiperen), juist reageren op fouten van anderen en juist kijkgedrag vertonen. Je moet de belangen van andere weggebruikers respecteren en je bewust zijn van je eigen verantwoordelijkheid voor een veilig verkeer.
- Dus niet; onnodig claxonneren, onnodig abrupt afremmen of stoppen, op het laatste moment uitwijken, op een gevaarlijke manier inhalen etc.
- Je mag licht- en/of geluidssignalen geven tijdens het afremmen, uitwijken of stoppen bij gevaar als het nodig is.
- Sociaal rijgedrag: voorkomen dat andere weggebruikers in moeilijkheden raken en ze helpen als ze in moeilijkheden zijn geraakt.
- Dus bij een rijbaanversmalling ruimte vrijhouden voor inhalende bestuurders, niet door plassen rijden als andere weggebruikers daar hinder van ondervinden, begrip tonen voor vrachtauto’s en bussen die trager optrekken en minder wendbaar zijn en bestuurders laten invoegen als je op de doorgaande rijbaan in de file rijdt.
Besluitvaardig gedrag betekent dat je snel beslist en ook snel daarop handelt. Dat is goed voor verkeersveiligheid en doorstroming. Je moet dus niet onnodig voorrang verlenen en ook niet langer wachten dan de situatie vraagt, bijvoorbeeld bij een voorrangsweg. Je mag dus ABSOLUUT NIET TWIJFELEN. Dit leidt namelijk tot onveilige situaties.
Laat je tenslotte niet verleiden door alle nieuwe veiligheidssystemen in de auto. Uiteindelijk ben jij als bestuurder degene die verantwoordelijk is.
Hoofdstuk 2: Wettelijke bepalingen
2.1 Rijbewijs en kentekenbewijs
- Rijbewijs A: Motorfiets
- Motorvoertuigen op 2 wielen (eventueel met zijspan of aanhangwagen) of gemotoriseerde driewielers.
- A1 = lichte motoren, A2 = middelzware motoren en A3 = zware motoren
- Rijbewijs AM: Bromfiets
- Voor speed-pedelecs; snorfietsen; bromfietsen, bromscooters en brombakfietsen en brommobielen.
- Als je al een A of B rijbewijs hebt is het halen van dit examen niet meer nodig.
- Rijbewijs B: Personenauto
- Voor personenauto’s en lichte bestelauto’s (dus die witte busjes van PostNL bijvoorbeeld).
- De toegestane maximummassa is 3500 kg, je mag maximaal 8 passagiers vervoeren, je mag een aanhangwagen van max 750 kg trekken.
- Je rijbewijs is tot je 65e in beginsel 10 jaar geldig, tussen 65 en 70 bij verlenging maximaal 10 jaar geldig en na je 70e maximaal 5 jaar geldig. Vanaf 75 moet je medisch gekeurd worden als je je rijbewijs wilt vernieuwen.
- Je rijbewijs kan ook ongeldig worden door wijziging van geboortegegevens, als je het Nederlandse rijbewijs inwisselt voor een buitenlands rijbewijs en als je fraudeert met de gegevens op je rijbewijs.
- Als je bevoegdheid wordt ontzegd is je rijbewijs tijdelijk ongeldig.
- Zonder rijbewijs mag je niet rijden, ook niet als je al een nieuwe hebt aangevraagd doordat je ‘m kwijt bent.
- Je hebt een kentekenbewijs nodig van je auto (hoeft niet per se mee, maar is wel handig), daar staan de gegevens van het voertuig op (kleur, vermogen en toegestane maximummassa) en de gegevens van de eigenaar.
- Rijbewijs C: Vrachtauto
- C1 voor kleine vrachtauto’s (tussen 3500 kg en 7500 kg), C voor grote vrachtauto’s (meer dan 3500 kg)
- Rijbewijs D: Autobus
- D1 voor kleine autobussen (tussen 8 en 16 passagiers), D voor grote autobussen (meer dan 8 passagiers vervoerd kunnen worden). De maximale massa van de aanhangwagen bij beide voertuigen is 750 kg.
- Rijbewijs E: aanhangwagen (zwaarder dan een maximale massa van 750 kg)
- Dit rijbewijs is bovenop je B, C of D te halen.
- Rijbewijs T: Trekker
- Voor alle landbouw of bostrekkers of mobiele machines is dit rijbewijs nodig.
2.2 Begrippen verkeersdeelnemers
Bestemmingsverkeer: bestuurders die alleen hun reisdoel kunnen bereiken via een weg met een verbod verkeersbord. Het wordt gebruikt om sluipverkeer (ongewenste verkeersstromen die drukte op de snelwegen willen vermijden bijvoorbeeld) te voorkomen.
Bestuurders: alle weggebruikers behalve voetgangers.
Bestuurders van motorvoertuigen: iedereen die zelf een motorvoertuig bestuurt, rijles geeft of een rijexamen afneemt.
Militaire colonne: militaire voertuigen die achter elkaar aan rijden. De voorste heeft 2 blauwe vlaggen, alle volgende auto’s een blauwe vlag en als laatste een groene vlag.
Verkeer: alle weggebruikers.
Voetgangers: personen die te voet aan het verkeer deelnemen (niet als je je auto duwt, dan ben je een bestuurder), ook als ze een fiets oid aan de hand meevoeren, rolschaatsers en skateboarders en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig (niet sneller dan 6 km/u).
Weggebruikers: IEDEREEN die van de weg gebruik maakt.
2.3 Begrippen voertuigen
Aanhangwagen: Voertuig dat door een ander voertuig wordt voortbewogen of bestemd is om getrokken te worden. Een oplegger en gesleept motorvoertuig (kapotte auto bijvoorbeeld) zijn dus ook aanhangwagens.
Autobus: Motorvoertuigen die zijn ingericht voor het vervoer dan meer dan 8 personen, de bestuurder niet meegerekend.
Bromfiets: Voertuig op 2, 3 of 4 wielen met een maximale snelheid van 45 km/u en wordt aangedreven door een verbrandingsmotor van max 50 cm3 of een elektromotor van max 4 kW. Bromfietsen hebben een gele kentekenplaat.
Brommobiel: Dit is een bromfiets op meer dan 2 wielen, ze zien eruit als kleine personenauto’s en volgen de regels van motorvoertuigen, ze hebben rond bord met ‘45’ erop en hebben een gele kentekenplaat.
Bijzondere bromfiets: Dit is een voertuig dat door de minister is aangewezen, zoals de segway, de Stint en de Trikke. Je hoeft geen helm te dragen en een rijbewijs te hebben, maar je moet op het (brom)fietspad met een maximumsnelheid van 25 km/u. Als er geen fietspad is mag je op de rijbaan. Je moet minimaal 16 jaar oud zijn, behalve als je gehandicapt bent (dan mag je ook met max 6 km/u op het trottoir). Je moet verlichting hebben en een voertuigidentificatienummer.
Gehandicaptenvoertuig: Een voertuig met of zonder motor die is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter en maximaal 45 km/u kan rijden met motor. Het wordt niet als bromfiets beschouwd.
Landbouw- of bosbouwtrekker: Een voertuig dat is ontworpen voor het trekken, duwen of dragen van werktuigen en aanhangwagens voor de landbouw of bosbouw. Het gaat om bijvoorbeeld trekkers.
Lijnbus: motorvoertuig voor het verrichten van openbaar vervoer, dus autobussen of taxibusjes en soms personenauto’s (Uber bijvoorbeeld).
Motorfiets: Motorvoertuig op 2 wielen, al dan niet met zijspan of aanhangwagen.
Motorrijtuigen: Alle voertuigen die door een motor worden aangedreven, behalve elektrische fietsen en trams.
Motorvoertuigen: Alle voertuigen die door een motor worden aangedreven, behalve trams, elektrische fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen.
Mobiele machine: Motorvoertuig dat is gemaakt om max 25 km/u te kunnen rijden, en is bestemd voor het uitvoeren van specifieke werkzaamheden (een graaf of veegmachine bijvoorbeeld).
Snorfiets: Bromfiets die niet harder dan 25 km/u kan rijden, met een blauwe kentekenplaat.
Voorrangsvoertuig: Motorvoertuig dat zichtbare en geluidssignalen geven, dus sirenes en zwaailichten bijvoorbeeld. Meestal van de politie, ambulance of brandweer.
Vrachtauto: Motorvoertuig dat is ingericht voor het vervoer van goederen, niet personen. De toegestane maximummassa bedraagt meer dan 3500 kg.
2.4 Begrippen wegen en weggedeelten
Autosnelweg: Weg die is aangeduid met bord G1.
Autoweg: Een weg die is aangeduid met bord G3.
Busbaan en busstrook: Een losse rijbaan bestemd voor de (lijn)bussen, omlijnd met een doorgetrokken of onderbroken streep. Het woord BUS of LIJNBUS staat erop.
Doorgaande rijbaan: Een rijbaan zonder invoeg- en uitrijstroken.
Fietsstrook en (fiets)suggestiestrook: Fietsstrook is vaak rood en ligt naast een doorgetrokken of een onderbroken streep, er staat een tekentje van een fiets op. Een (fiets)suggestiestrook heeft geen tekentje van een fiets en alleen een onderbroken streep.
Haaientanden: Op het wegdek aangebrachte voorrangsdriehoeken (voorrang geven aan bestuurders van links en rechts).
Invoeg- en uitrijstrook: Deze stroken worden met een blokmarkering gescheiden van de doorgaande rijbaan, al dan niet voor het in of uitvoegen van de doorgaande rijbaan.
Kruispunt: Een kruising of splitsing van wegen. Je hebt ook een T-kruising, Y-kruising en Y-splitsing.
Parkeerhaven/strook: Een langs de rijbaan gelegen stuk verharde grond die bestemd is voor gestopte of geparkeerde auto’s.
Passeerstrook: Een rijstrook om ingehaald te worden, motorvoertuigen die niet sneller kunnen dan 25 km/u zijn verplicht deze strook te gebruiken.
Puntstuk: Een wit meerhoekig vlak op de plaats waar wegen splitsen of bij elkaar komen, je mag hier absoluut niet op rijden.
Rijbaan: Een voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte, behalve (brom)fietspaden.
Rijstrook: Een gedeelte van de rijbaan met een doorgetrokken of onderbroken streep, breed genoeg voor 1 motorvoertuig.
Spitsstrook of plusstrook: Als een vluchtstrook wordt gebruikt als normale rijbaan tijdens de spits is het een spitsstrook, en als er een smallere extra rijstrook is aangelegd kan die ook als plusstrook worden gebruikt voor betere doorstroming. Rechts ernaast ligt nog steeds een vluchtstrook.
Uitwijkplaats: Stukjes verharde weg waar voortuigen even opzij kunnen zodat de tegenligger erlangs kan.
Verdrijvingsvlak: Schuine strepen zijn aangebracht op de weg, dus je mag er niet rijden tenzij het een spitsstrook is of je bent een bus en het ligt op de busbaan of strook.
Vluchthaven of strook: Een strook die is afgescheiden van de rest van de rijbaan door een doorgetrokken streep, alleen te gebruiken in noodgevallen.
Wegen: Alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden, dus ook bermen, zijkanten, duikers en bruggen.
2.5 Overige begrippen en bepalingen
Rechts houden: Je moet zoveel mogelijk rechtshouden, maar wel zo veilig mogelijk dus op veilige afstand van het trottoir en de berm.
Ongehinderd sturen en uitzicht rondom: Je mag niet gehinderd worden in het sturen door obstakels in je auto of aan jezelf (gebroken arm ofzo) en ook niet in het kijken in je spiegels. (achter is niet verplicht).
Bellen en sociale media: Je mag alleen handsfree bellen (al is het niet te adviseren), verder niks met je telefoon.
Voorrang verlenen: De betrokken bestuurder ongehinderd zijn weg laten vervolgen, dus op tijd remmen en op de juiste plek stoppen.
Voor laten gaan: Je moet blinden met blindenstok en personen die zich moeilijk voortbewegen voor laten gaan (dus slecht ter been, geen rolstoelgebruikers).
Geen onnodig geluid maken: Niet onnodig claxonneren of ‘spelen’ met je gaspedaal.
Slepen en gesleept worden: Je mag niet een ander voertuig slepen als de afstand ertussen meer dan 5 meter is.
Parkeren: Parkeren = stilstaan met de auto. Uitzonderingen zijn mensen in- en uit laten stappen en lossen en laden, dit is namelijk stoppen.
Passagiers vervoeren: Je mag alleen passagiers vervoeren op de daarvoor bedoelde zitplaatsen. Kinderen kleiner dan 1,35 meter moeten op een kinderzitplaats met ECE-keuringslabel of sticker.met autogordel en rolstoelgebruikers mogen in die rolstoel vastgezet worden in het voertuig.
Autogordels: passagiers en bestuurders moeten altijd hun driepuntsgordel goed omdoen. Als volwassenen hier te klein voor zijn mogen ze gebruik maken van een goedgekeurde gordelgeleider of gordelclip. Zwangere vrouwen moeten het ook dragen, maar dan de heupgordel onder de buik.
Kinderbeveiligingsmiddelen: Als je het kind in het kinderstoeltje met het gezicht naar voren laat zitten, hoef je de voorairbag niet uit te schakelen. In het midden (tussen twee kinderzitjes) mag een kind ouder dan drie jaar zitten, als de gordel maar niet in zijn hals komt.
2.6 Opsporing en rechtspraak
Je hebt overtredingen (rijden door rood licht, foutparkeren of te hard rijden), die leveren geen strafblad op maar meestal een boete. Bij zware overtredingen kan je wel te maken met het OM, die kunnen echter beslissen te seponeren, schikken/transactie of dagvaarden.
Je hebt ook misdrijven (rijden onder invloed, doorrijden na een ongeval, tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid toch rijden) waar je wel een strafblad voor krijgt en waarbij je voor de rechter moet verschijnen.
2.7 Aansprakelijkheid en bevoegdheid
Een opsporingsambtenaar heeft de bevoegdheid om:
- Een stopteken, aanwijzing of bevel te geven;
- Een rijbewijs en kentekenbewijs ter inzage vragen;
- Een alcohol- of drugstest uit te laten voeren;
- Een rijverbod op te leggen (max 24 uur);
- Het rijbewijs in te nemen;
- Het kentekenbewijs in te nemen als het voertuig technisch niet in orde is of als de verschuldigde (wegen)belasting niet is betaald;
- Brandstof controleren (als je bij de douane werkt).
- Een voertuig in overtreding in bewaring stellen of een wielklem aanbrengen.
2.8 Educatieve maatregelen
De overheid kan naast het inzetten van het strafrecht ook via educatieve maatregelen verkeersveiligheid bevorderen. Ze zijn gericht op alcoholmisbruik en onveilig verkeersgedrag. Ze kunnen worden opgelegd na een overtreding.
- LEMA: Lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer
- EMA: Educatieve maatregel alcohol en verkeer
- EMG: Educatieve maatregel gedrag en verkeer.
Hoofdstuk 3: Verkeerstekens en aanwijzingen
3.1 Verkeersborden
De verkeersborden werken in principe voor de hele breedte van de weg. De borden met een verbod tot stilstaan en parkeren gelden echter alleen voor de kant van de weg waar ze aan geplaatst zijn.
Borden kunnen naast en boven de weg staan, of op een voertuig gemonteerd.
Als er boven een bord ‘zone’ staat geldt het bord voor een heel gebied, soms heb je een ‘eind zone’ bord, soms ook niet als het duidelijk is wanneer de zone eindigt.
Er bestaan ook elektrische verkeersborden, ze hebben dezelfde betekenis als gewone borden. De aangegeven snelheid is dus ALTIJD DE MAXIMUMSNELHEID.
Je hebt ook onderborden, die hangen onder het bord en geven bepaalde dingen aan:
- Wanneer het verkeersbord geldt;
- Voor wie het verkeersbord wel en niet geldt;
- Waar het verkeersbord geldt;
- Extra informatie.
Categorieën verkeersborden:
- Snelheidsborden
- Voorrangsborden
- Geslotenverklaringen
- Rijrichtingsborden blauw met witte pijlen
- Parkeer- en stilstaanborden streep = parkeerverbod, kruis = stopverbod
- Overige geboden en verboden
- Borden ter aanduiding van verkeersregels
- Borden die aanduiden dat je de bebouwde kom binnenrijdt of verlaat
- –
- Waarschuwingsborden rode driehoek.
- Bewegwijzeringsborden
- Informatieborden
Dynamische routeinformatie staat op elektronische borden vooral op autosnelwegen bij steden die je routes en bijzonderheden tonen als wat de verwachte reistijd is, waar files staan, of er werkzaamheden zijn en of er een ongeval is gebeurd.
3.2 Verkeerstekens op het wegdek
Doorgetrokken streep: Je mag niet over de doorgetrokken streep heenrijden, tenzij je opzij moet door pech of van de spitsstrook gebruik gaat maken.
Onderbroken streep: Deze streep mag je overschrijven als je de veiligheid en doorstroming goed waarborgt, tenzij de onderbroken streep een busstrook markeert en of de onderbroken streep een fietsstrook markeert.
Waarschuwingsstreep: De ruimte tussen de onderbroken streep is korter dan normaal, dus je moet alert zijn op een gevaarlijke situatie.
Onderbroken en doorgetrokken streep: Als er een onderbroken en doorgetrokken streep naast elkaar liggen, hanteer je de regels van de streep die aan jouw kant van de weg ligt.
Tijdelijke verkeerstekens op het wegdek: Dit zijn gele strepen, als die er zijn gelden de witte strepen niet. Tijdelijke rijstroken zijn meestal smaller en de gele strepen zijn een stuk gladder dan de witte strepen.
Overige tekens op het wegdek: Denk hierbij aan haaientanden, puntstukken (witte vlakken), verdrijvingsvlakken (schuine witte strepen), kruisen waar je niet op mag stoppen of stilstaan, een wit zigzagteken dat laat zien dat er een gevaarlijke oversteekplaats of andere situatie aankomt.
3.3 Verkeerslichten
Rood licht: je moet stoppen.
Geel licht: je moet stoppen tenzij het niet meer veilig en verantwoord kan.
Groen licht: je moet doorrijden.
Geel knipperlicht: dit is een waarschuwingslicht, eventueel met waarschuwingsbord erbij.
Lichten buiten werking: Er is dan meestal een geel knipperlicht, je moet dan de borden volgen of als die er niet zijn de voorrangsregels.
Groen rond licht: Je kan tegemoetkomend verkeer verwachten, je moet dat voor laten gaan.
Groen licht met pijl: Je hoeft geen tegemoetkomend verkeer te verwachten, maar natuurlijk altijd nog even naar links rechts links kijken voor kleurendoven en voorrangsvoertuigen.
Tweekleurige verkeerslichten: Deze hebben alleen rood en oranje licht, en staan bij spoorwegovergang, bij bruggen (ipv bruglichten), bij voetgangersoversteekplaatsen op plaatsen waar trams de rijbaan kruisen.
Overweglichten: Bij wit knipperlicht kan je doorrijden (geen trein) en bij rood knipperlicht moet je stoppen.
Bruglichten: Bij rood (knipper)licht moet je stoppen (want dan gaat de brug open).
3.4 Aandachtspunten
Rechtsaf door rood: Soms mag je rechtsaf door rood als dit is aangegeven met een blauw bord.
Verkeersaanbod: De verkeerslichten reageren op het verkeersaanbod: ze reageren op jou dus moet je heel alert zijn en niet onnodig wachten.
Rijstrooksignalering: Dit zijn elektrische borden boven de weg die meestal de maximale snelheid of de status van de rijstrook laten zien (open of gesloten).
3.4 Aanwijzingen
De politie, marechaussee, douane of verkeersregelaars kunnen aanwijzingen geven. Dit kan met hand- of armgebaren, met een rode lamp en met de tekst ‘STOP, STOP POLITIE/DOUANE’ op een display.
In principe is de volgorde van verkeersregels:
- Aanwijzingen, 2. Verkeerslichten, 3. Verkeersborden, 4. Basisregels.
Verkeersbrigadiers die kinderen bijvoorbeeld helpen met oversteken kunnen bestuurders laten stoppen.
Begeleiders van een railvoertuig kunnen een rode vlag of lamp gebruiken om andere bestuurders te laten stoppen.
Hoofdstuk 4: Wegen
4.1 Tegemoetkomend verkeer
Je moet zo rechts mogelijk houden, maar niet te dicht op het trottoir. Als de tegenligger (bijna) geen uitwijkruimte heeft, moet jij extra uitwijken. Pas daarbij wel op voor fietsers, de berm en bomen/lantaarnpalen.
Bij rijbaanversmallingen regelen F5-F6 meestal wie er eerst mag. Dat is altijd de witte pijl, dus de rode pijl moet wachten. Vuistregel: als jij als bestuurder/weggebruiker als rood wordt aangegeven, mag je niet rijden/eerst gaan. Als je borden met strepen ziet (J17, J18 en J19) en de versmalling zit aan jouw kant, dan moet je wachten. Met obstakels geldt hetzelfde: de kant waar het obstakel ligt moet stoppen voor de andere kant.
Op een eenrichtingsweg mag je maar van een kant inrijden, dus niet achteruitrijden of keren, maar wel achterwaarts inparkeren.
4.2 (Snor)fietsers en bromfietsers
(Snor)fietsers mogen je rechts inhalen op de rijbaan, bromfietsers niet, maar ze doen het vaak wel.
Gedrag van auto |
Fietsstrook met doorgetrokken streep |
Fietsstrook met onderbroken streep |
Busstrook |
Op rijden |
Nee |
Nee |
Nee |
Op voorsorteren |
Nee |
Ja mits |
Nee |
Kruizen om bijv. een inrit in te rijden |
Ja |
Ja |
Ja |
Op een suggestiestrook mag je alleen rijden als het beter is voor de veiligheid of de doorstroming, bijvoorbeeld bij een tegenligger of een onoverzichtelijke bocht. Je mag erop ook voorsorteren.
Fietsstraten zijn speciaal bedoeld voor fietsers, dus als bestuurder van een motorvoertuig mag je hier wel op rijden, maar ben je te gast. Je houdt dus zoveel mogelijk rekening met de fietsers. Het is aangegeven met een bord ‘fietsstraat’.
4.3 Rijden op enkelbaanswegen
Op enkelbaanswegen (een rijbaan) moet je oppassen voor de scherpe rijbaankant of een lager liggende berm, als je daar op terecht komt dan verlies je namelijk snel controle over het stuur en het is niet zo goed voor de onderkant van je auto. Let ook extra op fietsers en wandelaars op landelijke wegen.
Het is ook zo dat bomen langs de rijbaan voor extra risico zorgen, omdat je niet kan uitwijken, je geen bestuurders uit zijwegen kan zien aankomen en de bomen je zicht in bochten belemmeren en flitslicht effecten of dimlicht-praktijken kunnen veroorzaken. Ook is de weg sneller glad door alle bladeren en doordat het in de schaduw ligt waardoor eventueel ijs niet kan dooien.
Soms hebben wegen gescheiden rijbanen, met een berm in het midden ofzo. Bijvoorbeeld een ventweg, dat is een weg naast de hoofdweg voor het langzame en lokale verkeer.
4.4 Rijden in bochten
Een bocht kan je alleen met aangepaste snelheid (max in de derde versnelling, meestal in 2) en een goede stuur- en kijktechniek veilig door rijden. Nóg moeilijker zijn scherpe bochten. Voor het doorstaan van de bocht moet je
- Tijdig het verloop van de bocht inschatten
- De juiste versnelling en snelheid kiezen
- De rijbaanbreedte beoordelen, toestand van het wegdek en de wegverkanting
- Alert zijn op tegenliggers en langzame voorliggers
- Houd rekening met de rijeigenschappen van je voertuig, bijvoorbeeld zware belading.
Middelpuntvliedende kracht (centrifugaalkracht): Deze kracht duwt je naar de buitenkant van de bocht, naarmate je langzamer rijdt en de bocht kleiner wordt deze kracht minder sterk.
4.5 Rijden op dijkwegen
Dijkwegen zijn bochtig en minder overzichtelijk dan ze lijken, ze hebben omhoogkomende in- en uitritten en zijwegen en ze hebben een smalle rijbaan en schuinaflopende berm.
Het wegdek staat ook enigszins bol, dus moet je rekening houden met:
- inhalen is vaak niet mogelijk
- voertuigen die uit inritten komen hebben slecht zicht op de weg omdat ze van onder komen
- je kan vaak niet veilig uitwijken.
4.6 Rijden in de bergen
Als je rijdt in de bergen moet je op het volgende letten:
- neem afdalingen in dezelfde versnelling als de beklimmingen, en maak gebruik van de remwerking van de motor.
- klimmend verkeer > dalend verkeer
- alleen heel voorzichtig inhalen, op stijgende wegen kost inhalen namelijk meer tijd.
- wees alert op water, modder, steenslag etc. op de weg
4.7 Rijden op autowegen en autosnelwegen
Een autoweg herken je aan het bord G3 (blauw bord met witte auto), en vaak aan de twee witte strepen met groen in het midden, dat geeft aan dat er alleen voertuigen op mogen die minimaal 50 km/u moeten kunnen. Buiten de bebouwde kom mag je standaard max. 100 km/u en binnen de bebouwde kom mag je standaard max 50 km/u. Borden kunnen een afwijkende snelheid aangeven.
Een autosnelweg herken je aan het bord G1 (blauw bord met witte wegen en viaduct). Ze hebben altijd gescheiden rijbanen met twee of meer rijstroken. Rechts van de rijbaan ligt ook altijd een vluchtstrook. Overdag tussen 6:00 en 19:00 is de maximale snelheid 130 km/u en daarbuiten 100, 120 of zelfs 130 km/u. De snelheid wordt alleen maar aangegeven als die minder is dan 130 km/u. Op autosnelwegen is het verboden voor vrachtauto’s en aanhangwagens die samen met het voertuig langer dan 7 meter zijn.
Verboden op autowegen en autosnelwegen:
- Achteruitrijden
- Keren
- Je auto laten stilstaan op de rijbaan
- De vluchtstrook, vluchthaven of berm gebruiken (behalve in een noodgeval).
- Te voet gebruikmaken van de vluchtstrook, vluchthaven of de berm (behalve in een noodgeval)
Je moet zoveel mogelijk de rechterrijstrook gebruiken, tenzij je wilt inhalen of als je wilt voorsorteren. Sommige rijstroken zijn voor een bepaalde doelgroep, dus bussen of vrachtwagens bijvoorbeeld. Dan mag je daar als automobilist niet oprijden.
4.8 Bewegwijzering
Dit zijn blauwe borden met pijlen en daar staat informatie op over wanneer je van de (snel)weg af moet. Eronder staan ook altijd wegnummers in het groen (Europese weg) voor E-wegen, om het rood (Nederlandse weg) voor A-wegen en in het geel (Nederlandse hoofdverkeersweg die niet voor auto’s is) voor de N-wegen.
4.9 Wegmarkering met snelheidsinformatie
100 km/u weg |
80 km/u weg |
60 km/u weg |
|
Op het midden van de rijbaan |
Dubbele doorgetrokken streep of onderbroken streep met groene baan ertussen. |
Dubbele doorgetrokken of onderbroken streep |
Geen streep |
Aan iedere zijkant van de rijbaan |
Doorgetrokken streep |
Onderbroken streep |
Onderbroken streep en eventueel suggestiestrook. |
4.10 Duurzaam veilig
- Stroomwegen
Om het verkeer zo goed mogelijk door te laten stromen.
- Gebiedsontsluitingswegen
Wegen met gelijkvloerse kruisingen.
- Erftoegangswegen
Wegen met langzaam en gemotoriseerd verkeer, meestal zonder gescheiden fietspaden.
Hoofdstuk 5: Bijzondere weggedeelten
5.1 Rotondes
Je moet altijd rechtsom rijden op alle soorten rotondes.
- Voorrangsrotonde met een rijstrook: deze zijn vaak wat kleiner en hebben daarom best scherpe bochten. Niet te hard rijden dus. Je kan ook binnen de bebouwde kom een fiets- of suggestiestrook tegenkomen op de rotonde.
- Voorrangsrotonde met twee rijstroken: dit zijn vaak rotondes waar regionale wegen elkaar kruisen, of aan de rand van de bebouwde kom. Voor en op de rotonde staan pijlen op de rijstroken, die laten zien hoe je moet voorsorteren.
- Turborotonde: dit zijn rotondes met twee rijstroken waarbij je niet van rijstrook kan wisselen door een stenen verhoging of een stukje berm.
Vlak voor de rotonde mag je links én rechts rijden, en je mag ook zowel links als rechts inhalen. Het is wel link, door de dode hoek van andere bestuurders, maar als het veilig kan mag het.
Op bijna alle rotondes staat een voorrangsbord bij inrijdende bestuurders, dus je moet voorrang verlenen aan de bestuurders op de rotonde. Soms wordt het geregeld met verkeerslichten op de rotonde. De basisregel is dat je voetgangers, (snor)fietsers en bromfietsers die de rotonde blijven volgen binnen de bebouwde kom voor moet laten gaan. Buiten de bebouwde kom hoef je ze geen voorrang te verlenen.
- Rechtsaf op de rotonde = knipperlicht naar rechts en je blijft rechts rijden.
- Rechtdoor op de rotonde = geen knipperlicht totdat je naar rechts gaat en je rijdt rechts of midden.
- Linksaf op de rotonde = knipperlicht naar links (op een kleine rotonde)en je gaat links rijden totdat je naar rechtsaf slaat (dan ook je knipper naar rechts).
5.2 Inrit en uitrit
Bij het inrijden van een inrit en het uitrijden van een uitrit moet je alle weggebruikers (ook voetgangers) voor laten gaan. Ze hebben meestal een doorgetrokken stoep, maar als het een beperkte bestemming is is het ook een inrit/uitrit.
5.3 Erf
Een erg herken je aan de gezellige borden. Je bereikt het meestal met een inrit/uitrit. Er gelden bijzondere regels, ook al is het een openbare weg:
- De maximumsnelheid is 15 km/u
- Voetgangers mogen op de weg lopen
- Je mag alleen parkeren op plaatsen die met een P zijn aangeduid of op eigen terrein
5.4 30 km-zone
Deze zones worden vooral aangelegd op plaatsen met gemengd verkeer (snel en langzaam) en in de buurt van scholen.
5.5 Voetgangersoversteekplaats (zebrapad)
Je moet voetgangers en bestuurders van een gehandicaptenvoertuigen altijd voor laten gaan als ze oversteken of op het punt staan om over te steken.
Je mag geen voertuigen inhalen vlak voor of op het zebrapad.
Tijdens het stoppen voor een zebrapad moet je de bestuurders achter je waarschuwen, voorkomen dat voetgangers schrikken en je tegenliggers motiveren om ook te stoppen.
Je moet ook ten alle tijden het zebrapad vrijhouden, ook als je in de file staat of staat te wachten op het stoplicht.
5.6 Bushalte en tramhalte
Binnen de bebouwde kom moet je de bus voor laten gaan als deze aangeeft te willen wegrijden voor een bushalte. Bij een bus/tramhalte moet je goed oppassen voor passagiers die opeens willen oversteken, gehaaste renners die de bus willen halen en dat de bus meteen gaat rijden als hij zijn richting heeft aangegeven.
Binnen de bebouwde kom zijn er bussluizen, speciaal gemaakt voor bussen. Andere bestuurders mogen en kunnen geen gebruik maken van deze wegen, een auto komt bijvoorbeeld erin vast te zitten.
Als een tramhalte geen perron heeft moet je de in- en uitstappende passagiers voor laten gaan, maar het komt nauwelijks meer voor.
5.7 Overwegen
Dit is een gelijkvloerse kruising tussen een weg en een spoorweg. Meestal zijn er overwegbomen, dan heb je een waarschuwingsbord met hekje. Als er geen overwegbomen zijn dan heb je een bord met een locomotief erop. De overweglichten knipperen wit als er niks aankomt, en rood als er wel een trein aankomt. Je mag nooit stoppen op een overweg, ook niet in een file. De andreaskruisen betekenen hoeveel sporen er zijn: 1 = 1 spoor, 2 = 2 of meer sporen. Je kan beter niet inhalen bij een overweg, en zoals altijd “WACHT TOT HET RODE LICHT GEDOOFD IS ER KAN NOG EEN TREIN KOMEN”.
5.8 Brug en viaduct
Als het hard waait op de brug moet je langzamer gaan rijden en de motor van de auto zoveel mogelijk ‘trekkende’ te houden.
Bij vorst zijn bruggen en viaducten sneller glad omdat het minder snel koelt door de wind van boven en onder.
Bij beweegbare bruggen staan waarschuwingsborden met oranje en rood licht. Tijdens het wachten moet je motor uit, en hier moet je ook wachten tot het rode licht gedoofd is. Soms staat er een pijl in het licht, dan geldt alleen het stoplicht voor de richting van de pijl.
5.9 Tunnel
In tunnels mogen geen gevaarlijke stoffen rijden, dus met oranje borden worden andere routes aangegeven. De meeste auto’s remmen af voor een tunnel, dus het is verstandig om dat ook te doen.
In een tunnel moet je dimlicht aan, maar wel verder van tevoren zodat bestuurders in de tunnel je aan kunnen zien komen. Je mag geen zonnebril op, je moet terughoudend zijn met inhalen en je ogen moeten wennen aan het felle licht als je de tunnel uitrijdt.
Bij pech in een tunnel moet je alleen als het echt niet anders kan rechts stoppen met alarmlichten aan, nooit de rijbaan oversteken, langs de tunnelwand naar de dichtstbijzijnde hulppost lopen met het verkeer mee, je luistert naar de instructies bij de hulppost, wacht zo dicht mogelijk langs de wand op hulp en gaat een stuk van je auto vandaan staan zodat de auto de klap opvangt.
Bij file zet je je alarmlichten aan en luister je naar veelgebruikte radio, want daar komen weleens instructies op. Zoek naar een nooduitgang, en wees bereid je auto te verlaten bij instructie.
Bij brand zet je je alarmlichten aan, rijd je nooit achteruit, zet je je motor uit, je verlaat je voertuig, volg de instructies uit de luidsprekers in de tunnel en loop via de wand naar de dichtstbijzijnde nooduitgang.
Hoofdstuk 6: Gedrag bij kruispunten, voorrang, voor laten gaan
6.1 Gedrag bij kruispunten
Nader een kruispunt met aangepaste snelheid en stel vast met welk type kruispunt je te maken hebt:
- Een gelijkwaardig kruispunt
- Een kruispunt met voorrangsweg
- Een kruispunt met verkeerslichten
- Een kruispunt met een onverharde weg
Stel ook vast hoe druk het is, hoe het zit met fietsers en voetgangers, hoe goed je de situatie kunt overzien en waar je je moet opstellen als je moet stoppen om voorrang te verlenen. Kijk ook altijd naar de overkant voor andere bestuurders.
Een basisregel is dat je een kruispunt niet mag blokkeren, je mag dus alleen een kruispunt oprijden als je meteen kan doorrijden, als je je voertuig tussen verkeersstromen in kan stellen of als je ziet dat degene die je voorrang zou moeten verlenen zelf moet wachten waardoor jij wel kan (= gelegenheidsvoorrang).
Je mag wél stoppen als je van een voorrangsweg naar links moet of als je een voorrangsvoertuig (ambulance o.i.d.) voor moet laten gaan.
Je mag alleen stoppen op het fietspad of zebrapad als je echt geen andere keus hebt door je slechte zicht. Fietsers en voetgangers moet je namelijk zo min mogelijk hinderen.
6.2 Voorrangsregeling
Verkeersdeelnemers die voorrang moeten krijgen zouden ongehinderd hun weg moeten kunnen vervolgen, dus stop voor de zekerheid, zoek oogcontact met andere bestuurders en communiceer met handgebaren. Bij een gelijkwaardig kruispunt krijgt rechts voorrang en alle trams. Drempels hebben geen invloed op wat voor soort kruispunt het is.
Als je een gevaarlijk gelijkwaardig kruispunt ziet, staat er vaak een zigzag op de weg en een waarschuwingsbord met zwart kruis.
Bij een ongelijkwaardig kruispunt moet je voorrang verlenen of hoe dan ook stoppen, aangegeven met borden of haaientanden.
Er zijn drie bijzondere ongelijkwaardige kruispunten:
- Een kruispunt met een afbuigende voorrangsweg
- Een kruispunt van verharde en onverharde wegen
- Inrit/uitrit
Als er op wat voor soort kruispunt dan ook verkeerslichten staan zijn die leidend. Op een kruispunt moet je altijd nog even naar links en rechts kijken, gewoon voor de veiligheid.
6.3 Afslaan
Als je afslaat gaat rechtdoorgaand verkeer voor en de korte bocht voor de lange bocht.
6.4 Voorrangsregels tram
De tram heeft altijd voorrang, tenzij
- De tram een voorrangsweg nadert
- Zebrapad
- Blauwe zwaailichten
6.5 Voorrangsregeling militaire colonne en uitvaartstoet
Voor het eerste voortuig van de militaire colonne/uitvaartstoet gelden geen afwijkende regels, maar de rest van de voertuigen volgen het eerste voertuig ongeacht de andere verkeersregels, tenzij ze een voorrangsweg kruisen of een kruispunt met stoplichten voor de rouwstoet. Het eerste voertuig heeft 2 blauwe vlaggen, alles daarna 1 blauwe vlag en het laatste voertuig heeft 1 groene vlag.
6.6 Voorrangsvoertuig
Dit zijn motorvoertuigen met blauwe zwaai-, flits of knipperlichten en een sirene. Die moet je altijd voor laten gaan.
Hoofdstuk 7: Snelheid en afstand houden
7.1 Maximumsnelheden
Binnen de bebouwde kom mag je maximaal 50 km/u, maar vaak ook 30 of 15 km/u. In de praktijk mag je ook wel eens 70 ofzo.
Buiten de bebouwde kom mag je op overige wegen 80 km/u en op autowegen 100 km/u. Er kan ook een lagere maximumsnelheid worden aangegeven met borden.
Je hebt ook 60 km/u zones, maar daar gebeuren best vaak ongevallen doordat fietsers en auto’s op dezelfde weg mogen rijden.
Op autosnelwegen geldt max 130 km/u, maar overdag tussen 6 en 19 100 km/u, en op sommige ringwegen bij steden zelfs 80 km/u.
Voortuigen met aanhangwagens of caravans mogen max. 90 km/u als de aanhangwagen/caravan niet meer massa heeft dan 3500 kg.
Adviessnelheden worden aangegeven met blauwe borden, ze zijn voor de veiligheid en doorstroming. Rijdt niet te hard of te langzaam, want je zal er niet echt veel tijdwinst opleveren.
7.2 Afstand houden
In principe moet je minimaal 2 seconden afstand tot je voorligger aanhouden, dit tel je door hardop mee te tellen met bermpaaltjes o.i.d. Je kan ook je snelheid in km/u door 2 delen en 10% erbij optellen. Als het regent, mist of sneeuwt, als je voertuig zwaar beladen is of als je met een aanhangwagen of caravan rijdt moet je 3 seconden afstand houden. Een te krappe afstand resulteert namelijk in kop-staartbotsingen.
7.3 Reactieseconde, remweg en stopafstand
Je reactieseconde is de tijd die het je kost om te beginnen met reageren.
Je remweg is de afstand die het je kost om te stoppen (50 km/u = 12,5 m; 80 km/u = 32 m en 130 km/u = 84,5 m)
Je stopafstand is je reactieseconde en remweg bij elkaar opgeteld.
Hoofdstuk 8: Andere weggebruikers
8.1 Kwetsbare weggebruikers
- Voetgangers
- Kinderen
- Ouderen en mensen met een beperking
- Grote groepen voetgangers zoals vierdaagsetochten.
- Fietsers
- Bromfietsers en snorfietsers
- Bestuurders van brommobielen
- Ruiters en geleiders van rij- en trekdieren en vee.
8.2 Overige weggebruikers
- Lesauto’s
- Landbouwverkeer
- Voertuig met alarmlichten (géén voorrangsvoertuig)
- Motorrijders
Hoofdstuk 9: Rijmanoeuvres
9.1 In- en uitstappen
Voor instappen kijk je achter de auto of je eventueel achteruit zou kunnen rijden, loop je voor de auto langs naar het portier, open je alleen het portier als het zonder gevaar of hinder kan, stap je vlot in het sluit je het portier direct en doe je je gordel om.
Voor uitstappen kijk je in de binnenspiegel, linkerbuitenspiegel en links naast de auto, open je het portier alleen als dat zonder gevaar of hinder kan, stap je vlot in en sluit je het portier direct, je verlaat de rijbaan direct door tegen het verkeer in te lopen.
9.2 Wegrijden
Je moet al het overige verkeer voor laten gaan, vervolgens in al je spiegels kijken en dode hoek controleren, en de knipper pas aanzetten als je zeker weet dat je kan gaan.
9.3 Voorsorteren
Linksaf: je kan of geheel links van de rijbaan op geheel eenrichtingswegen (dus ook fietsers en bromfietsers) of als de weg gescheiden rijbanen heeft, of je gaat tegen de as van de weg staan. Zoveel mogelijk links
Rechtsaf: je kan tegen de trottoirband of witte kantstreep van de rijbaan gaan staan of tegen de streep als er een busstrook naast ligt of een fietsstrook met doorgetrokken streep. Zoveel mogelijk rechts.
Je mag op een fietsstrook met onderbroken streep voorsorteren, als je maar been (snor)fietsers hindert.
Als er voorsorteerstroken zijn, dan moet je de pijlen volgen waar je voor hebt gekozen en je mag alleen nog maar van strook wisselen als er geen doorgetrokken streep is en als je geen ander verkeer hindert.
9.4 Rechts afslaan
Binnenspiegel – rechterbuitenspiegel – dode hoek – geef richting aan – voorsorteren – rechtdoorgaand verkeer op dezelfde weg gaat voor – neem een korte bocht
9.5 Links afslaan
Binnenspiegel – linkerbuitenspiegel – dode hoek – geef richting aan – voorsorteren – rechtdoorgaand verkeer op dezelfde weg gaat voor – neem een ruime bocht
9.6 Inhalen
Je bent aan het inhalen bij rijdende bestuurders onderling in dezelfde richting;
Je bent aan het voorbijgaan bij stilstaande voertuigen, stilstaande obstakels en voetgangers.
Je mag zoals altijd geen hinder of gevaar veroorzaken.
Obstakels: niet te krap of te snel passeren, fietsers en snorfietsers die ook het obstakel voorbijrijden mag je niet in gevaar brengen en wees erop voorbereid dat tegenliggers gewoon door zullen rijden.
Bij een belangrijke zijdelingse verplaatsing is richting aangeven verplicht. In principe moet je altijd links inhalen, rechts is alleen toegestaan:
- Vlak voor en op rotondes
- Als je rechts van een blokmarkering rijdt
- Als je een file inhaalt
- Als de in te halen bestuurder links voorgesorteerd heeft en richting naar links aangeeft
- Als het in te halen voortuig een tram is.
Fietsers en snorfietsers mogen andere bestuurders wel rechts inhalen.
Tijdens het inhalen mag je pas terugbewegen als je de bestuurder achter je in je binnenspiegel kan zien. Je moet voor het inhalen goed kijken, zeker in je dode hoek.
Inhaalmanoeuvres moeten klaar zijn ruim voor een onoverzichtelijke situatie, voor het punt waar een inhaalverbod van kracht wordt en ruim voor het begin van een doorgetrokken streep.
Inhalen kan verboden worden door borden, zebrapaden (altijd verboden), strepen en het advies bij een geel waarschuwlicht om niet in te halen.
Op autosnelwegen mag de inhaalmanoeuvre niet langer duren dan noodzakelijk en mag je de maximumsnelheid niet overschrijden.
9.7 Invoegen
Op een invoegstrook moet je snel snelheid maken en verkeer op de doorgaande weg voor laten gaan. Bij een korte invoegstrook heb je soms geen ruimte om in te voegen, stop dan aan het begin van de strook en trek op zodra je ruimte ziet aankomen. Je mag je richting pas aanzetten als je ook daadwerkelijk gaat. Op een gecombineerde strook (in- en uitrijders) moet je soms wel rechts inhalen, maar doe dit alleen als het uiterst noodzakelijk is.
9.8 Uitvoegen
Je moet de hele uitrijstrook gebruiken (zo snel mogelijk erop) maar je mag de vluchtstrook niet gebruiken. Je moet 300 meter van te voren aangeven dat je gaat uitvoegen. Begin pas met vaart minderen op de uitrijstrook. Zodra de pijlen beginnen op de uitrijstrook mag je niet meer terug naar de doorgaande rijbaan.
9.9 Weven
Dit zijn gecombineerde invoeg- en uitrijstroken. Invoegers laten uitvoegers voorgaan.
9.10 Ritsen
Dit is omstebeurt achter één auto per keer invoegen.
9.11 Bijzondere manoeuvres
Bij een bijzondere manoeuvre moet je altijd voorrang verlenen aan alle andere weggebruikers, want wat je doet is onverwacht.
- Achteruitrijden (in rechte lijn)
- Bocht achteruitrijden
- Keren (Halve draai/U-turn of steken)
- Parkeren (vooruit in een vak parkeren, achteruit in een vak parkeren, vooruit in file parkeren, achteruit in file parkeren)
- Hellingproef
Hoofdstuk 10: Stilstaan, parkeren, filerijden, pech, slepen, gedrag bij ongevallen
10.1 Stilstaan of parkeren
Stilstaan mag voor het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers en voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
Parkeren is alle andere vormen van stoppen, dus bijvoorbeeld je voertuig op een parkeerplaats achterlaten, even stilstaan voor een winkel om een boodschap te doen, in je auto blijven zitten om te wachten (op een passagier), stilstaand mobiel bellen en de weg vragen. Stoppen in een file, om voorrang te verlenen of om te wachten op het verkeerslicht is niet parkeren.
In principe mag je overal parkeren (ook links en rechts), tenzij anders is aangegeven.
10.2 Verboden door borden
Een bord met een streep = parkeerverbod. Niet parkeren, maar wel stilstaan.
Een bord met een kruis = stopverbod. Dus niet stilstaan en zeker niet parkeren.
De borden gelden voor de kant van de weg waar ze staan. Met witte onderborden wordt extra informatie gegeven. Getallen betekenen dagen in de maand.
Parkeerhavens zijn uitgezonderd van alle stop/parkeerverbod-borden.
10.3 Stilstaanverboden
Je mag niet stilstaan als er een bord staat of als je gevaar of hinder veroorzaakt. Je mag dus niet stilstaan in een onoverzichtelijke bocht of helling of op plekken waar je de doorstroming belemmert. Verder mag je ook niet stilstaan op
- Een kruispunt of overweg
- Een fietsstrook of op de rijbaan langs een fietsstrook (fietsstrook is heilig!)
- Een oversteekplaats of binnen een afstand van 5 meter daarvan
- In een tunnel
- Bij een bord bushalte langs de blokmarkering of binnen 12 meter van het bord.
- Een busstrook of langs een busstrook
- Langs een gele doorgetrokken streep (stopverbod).
- Weggedeelten voor andere weggebruikers zoals trottoir en fietspaden.
Bij een bushalte mag je wel even passagiers in- en uitlaten, zolang je de bus maar niet hindert.
10.4 Parkeerverboden
Alle stilstaanverboden gelden ook voor parkeerverboden, verder mag je niet parkeren
- Op een afstand van minder dan 5 meter van een kruispunt
- Voor een inrit of uitrit
- Buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg
- Langs een gele onderbroken streep (parkeerverbod)
- Op een andere dan voorgeschreven wijze (dus dwars op verticale parkeervlakken oid)
Je mag niet dubbelparkeren of op plekken die voor andere mensen bestemd zijn. Binnen een erf mag je alleen parkeren op eigen terrein of op parkeerplaatsen.
10.5 Filerijden
In een file moet je niet telkens van rijstrook wisselen, voldoende afstand houden tot je voorligger, in je spiegels kijken en ruimte maken voor motorrijders en je motor uitzetten als je langdurig stilstaan.
10.6 Pech
Bij pech moet je de vluchtstrook proberen op te zoeken en zoveel mogelijk naar rechts te gaan staan, je stapt aan de rechterkant uit, je doet een veiligheidsvest aan en je gaat achter de vangrail staan en dan bel je een pechhulpdienst. Met de hectometerpaaltjes kan je aangeven waar je je bevindt.
Als je auto in de weg staat moet je of alarmlichten aanzetten of de gevarendriehoek 30 meter achter je auto zetten, beide is niet verplicht maar wel veilig.
Als je sleept mag je met een deugdelijke sleepkabel van max 5 meter een voertuig slepen en je moet zo min mogelijk op auto(snel)wegen rijden.
10.7 Gedrag bij ongevallen
Bij een ongeval volg je PAMAN:
- Persoonlijke veiligheid
- Andere betrokkenen veiligheid
- Markeren van de ongevalsplaats
- Hulpdiensten alarmeren
- Noodzakelijke eerste hulp
Bij ernstige ongevallen bel je 112, doorrijden is een misdrijf. Je mag een slachtoffer niet verplaatsen, tenzij hij/zij gevaar loopt voor verbranding of verdrinking.
Bij bewusteloosheid moet je het slachtoffer in de stabiele zijligging krijgen.
Om te mogen reanimeren heb je een cursus gevolgd, anders gebruik je de AED. Als je wel je cursus hebt gedaan:
- Bewustzijn checken, proberen wakker te maken
- 112 bellen
- Ademhaling controleren
- 30 borstcompressies
- 2 x beademen etc
- Luister naar de AED
Bij ernstige bloedingen moet je de wond druk toedienen, het gewonde lichaamsdeel omhoog tillen, het slachtoffer laten liggen en uit de wond stekende voorwerpen niet verwijderen.
Bij brandwonden moet je het vuur zo snel mogelijk blussen door ze in een deken/jas te wikkelen en ze over de grond te laten rollen, of je blust het met water. Je moet de wond vervolgens koelen met lauw water, onderkoeling voorkomen, geen kleding verwijderen die aan de wond kleeft, blaren niet aankomen, bedek de wond met steriel verband of schone doek en geef het slachtoffer geen eten of drinken.
Schadeafhandeling doe je op een parkeerplaats ofzo om het andere verkeer niet te storen.
10.8 Hulp bij auto te water
- Verlichting aan
- Gordel los, eventueel door snijden naar je toe met veiligheidshamer.
- Open of verbrijzel de zijruit
- Verlaat de auto.
Hoofdstuk 11: Communicatie, rijden met licht en in moeilijke weersomstandigheden
11.1 Communicatie
Richtingaanwijzer: geef alleen aan als je zeker weet dat je meteen kan gaan, en zet het na afronding direct weer uit.
Als je van richting wilt veranderen heb je deze vuistregels:
- Op autosnelwegen: circa 300 meter voor de uitrijstrook
- Op wegen buiten de bebouwde kom: circa 200 meter voor het kruispunt
- Op wegen binnen de bebouwde kom: circa 100 meter voor het kruispunt
Op 80 wegen kan je je remlichten als waarschuwing gebruiken, doe dit op de snelweg absoluut niet.
Je alarmlichten gebruik je als je stilstaat met pech, als je stilstaat in het donker terwijl de verplichte verlichting het niet doet, je stilstaat op een plek waar je slecht zichtbaar bent en je een obstakel bent en als je op een file stuit.
Geluids- of lichtsignalen mogen alleen als het absoluut noodzakelijk is, binnen en buiten de bebouwde kom. Bij een geel waarschuwingslicht moet je alert zijn op exceptioneel transport, bergingswerkzaamheden of een verkeersongeval, wegwerkzaamheden of gladheidsbestrijding.
11.2 Rijden met licht
Nieuwe auto’s hebben dagrijlichten.
Dimlichten moeten aan tijdens de schemering en het donker en overdag als er sprake is van slecht zicht. Dit moet ook als je een laagstaande zon in je rug hebt of als je rijdt op een weg met dichte bebossing (maar dagrijlicht mag ook als je dat hebt).
Je groot licht mag nooit overdag aan, als je een andere weggebruiker tegenkomt of als je op korte afstand een ander voertuig volgt. Als tegemoetkomende bestuurders met hun lichten knipperen, ben je waarschijnlijk je grootlicht vergeten uit te zetten.
Stadslicht moet aan bij nacht of overdag bij slecht zicht. Alleen je stadslicht aan hebben is echter verboden.
11.3 Rijden in regen en wind
Bij regen moet je altijd je dimlicht aanzetten en eventueel je mistlicht aan de voorzijde, maar NOOIT je mistachterlicht.
De kans op aquaplaning is groter als:
- Het profiel van je banden het water niet (volledig) kan afvoeren doordat je met hoge snelheid rijdt of omdat je banden te weinig profiel hebben (minder dan 1,6 millimeter)
- Je brede banden hebt gemonteerd
- Je op de rechterrijstrook van de autosnelweg rijdt, door het vele zware vrachtverkeer dat daar de weg indeukt.
Zorg dus voor een goede bandenspanning en een aangepaste snelheid.
Bij zware zijwind kan je zomaar een paar meter opzij blazen, dus:
- Houd je motor constant trekkend
- Schakel desgewenst een lagere versnelling
- Rijd met aangepaste snelheid
- Haal niet onnodig in
Op autosnelwegen is het het gevaarlijkst op bruggen en viaducten, waar een geluidswal ophoudt en bij het inhalen van een vrachtauto.
11.4 Rijden in mist
Tijdens mist moet je je rijgedrag aanpassen:
- Schakel je mistlicht voor en eventueel achter in
- Houd geen twee meter maar drie seconden afstand tot je voorligger
- Verlaag je snelheid (verstandig)
- Haal liever niet in
- Gebruik nog steeds de kantlijn als leidraad, niet de achterlichten van de voorligger
- Volg zoveel mogelijk de rechterrijstrook
Aan de voorkant mag je mistlicht aan als je minder dan 200 minder zicht hebt, aan de achterkant je mistlicht aan als je minder dan 50 meter zicht hebt bij zeer dichte mist of zware sneeuwval (niet bij regen!!)
11.5 Sneeuw, ijzel en ijs
Met sneeuw, ijzel en ijs moet je je snelheid verlagen, meer afstand houden, eerder en voorzichtiger afremmen en voorzichtiger en vloeiender sturen. Gebruik nooit grootlicht tijdens sneeuwval.
Je mag winterbanden gebruiken of een sneeuwketting, dat zorgt ervoor dat de sneeuw niet in al het profiel van je banden vast komt te zitten waardoor je nog minder grip hebt. Het gebruik van een ijzeren sneeuwketting is verboden, maar van kunststof mag wel.
Hoofdstuk 12: Milieuaspecten
12.1 Katalysator en roetfilter
De katalysator in een dieselauto zet schadelijke stoffen om tot niet-schadelijke stoffen. Hij werkt pas na 10 tot 15 minuten rijden, hij kan beschadigd raken en hij wordt erg heet, dus parkeer niet boven brandbare bladeren of verdord gras.
Een roetfilter in een dieselauto filtert roet uit de uitlaatgassen die kankerverwekkend zijn.
12.2 Geen onnodig geluid
Het maken van onnodig geluid zoals veel claxonneren, harde radio en een ‘dikke’ uitlaat is ook milieuvervuiling.
12.3 Milieu, reiniging en onderhoud
Bij het wassen van je auto is het het beste voor het milieu om naar de wasstraat te gaan, het zelf doen is op veel plekken namelijk verboden en je zal waarschijnlijk schadelijke stoffen in het riool dumpen.
12.4 Milieuzones
Een milieuzone weert de meest vervuilende dieselvoertuigen uit de stad.
Hoofdstuk 13: Technische aspecten
13.1 Voertuigeisen
Personenauto’s moeten voorzien zijn van:
- Een goede kentekenplaat
- Een veilig brandstofsysteem
- Een veilig uitlaatsysteem
- Een goed werkende stuurinrichting
- Een goed werkend remsysteem (voetrem en handrem)
- Een goed werkend veersysteem en goed werkende schokdempers
- Luchtbanden met minimaal 1,6 millimeter profiel
- Binnenspiegel, linker en rechter buitenspiegel zonder barsten
- Voorruit en zijruiten zonder barsten, sterretje mag als het het zicht niet belemmert wel minimaal 55% licht doorlaten
- Goed sluitende deuren, motorkap en kofferdeksel
- Vergrendelde zitplaatsen en autogordels
- Snelheidsmeter
- Een goedwerkende claxon
13.2 Algemene periodieke keuring (APK)
Je moet om de zoveel jaar de APK uit laten voeren, dus dan wordt je auto wel of niet goedgekeurd als het voldoet aan de eisen voor verkeersveiligheid en milieu, en je krijgt een keuringsbewijs.
13.3 Voorbereidings- en controlehandelingen
Je moet vaak je auto controleren, en voordat je gaat rijden altijd even je dashboard lampjes checken.
13.4 Dashboard
Soorten lampjes:
- Controlelampjes
- Functioneringslampjes
- Bedieningsorganen
- Waarschuwingslampjes (rood of geel)
- Functioneringslampjes
13.5 Advanced Driver Assistance Systems (ADAS)
- Moderne noodrem
- Dode hoekassistentie
- (Actieve) rijstrookassistentie
- Zijwindcorrectie
- Adaptieve cruise control
- Nachtzichtsystemen
- Vermoeidheidsdetectie
- Grootlichtassistentie
- Dynamische bochtverlichting
- (Automatische) parkeerhulpsystemen
- Verkeersbordenherkenning
- Kruisend verkeerdetectie achter
13.6 Veel voorkomende defecten
- Stuurinrichting
- Wielophanging
- Remmen
- Verlichting en richtingaanwijzers
- Uitlaat
- Banden
13.7 Lading en aanhangwagen
Een personenauto met aanhangwagen/lading mag max 12 m lang zijn, max 2,55 m breed zijn en max 4 m hoog zijn.
Je mag een lastdrager op je dak hebben en aan je trekhaak.
Lading mag niet aan de voorkant uitsteken, achter max 1 m.
Ondeelbare lading mag op een auto max 20 cm uitsteken, dan is er geen bord nodig.
Ondeelbare lading mag op een aanhangwagen max 10 cm uitsteken, anders is er een rood gestreept bord nodig.
13.8 Definities en wettelijke eisen aanhangwagens
Met een aanhangwagen mag je binnen de bebouwde kom max 50 km/u, buiten de bebouwde kom 80 km/u en op auto(snel)wegen max 90 km/u, maar alleen als de toegestane maximummassa niet meer is dan 3500 kg, en de combinatie mag niet langer zijn dan 7 meter als je op een autosnelweg met drie of meer rijstroken op de meest linker rijstrook wil gaan rijden.
Met een aanhangwagen moet je altijd je verlichting controleren, ook de verlichting van je witte nummerbord op de aanhangwagen. Ook moet elke aanhanwagen/oplegger twee driehoekige retroreflectoren hebben.
13.9 Lengtes van vrachtauto’s en bussen
Dit hoef je niet te kennen voor het theorie examen, maar als je er zin in hebt, moet je het zelf uitzoeken.
Hoofdstuk 14: Verkeersborden en verkeersregels.
(alle verkeersborden en verkeersregelaarstekens!)
REACTIES
1 seconde geleden