Bij aardrijkskunde gaat het om het bestuderen van gebieden en de spreiding van verschijnselen, daarbij stel je een aantal vragen:
1: Beschrijvend; kan op verschillende manieren worden geformuleerd; Waar is dat? Waar kan dat?
2: Verklaring van verschijnselen; waarom/waardoor is dat daar zo? Je kijkt in het algemeen naar twee richtingen: fysische (natuurlijke) of sociale (menselijke) factoren.
Voorbeelden van fysische factoren: klimaat/bodem/relief/geologie.
Voorbeelden van sociale factoren: economie/demografie/cultuur/politiek.
3: Gevolgen voor de toekomst(voorspellen van ontwikkelingen of gevolgen voor de toekomst); waar is wat?
4: Waardeoordeel. Je eigen mening en die van betrokkenen op grond van een afweging van argumenten.
Om te beoordelen of een beeld van een regio of plaats geografisch verantwoord is, kun je het controleren aan de hand van een aantal kenmerken. Je kunt deze kenmerken rangschikken in 4 groepen:
- de ligging
Hierbij kun je een scheiding maken tussen de absolute ligging (nauwkeurig vastgestelde ligging met behulp van lengte en breedtegraden, noorder/zuiderbreedte, en wester/oosterlengte) en de relatieve ligging (ligging in relatie met ruimtelijke verschijnselen, het begrip bereikbaarheid heeft hier alles mee te maken... de prijs van een huis wordt bijv. bepaald door de omgevingsfactoren zoals de nabijheid van park/station/winkelcentrum..of de wijk waarin een huis ligt.) van een plaats of regio.
- landschappelijke kenmerken
Deze groep heeft betrekking op het landschap, hierbij is een onderscheid te maken tussen het fysisch milieu (natuurlijke omgeving) en de ingerichte ruimte.
Elementen van de natuurlijke omgeving zijn onder andere bodem, grondsoort, water, relief, klimaat, zeestromen, en delfstoffen.
Bij het ingerichte landschap denk je aan het cultuurlandschap, bodemgebruik, verkaveling (verschillende soorten verkaveling zijn: strookverkaveling, lang en smal zonder bebouwing op de kavel: blokverkaveling, kleine rechthoekige eenheden; moderne rationele verkaveling; grote rechthoekige eenheden), infrastructuur, nederzettingsvormen, en verstedelijking.
- bevolkingskenmerken
Bevolkingskenmerken kunnen worden ingedeeld in de volgende kenmerken:
- culturele kenmerken
Cultuur omvat alle handelingen en uitingen van de mens, met andere woorden; alles wat is aangeleerd door een menselijke groep. Cultuurelementen die bij AK veel aandacht krijgen zijn de taal, godsdienst, geschiedenis en de heersende normen en waarden voor een groep.
- demografische kenmerken
De demografie houdt zich bezig met het beschrijven en verklaren van de ontwikkelingen in de omvang en samenstelling van de bevolking. Er wordt aandacht besteed aan bevolkingsaantalen/dichtheid/spreiding en aan natuurlijke/sociale bevolkingsgroei, de leeftijdsopbouw van menselijke groepen.
- economische kenmerken
Hierbij wordt gelet op bestaansmiddelen (landbouw, industrie, diensten), werkloosheid, bruto regionaal product (ook wel toegevoegde waarde genoemd; extra waarde die aan het product wordt toegevoegd) in-en uitvoer. Er wordt ook aandacht besteed aan zaken zoals inkomensverdeling, regionale ongelijkheid tussen centrumgebieden en periferie (randgebied) economische samenwerking exc... al deze gegevens zijn medebepalend voor de inrichting van een gebied.
- politieke aspecten
Politiek heeft te maken met de vraag wie kan beslissen over de verdeling van schaarse middelen, dus met het uitoefenen en spreiding van macht. In tal van regio’s in de wereld kun je de gevolgen van deze strijd om macht waarnemen.
- interne en externe relaties
De relationele kenmerken (kenmerken die iets gemeen hebben) sluiten de rij. Regio’s en plaatsen kun je niet zien als op zichzelf staande en geisoleerde grootheden.
Interne relaties: dwarsverbanden tussen bedrijven, instellingen en dergelijke. Er zijn onderlinge contacten tussen deelgebieden. De verhouding tussen randgebieden (de periferie) en de beslissingscentra (centrum) in een land is in veel opzichten eveneens van belang.
Externe relaties: verbanden van een gebied met andere regio’s en/of plaatsen.
Kaarten geven een vereenvoudigd beeld van de werkelijkheid. Een cartograaf (kaartenmaker) is verantwoordelijk voor hoe alles op de kaarten verschijnt; hij zet alleen de dingen die hij belangrijk acht op de kaart.
Een kaart moet vier dingen bevatten; een titel, schaal, legenda en noordpijl.
Er zijn drie soorten kaarten wanneer je let op gebruik:
- Landkaarten
Geven een algemeen beeld van het aardoppervlak. Hierop worden bijv. belangrijke wegen, rivieren, nederzettingspatronen, grenzen, vegetatie en relief afgebeeld. Je kunt dit type kaarten onderverdelen in:
- topografische kaarten
Kaarten waarop veel details worden weergegeven.
- overzichtskaarten
het terrein van een groter gebied staat vereenvoudigd weergegeven, maar wel met allerlei soorten elementen.
- Navigatie en/of orientatiekaarten
Kaarten die worden gebruikt voor het uiteenzetten/volgen van een bepaalde route. Bijv. stadsplattegronden, wegenkaarten, zeekaarten en luchtvaartkaarten.
- Thematische kaarten
Bij thematische kaarten ligt de nadruk op spreiding van een of verschillende thema’s. Voorbeelden zijn een historische of geologische kaart.
Je kunt kaarten ook indelen op de manier waarin ze zijn weergegeven:
- op choropletenkaarten worden gebieden ingedeeld naar de waarde (kwantiteit) van een verschijnsel. Op dit soort kaarten worden kleuren, stippen of arcering gebruikt om de omvang van het verschijnsel te laten zien, bijv. bevolkingsdichtheid.
- chorochromatische kaart als eigenschappen van gebieden door middel van kleuren of arcering weergeeft, het gaat hier niet om de intensiteit (hoeveelheid) van een verschijnsel, maar de om kwalitatieve verschillen tussen gebieden, bijv. een kaart met wereldgodsdiensten.
- op isolijnenkaarten (isos=gelijk) worden verschijnselen met dezelfde waarde door elkaar verbonden, bijv. hoogtelijnen op een kaart.
- diagramkaarten; als wordt gebruik gemaakt van cirkel, staaf of blokdiagrammen om de ontwikkeling van iets aan te geven.
- Als de beweging of route van iets moet worden aangegeven, gebruik je een stroomdiagram.
- Op een anamorfosekaart worden gebieden afgebeeld naar verhouding van de verschillen in waarde van een verschijnsel van die gebieden.
- Remote-sensing beelden zijn geen kaarten, maar moeten wel zo worden genoemd. Scanners in satellieten en vliegtuigen tasten de aarde in kleine stukjes af en meten de straling (bijv. licht/warmte) De computer kan van deze gemeten straling een beeld maken. Voor iedere hoeveelheid straling kiest men een andere kleur. Remote-sensing heeft voordelen;
- het ontzichtbare kan zichtbaar worden gemaakt (gat in de ozonlaag, overbemesting van water)
- er kunnen gelijktijdig over grote gebieden dezelfde gegevens worden verzameld, als je deze totaaloverzichten een aantal jaren maakt kun je de ontwikkelingen in tijd volgen, bijv. verdroging van het aralmeer, en de ontbossing van het amazonegebied.
Kaartlezen: een zaak van goed naar de kaart kijken en de legenda goed gebruiken.
Kaartanalyse kan op twee manieren:
- ordenen van gegevens op een kaart
- relateren; het zoeken van verbanden tussen twee of meer verschijnselen met behulp van kaarten.
Kaartinterpretatie: je afvragen waarom iets is, en bij de verklaring gebruik maken van de kennis die je al over een onderwerp hebt.
Kaartproductie: het zelf kaarten maken.
Regio’s zijn er in allerlei soorten en maten. Bij aardrijkskunde wordt gebruikgemaakt van de volgende ruimtelijke schaalniveau’s:
- mondiaal niveau; wereld
- continentaal niveau; werelddeel
- nationaal niveau; landelijk
- regionaal niveau; provincie/streek/landsdeel
- lokaal niveau; plaatselijk
Het wisselen van schaalniveau’s komt vaak voor.
Geleding = gebieden en verschijnselen indelen in respectievelijk deelgebieden en deelverschijnselen.
Aggregatie = gebieden herkennen als deel van een groter geheel.
Als je gebieden of verschijnselen opdeelt in deelgebieden of verschijnselen, of ze herkent als deel van een groter geheel, dan wissel je van analyseniveau.
Je kunt bij het onderzoeken van een ruimtelijk vraagstuk meerdere aspecten (dimensies) mee laten wegen:
- fysische dimensie; natuurlijke processen die van invloed zijn op een verschijnsel of gebied.
- de sociaal-culture dimensie; waarbij het gaat om de cultuur van een groep mensen, de wijze waarop ze met elkaar samenleven.
- politieke dimensie; waarbij de politieke invloed van overheden en belangengroepen centraal staat.
- de economische dimensie; de invloed van de wijze waarop mensen produceren en consumeren.
Geografie = een wetenschap die zich bezighoudt met de ruimtelijke spreiding en ruimtelijke samenhang van gelokaliseerde verschijnselen. Het beschrijven en verklaren van deze verschijnselen kan op twee manieren;
inductief redeneren = zo algemeen mogelijk regels afleiden uit een verzameling bijzondere gevallen.
generalisatie = algemene uitspraak
deductief redeneren = algemene regels of wetten toepassen op specifieke regio’s en/of situaties zodat je over de situatie/regio een onderbouwde uitspraak kunt doen.
Er zijn 5 vraagtypen;
- een beschrijvende vraag; zo’n vraag vraagt je om te vertellen hoe iets is. (Hoeveel inwoners heeft...)
ze zijn nodig om kenmerken van het onderwerp te omschrijven. Ze beginnen meestal met noem/beschrijf/hoe/wat/wanneer.
- een verklarende vraag; een vraag waarbij je iets moet verklaren of uitleggen, ze zijn bedoeld om de oorzaken van een onderwerp te achterhalen. Ze beginnen vaak met waarom/waardoor/verklaar/wat is de relatie.
- een voorspellende vraag; een vraag die wordt gebruikt om iets te beoordelen/voorspellen op een neutrale manier. Bijv. wat zal het gevolg zijn van/waar zal dit toe leiden/wat verwacht je dat
- een waarderende vraag; je eigen mening geven, bijv. geef een beargumenteerde mening over.. of vragen om opvattingen en visies over een onderwerp te achterhalen, bijv. wat vindt men van, hoe denkt u over, wat is de mening over..
- een probleemoplossende vraag; vaak een voorstel/advies of een plan.
Studievaardigheden en werkwijzen
6.8
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden
B.
B.
Ik zit in 1 vwo, maar ik heb er zeker wat aan gehad!
10 jaar geleden
Antwoorden