Migratie en vervoer

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1922 woorden
  • 15 december 2004
  • 49 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
49 keer beoordeeld

1 Vervoer: we kunnen niet zonder

1.1 Verschillende soorten vervoer Vervoer = het verplaatsen van mensen, goederen, energie of informatie
Transport = goederen en energie
Migratie = langdurige verandering van locatie van mensen
Forensisme = kortdurende vormen van verplaatsing van mensen
Communicatie = verplaatsen van informatie
Verkeer = alle bewegingen die vervoermiddelen maken
Infrastructuur = alle ruimtelijke elementen die nodig zijn om vervoer mogelijk te maken

1.2 Vervoer en logistiek Logistiek = Alle handelingen die nodig zijn om bepaalde producten in de juiste hoeveelheid op de juiste plaats op het juiste moment aanwezig te laten zijn.

Transportondernemingen willen meer voor opdrachtgevers doen -> nemen steeds meer taken over van verladers -> werk krijgt nieuwe/bredere inhoud.

Transportonderneming heeft volgende diensten: • Los transport = vervoerder stelt vervoermiddel en bestuurder beschikbaar aan verlader. Vervoerder doet transport, verlader maakt totale planning • Transportcentrum = Verlader biedt hoeveelheden goederen aan -> transportcentrum zorgt voor planning en uitvoering van transport • Distributiecentrum/logistiek centrum = Goederen onder beheer van een distributiecentrum -> distributiecentrum verantwoordelijk voor planning, uitvoering, voorraadbeheer, ontvangst goederen, opslag en orderverzameling. Uitvoering wordt vaak uitbesteed aan lostransportonderneming.

1.3 Vervoer en ruimtelijke interactie Vervoer komt tot stand door verschillende kenmerken tussen gebieden.

Ruimtelijke differentiatie = ruimtelijk verschil tussen gebieden -> Ruimtelijke interactie = ruimtelijke verplaatsing tussen gebieden

Interactietheorie van Uman = volgende drie voorwaarden zijn nodig voordat er sprake is van ruimtelijke verplaatsing van goederen. mensen, energie en informatie: • Complementariteit = aanvullend • Intervening opportunity = tussenliggende mogelijkheid (alternatief) • Transferability = relatieve afstand / transporteerbaarheid (tijd, kosten en moeite)

Voor ruimtelijke interactie zijn vervoermiddelen en infrastructuur nodig. Infrastructurele voorzieningen steeds vaker ondergronds of via straalverbindingen.

2 Is elk transportmiddel geschikt?

2.1 De keuze van een transportmiddel Keuze van transportmiddel hangt af van: • soort goederen • hoeveelheid goederen • af te leggen afstand • kosten van laden en lossen • fysische omstandigheden • tijd

Vervoermiddelen concurreren maar kunnen ook niet zonder elkaar.

Belangrijkste vormen van transport: • railvervoer • wegvervoer • binnenvaart • zeevaart • pijpleiding • draad- en televerbindingen -> transportwijzen ook te combineren, bv: draadverbinding via gas

2.2 De kosten van vervoer Factoren bij vervoerskosten: • concurrentie (grotere concurrentie = lagere prijs mits capaciteit groot genoeg) • capaciteit • constante kosten (aanleg-, laad- en loskosten etc.) -> blijven gelijk ongeacht afstand • variabele kosten (elektriciteitsverbruik, uurloon etc.) -> nemen toe met aantal kilometers

Verhouding tussen constante en variabele kosten verklaart prijsverschil tussen verschillende soorten vervoersmiddelen.

2.3 Een omweg is niet altijd langzamer of duurder Factoren bij route keuze: • Invloed van het natuurlijk milieu = reliëf, droogte, kou en verdeling van land en water. Water kan een obstakel zijn maar vervoer over water ook meestal goedkoper -> vaak keuze voor langere weg over water dan duurdere (en snellere) transportroute. • Aanlegkosten -> laag door weinig routes
Gebruikersgemak -> veel en snelle routes
Gebruikerskosten -> hoog door bv toltunnels, tolbruggen e.d. Bij hoge gebruikerskosten kiest men vaak een omweg
In praktijk een afweging en compromis (zie bron 11)

• Politiek economisch systeem -> Voorbeelden = *Wanneer de overheid de in- en uitvoer wil controleren kan dit het makkelijkst wanneer er maar een paar grensovergangen zijn -> negatief: files . *Aanleg van olie- en gasleidingen in het Midden-Oosten zijn beïnvloed door politieke verhoudingen daar. Het aantal omwegen kan in de loop der tijd verminderen: -Door toenemende welvaart kunnen steeds meer mensen zich steeds vaker over steeds grotere afstanden verplaatsen. - Gebruik van steeds meer goederen over grote afstand aangevoerd (= toename van vervoer) -> aanleg van directere verbindingen
Vb.= meer tunnels, bruggen, viaducten aangelegd voor toenemend verkeer tussen N en Z- Europa in goede
Opkomst van vliegtuig maakt kortere routes mogelijk.

3 Vervoerssystemen

3.1 wat is een vervoerssysteem? Vervoerssysteem/transportnetwerk (ontstaan door aan elkaar geknoopte plaatsen via transportlijnen) bestaat uit: • knooppunten (hubs) = plaatsen waar transportlijnen samenkomen en goederen worden verzameld verdeeld of doorgevoerd • verbindingen (spokes) = transportlijnen tussen plaatsen

(Zie bron 25!) Collectienetwerk/verzamelnetwerk = vervoerssysteem dat nodig is om goederen op één plaats te verzamelen
Verplaatsingsnetwerk = vervoerssysteem dat nodig is om goederen te verplaatsen
Distributienetwerk/verdeelnetwerk = vervoerssysteem om goederen vanuit een plaats te verdelen

3.2 De ruimtelijke groei van een vervoerssysteem Een vervoerssysteem ontwikkeld zich in 4 fases: 1. beginstadium met plaatselijke verbindingen
2. koppeling of integratie = losse plaatselijke verbindingen worden aan elkaar geknoopt
3. investering en/of uitbereiding van de verbindingen
4. selectie = onrendabele verbindingen worden afgestoten (Zie bron 26!)

3.3 Vervoersknooppunten Knooppunt = plaats waar transportlijnen bij elkaar komen. Grote knooppunten vaak op punten waar zee- en luchtvervoer worden gekoppeld aan trein- en wegvervoer of andersom. Samenkomst van veel soorten vervoersmiddelen
Vervoermodaliteit/vervoermodus = vervoermiddel waarmee men de verplaatsing van goederen, mensen, energie of informatie uitvoert. Multimodaal knooppunt = plaats waar verschillende soorten vervoermiddelen bij elkaar komen (naam van knooppunt geeft aan welk vervoer het belangrijkst is)

Bij het verdelen van knooppunten in groepen moet je rekening houden met het type transportmiddel en de omvang. Belangrijke vraag: Met welke andere plaatsen heeft het knooppunt contact? • Direct contact met andere werelddelen = mainport / intercontinentaal knooppunt (eerstelijnsknooppunt) • Beperkte reikwijdte = interregionaal knooppunt -> vervoerslijnen met nationale herkomst en bestemming (tweedelijnsknooppunt) • Intraregionaal knooppunt -> vervoerslijnen met regionale herkomst en bestemming

Knooppunt is prima plaats voor iets extra’s. Vb. = bij knooppunt van personenvervoer -> winkelen, eten, slapen etc. Bij knooppunt voor goederen -> verwerking van aangevoerde goederen
Goederen kunnen worden samengevoegd (groupage) of gesplitst (degroupage)

4 Door vervoer krijgt alles zijn plaats

4.1 Industrie en locatie Locatiefactoren (=reden waarom een bedrijf zich ergens vestigd) in de industrie: • Op de plaats van grondstoffen -> bij gewichtverlies tijdens het productie proces of te hoge transportkosten in verhouding met het eindproduct • Bij een knooppunt -> wanneer het bedrijf zich niet kan vestigen bij grondstof, tussenoplossing: vestigen daar waar transport voor bulkgoederen goedkoop is. Vervoer over korte afstand: pijleiding
Lange afstand: haven of als geen scheepvaart mogelijk is: trein • Bij de afzetmarkt -> bij weinig en lichte grondstoffen en toename van kwetsbaarheid tijdens de productie -> liever vervoer grondstoffen dan eindproduct
Houdbaarheid van grondstof of eindproduct beperkt transporttijd • Maakt niet uit -> bij meerdere grondstoffen van verschillende herkomst en verspreide afzetmarkt = footloose (niet gebonden aan bepaalde vestigingsplaats)

4.2 Kantoren en locatie Bij locaties van factoren spelen de vestigingsfactoren: • bereikbaarheid • parkeergelegenheid • huurprijsniveau • uitstraling • sociale veiligheid • imago

Meest voorkomende locaties voor kantoren: • Bij een knooppunt van openbaar vervoer -> beperken van woon-werkverkeer per auto. Gebruikersgroep = stationairen (geen waarde aan imago en herkenbaarheid). Vaak overheidsinstellingen en non-profit organisaties • Bij een autoweg -> favoriet bij 2 gebruikersgroepen: 1. ambulanten: bieden diensten buiten de deur, kantoor is uitvalbasis. Centrale liggen en nabijheid van de snelweg is belangrijk
2. visualisten: belangrijk dat gebouw van veraf gezien kan worden en naam op gevel gemeld. Kiezen voor zichtlocatie aan snelweg • In een historische/statige omgeving -> door classicisten -> status van monumentale panden geeft meer aanzien & bedrijven hebben baliefunctie daarbij is centrale ligging van belang • Maakt niet uit -> door modalisten: locatie van kantoor is van ondergeschikt belang. Moet goed bereikbaar zijn met de auto, parkeerplaats hebben en lage huurprijs. Veel handels- en transportbedrijven.

4.3 Winkels en locatie Bij locatie winkels vervoer belangrijk, voor consument moet de winkel goed bereikbaar zijn. Belangrijk dat producten makkelijk kunnen worden aangevoerd en meegenomen.

Tot WOII eenvoudig spreidingspatroon van winkels: dagelijkse boodschappen in buurtwinkel, duurzame goederen in wijkwinkelcentrum/dichtbijgelegen stad, rest in centrum van grote stad.

Verandering in spreiding winkels door volgende ontwikkelingen: • Afname inwoners in oude buurten/wijken. Gezinnen naar stad -> tweepersoonshuishoudens in hun plaats -> ander koopgedrag • Toename mobiliteit -> ontstaan keuze voor consument (welke winkel, welke plaats etc.) • Komst koelkas/vriezer ?consument dood boodschappen voor hele week

Toename mobiliteit -> winkels langs snelweg/bedrijventerreinen. Voor aantal winkels vestigen in stadscentrum onmogelijk door: • ontbreken van showrooms en magazijnen • hoge huurprijzen in centrum • slechte bereikbaarheid voor vrachtwagens ? vestiging op bedrijventerrein, aan de rand of buiten de stad

Megastores -> niet afhankelijk van andere winkels om publiek te trekken. Vestigingsplaats bepaald nauwelijks de omzet (aanbod = aantrekkelijk), mits steden in directe omgeving liggen en de vestigingsplaats goed bereikbaar en toegankelijk is voor bezoekers met auto.

Migratie: verplaatsing van personen, waarbij ‘n administratieve grens wordt overstreden & met het doel zich blijvend te vestigen.

Binnenlandse migratie: verhuizing binnen de grenzen v/’n land waarbij gemeentegrenzen worden gepasseerd. Buitenlandse migratie: migratie over de landsgrenzen. - Interregionale migratie: verplaatsing tussen regio’s. - Emigranten: vertrek uit land. - Intraregionale migratie: verplaatsing binnen 1 regio. - Immigranten: vestiging in ‘n land
Verhuizing: binnen dezelfde gemeente v woning veranderen. (binnenlands)

Buitenlandse migratie: migratie over de landsgrenzen. - Emigranten: vertrek uit land. - Immigranten: vestiging in ‘n land

Migratiesaldo: emigranten – immigranten. (emiover = negatief en imiover= positief) Mobiliteitsindex: aantal mensen dat zich in ’n gebied vestigt + het aantal mensen dat ’t betreffende gebied verlaat. Het is uitgedrukt per 1000 inwoners.

Verplaatsing moet aan de volgende 3 voorwaarden voldoen (Theorie van Ullman): - Complementariteit: het ene gebied vult het andere aan. - Intervening Oppertunity (tussenliggende mogelijkheden): de complementariteit veroorzaakt alleen een migratiebeweging, als er geen ander gebied dichterbij is dat hetzelfde aanbod heeft. - Transferability: absolute (km) + relatieve afstand (tijd, kosten, moeite) tussen 2 gebieden. Als afstand, tijd/moeite te groot is/kosten te hoog oplopen: geen migratie.

Wetenschap die zich met ontwikkeling bevolking bezighoudt, demografie, is nog een 2e theorie ontwikkeld: Push-pull-model: model om migratie te verklaren door te kijken naar de aantrekkingsfactoren (pull) en afstotingsfactoren (push) van een gebied. - Kenmerken v ’t vertrekgebied & vestigingsgebied. - Tussenliggende hindernissen. Bv. afstand, kosten, familie, toelatingsbeleid. - Persoonlijke kenmerken: Perceptie: welk beeld iemand heeft van een gebied.

Urbanistatie: platteland → stad (tot 1960). - Hoofdoorzaak: verhuizing v/d hoeveelheid werk - Stad pullfactoren: betere winkels, onderwijs, meer kans betaald werk.

Suburbanisatie: stad → platteland (1960-1975). - Belangrijk motief: woonfactor - Er ontstonden agglomeraties: stad met vastgroeiende randgemeenten.

Desurbanisatie: stad/randgemeenten → verder v/d stad gelegen plaatsten (1975-1980).

Re-urbanisatie: platteland → stad (na 1980). - Mensen beschouwden stad als aantrekkelijker woongebied. - Mensen willen gebruik maken v grootstedelijke voorzieningen.

Allochtoon: iemand komend van een andere plaats. - Buitenlandse / Niet-Nederlandse nationaliteit (nationaliteit). - Mensen die in buitenland zijn geboren uit ½ buitenlandse ouders / die hier zijn geboren uit 2 buitenlandse ouders (geboorteland). Nationaliteit: deel uitmaken / behoren toe een bepaalde natie (volk met eigen staat). Vreemdelingen kunnen ook NL’se nationaliteit krijgen → laten zich naturalisren (alleen mogelijk als ze aan allerlei voorwaarden voldoen). Naturalisatie: nationaliteit v/n land toelenen aan n vreemdeling die daarom vraagt.

Etnische minderheid: groep mensen v/n bepaalde nationaliteit die binnen n bepaald gebied/staat een minderheid vormt. In NL vaak ’n allochtone groepering die zich in ’n sociaal-economische achterstandpositie bevindt bv. achterstand in onderwijs,arbeid, huisvestiging.. denk aan woonwagenmensen).

Asielzoeker: vreemdeling die op grond van ’t Verdrag v Geneve toelating tot n land vraagt.

Vluchteling: asielzoeker van wie op grond van ’t Verdrag van Geneve is vastgesteld dat hij vervolging heeft te vrezen & op grond daarvan wordt toegelaten + verblijfsvergunning krijgt.

Verblijfsvergunning: bewijs dat men als vreemdeling legaal in een staat mag verblijven voor de periode van een jaar.

Spreiding v migranten op 4 ruimtelijke factoren: - mondiale schaal (wereldschaal). - continentale schaal (Europa). - nationale schaal (Nederland). - lokale schaal (omgeving).

Kettingmigratie: migranten vestigen zich graag bij bekenden, omdat ze zich daar veilig en vertrouwt voelen.

Toelatingsbeleid NL’se overheid: voor toelaten van langdurige verblijf v vreemdeling in NL geldt een toelatingsbeleid.

Vluchtelingenverdrag van Geneve (1951): bepaalt dat n asielzoeker vluchteling is als hij/zij gegronde redenen heeft om te vrezen voor vervolging. Europees verdrag van Rechten v/d Mens (1950): iedereen recht op eigen gezinsleven.

Verdrag v Maastricht (1993): bepaalt dat v/d EU-lidstaten en onderdanen v Noorwegen, Finland, IJsland zich in NL mogen vestigen en in NL mogen werken.

Akkoord van Schengen: heel veel grenzen binnen Europa verdwenen (staat in atlas!).

Vestigingsvergunning: bewijs dat men zich als vreemdeling voor n bepaalde tijd in een land mag vestigen.

1949: Indische Nederlanders ook naar NL
1951: speciale groep migranten naar NL → Mollukkers (militairen)

Nl’se emigranten
1950: NL hoge werkloosheid (slechte economie na WOII) Overheid stimuleerde de NL’ers te emigreren naar Canada, Australie, Z-Afrika, VS.

Gastarbeiders
Tekort laaggeschoolde arbeidskrachten (eind jaren ’90). Opgelost: mannen uit Middellandse Zeegebied naar NL te hebben → werden gastarbeiders genoemd.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.