Mens en milieu

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4602 woorden
  • 19 juni 2003
  • 211 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
211 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1 Nederlandse landschappen

Paragraaf 1 Hoe is een landschap opgebouwd?

Elementen die samen een landschap vormen: - grondsoort - reliëf - waterelementen - begroeiingelementen - elementen in agrarisch grondgebruik - infrastructurele elementen
gebouwen en nederzettingen

Natuurlijke opbouw

Elk landschap is ontstaan door geologische processen uit het verleden. - ontstaan van reliëf (hoogteverschillen en landschapsvormen) - klimaatverandering - grondsoorten

Natuurelementen vormen de basis voor het huidige landschap.

Het Pleistoceen en het Holoceen waren bepalend voor de opbouw. In het Pleistoceen ware er ijstijden, hierna werd het in het Holoceen weer warmer.

Cultuur-historische opbouw

Vanaf het moment dat de mens zich op een bepaalde platst vestigt, verandert men het landschap. De mensen passen de inrichting steeds aan aan de eisen van de tijd.

Ecologische opbouw

De element in een landschap hangen op allerlei manieren samen. Er zijn veel wisselwerkingen tussen de levende elementen en de niet-levende elementen. Zo’n samenhang van in een bepaalde ruimte is een ecosysteem. De weergave van een ecosysteem op een kaart heet een ecotoop. Elk landschap heeft meerdere ecosystemen. Ecosystemen worden gekenmerkt door diversiteit, dit wordt beïnvloedt door 5 factoren. 1. veranderlijkheid van het milieu
hoge veranderlijkheid = lage diversiteit
lage veranderlijkheid = hoge diversiteit
2. Hoeveelheid energie en voedingsstoffen
3. Variatie in milieuomstandigheden: bij gradiënten of grensmilieus hoge diversiteit. 4. Omvang van natuurgebieden: groter opp. = meerdere soorten
5. Goede spreiding van de natuurelementen, geen barrières.

Clip 2 Functies van het natuurlijke milieu

1. Productiefunctie - voedsel - schoon water en lucht - energie en grondstoffen. 2. Draagfunctie
Voor alles wat we doen is ruimte nodig - ruimte voor activiteiten en bouwwerken - gronde met een goede draagkracht (letterlijk) - ruimte voor opvang van afvalstoffen - isolatie - verdunning
3. Informatiefunctie
Kennis uit de natuur (bijv. medicijnen). Planten geven ook signalen over de kwaliteit van water, lucht en bodem. 4. Regulatiefunctie
De natuur zorgt op allerlei manieren voor een evenwicht.

Clip 3 Eilandentheorie en ecologische infrastructuur

De oppervlakte van natuur neemt af en versnippert. De natuurgebieden worden steeds meer eiklanden. Dit zorgt voor een lage diversiteit. Het aantal soorten op een eiland wordt bepaald door: 1. De bereikbaarheid voor nieuwe soorten
2. Het steeds uitsterven van bestaande soorten.

Met behulp van een ecologische infrastructuur probeert men een samenhang tussen de eilanden te maken. Dit is een groen netwerk. - Natuur kerngebieden - Verbindingszones - Stapstenen

Paragraaf 2 Lösslandschap

Natuurlijke opbouw

In het Pleistoceen werd in Zuid-Limburg tijdens de laatste 2 ijstijden löss afgezet. Löss bestaat uit fijne stofdeeltjes. Deze werden door de wind over grote afstanden verspreid. Aan de rand van het middelgebergte nam de windkracht af en werd de löss neergelegd. Löss is zeer kalkrijk en vruchtbaar.

Het lösslandschap werd gekenmerkt door plateaus, hellingen en dalen. De Maas waaierde geleidelijk uit naar haar huidige loop in het westen. Het vel puin wat de rivieren kregen aangevoerd werd in het middelgebergte door een vertraagde stroomsnelheid afgezet. Hierdoor raakte de rivier regelmatig verstopt, dit veranderde de waterloop. Zuid-Limburg is een aantal keren opgeheven, hierdoor doorsneed de Maas haar eigen rivierafzettingen en erodeerde het onderliggende gesteente. Aan de zijkanten bleven restanten over = Terrassen. Dit verklaart ook dat de zand en grindafzettingen niet mooi in een vak liggen. Dor insnijding kwam de maas lager en leger te liggen en heeft ze met haar zijrivieren gezorgd voor plateaus, hellingen en dalen.

Cultuur-Historische opbouw.

De eerste mensen vestigden zich bij de randen van de dalen, ze hadden water in de buur. Hoger op de hellingen en de plateaus maakten ze akkers. In de dalen vindt je dus ook de oudste dorpen = daldorpen. Deze worden gekenmerkt door hun langgerekte vorm.

In de dalen ligt een dikke laag samengespoelde löss = colluvium. Löss is namelijk zeer erosiegevoelig omdat losse deeltjes niet plakken (zoals bij klei). De löss spoelt dus gemakkelijk naar beneden.

Graften zijn ontstaan doordat ment op hellingen het oorspronkelijke bos kapte. Door erosie van löss kwamen deze al gauw lager te liggen dan de overgebleven bosgrond = steilrand / graft. Bij verdere ontginning liet men deze ondergrond ongemoeid. Ze gaan erosie tegen, maar veel zijn verdwenen door ruilverkaveling. Ook grasland gaat erosie tegen.

Paragraaf 3 Zandlandschap

Natuurlijke opbouw

1. Hoge en lage stuwwallen opgeduwd door ijs. In de een na laatste ijstijd het Saalien bereikte het landijs uit Scandinavië Nederlands. Het ijs stopte bij de lijn Texel-Coevorden. Onder het ijs werd een grondmorene van keileem (een mengsel van fijngemalen keien en leem) afgezet. Dit is ondoorlatend. Na enige tijd schoof het ijs verder en viel het ijsfront uit in tongen van ruim 200 meter dik. - Hierdoor werden in Midden-Nederland bestaande dalen uitgediept - Bevroren rivierafzettingen werden aan de zijkanten opgeduwd tot stuwwallen. - De door het ijs uitgediepte bekkens heten tongbekkens of glaciale bekkens. - Doordat het ijs tweemaal stopte tijdens het terugtrekken ontstonden lage stuwwallen uit keileem.

2. Het zacht golvend dekzandlandschap
Tijdens de laatste ijstijd het Weichselien leken Nederland en de huidige Noordzee op een poolwoestijn. Wind was de belangrijkste landschapsvormer. Het fijne zand werd op niet al te grote afstand afgezet als dekzand = Pleistocene afzetting.

Aan het eind van het Weichselien verbeterde het klimaat zodat er planten gaan groeien die het zand vastleggen. Deze zorgen voor het ontstaan van dekzandruggen met een U-vorm (denk hierbij aan het hedendaagse kustgebied met paraboolduinen). De open vorm is altijd naar de overheersende windrichting gericht.

windrichting

Langs veel beken en rivieren hebben planten extra veel uit de bedding stuivend zand vastgehouden = rivierduinen.

Dekzand heeft weinig voedingsstoffen.

Cultuur-historische opbouw

Voor 1900

Op de hoger gelegen, niet te droge gronden werden akkers aangelegd = essen of enken. Op grote dekzandruggen zijn deze groot en liggen ze rond de flanken van een esdorp. Bij kleine dz.ruggen zijn de essen klein en is de bebouwing gespreid. Essen en wegen zijn aangepast aan het relief dus gebogen. Groengronden lagen in de laagten (bij beekdalen bijv.) Dit zijn onbemeste graslanden voor het veen en voor hooi. Om mest voor de akkers te krijgen vermengde men schapenmest met heideplaggen. Dit werd op de akker gebracht. Deze kregen hierdoor een bolle vorm. In de buurt van Essen lag altijd stuifzand dat is ontstaan in het Holoceen door de vernieling van het plantendek.

1900-1950
Rond 1900 was door de uitvinding van kunstmest heide niet meer nodig. Deze werd in hoog tempo omgezet in landbouwgrond = heideontginningen (herkenbaar aan regelmatige rechthoekige percelen). Stuifzand werd bebost met naaldbomen (bossen met onregelmatig bodemreliëf).

Na 1950
Na 1950 heeft schaalvergroting geleid tot een sterke aanpassing van het zandlandschap. De beken werden rechtgemaakt, houtwallen en hoogteverschillen verdwenen. Er bleef een modern landbouwlandschap met minder variatie en minder echte natuur over.

Na 1980 is het tij gekeerd en probeert met zandlandschappen weer te behouden.

Paragraaf 4 Rivierkleilandschap

Er zijn 2 soorten
1. Ten oosten van de lijn Leerdam-Vianen liggen er langs de rivieren brede zandige ruggen en wat verder van de rivieren vindt je klei. 2. Ten westen ligt er langs de rivier klei met op korte afstand veen.

Natuurlijke opbouw

Oostelijk landschap. In het Holoceen veranderden de brede beddingen van het Pleistoceen in meanderende lopen. Hierdoor overstroomden de rivieren sneller. Hierdoor werden zand en klei uit de bedding gespoeld. Het water werd geremd door planten, waardoor het zand naast de bedding bezonk = ontstaan van oeverwallen (deze groeiden elk jaar). De stroomsnelheid werd op den duur zo klein dat allen kleiig materiaal op de oeverwal werd afgezet. De bovenkant bestaat du uit zandige klei = zavel. Oeverwallen van oude verzande rivieren heten stroomruggen. Bij overstromingen werd er verder van de rivier klei afgezet in de kommen. Dit bezonk als het water tot rust kwam of zakte. Kommen liggen 1 tot 3 meter lager dan de oeverwallen.

Westelijk landschap
Naar het westen gaat de getijdenwerking van de zee een rol spelen. Bij eb konden de rivieren goed afstromen, maar bij vloed werd de stroming zo vertraagd door het binnenstromende zeewater dat bij overstromingen in de bedding bleef en alleen klei werd afgezet. De oeverwallen bestaan dus uit smalle stroken klei. De kommen zijn breder en bestaan door hun lage, natte ligging uit veen, later bedekt met oude zeeklei.

Cultuur-historische opbouw

Dijken, uiterwaarden, overslaggronden en wielen. Door dijken is de loop van de rivieren vastgelegd. Dijken zijn gebouwd op randen van oeverwallen. Bij hoge waterstanden werd er tussen de dijk en de rivier een laagje zandige klei afgezet. Zo werden uiterwaarden opgebouwd. Bij een hoge waterafvoer staat het rivierwater hoog tussen de dijken. Door de hoge druk kan het dan gebeuren dat er water door de doorlatende ondergrond (oude stroomruggen) onder de dijk door werd geperst. Dit komt dan aan de binnenzijde omhoog als kwelwater. Kwel bedreigt de stabiliteit van de dijk. De kans is dan groot dat de dijk doorbreekt. Als dit gebeurt stroomt het water met grote kracht naar binnen. Het water vormt dan een min of meer rond kolkgat = een wiel. Het meegenomen materiaal wordt in een waaiervorm rond het wiel afgezet = overslaggrond (zandig of zavelig materiaal).

Grondgebruik in het oostelijk landschap
Oeverwallen zijn door hun goede ligging een goede plek voor bebouwing. Ook zijn ze geschikt voor akkerbouw en fruitteelt. In natte perioden laat de grond goed water door en in droge perioden houdt ze juist water vast. De kommen waren te nat en alleen geschikt als grasland. Als oplossing werd er in het centrum van de kom lange weteringen gegraven die het komwater via sluizen op de rivier afvoeren. Talrijke sloten loosden het water in de wetering. Vanaf 1950 is door ruilverkaveling de waterhuishouding zo verbeterd dat elk grondgebruik in principe mogelijk is, toch overheerst de veeteelt.

Grondgebruik in het westelijk landschap
De bebouwing concentreert zich op de smalle kleistroken bij rivierdijken. Het gebied is te nat voor fruitteelt. Grasland overheerst. De natte, venige kommen worden ontwaterd door een dicht net van sloten.

Paragraaf 5 Zeekleilandschap

Natuurlijke opbouw

Zeeklei wordt altijd afgezet op kwelders. Kwelders zijn gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen. Ze overstromen alleen bij springvloed en stormvloed. Kwelders ontstaan in een waddengebied. In een waddengebied is het ritme van eb en vloed belangrijk. Bij vloed stroomt het zeewater met zand en klei via grote diepe wadgeulen toe, en bij eb weer weg. Bij eb zakt het water en daalt de stroomsnelheid zodat het zand bezinkt. Er vormen zich zo zandplaten die bij eb droogvallen = wadden (dichter bij de kust worden ze hoger en kleiiger) Bij de kust zijn er planten die de stroming remmen. Het water komt terecht in geultjes tussen de planten = kreken. Deze overstromen steeds bij vloed. Naast de kreken wordt er tussen de planten klei afgezet. Het geheel komt omhoog en er ontstaat een dicht patroon van kreken. Omdat zand minder ineenzakt dan klei liggen deze wat hoger = kreekruggen. Uiteindelijk wordt de kwelder niet meer overspoeld, er vormde zich dan meestal een nieuwe kwelder aan de zeezijde. Er wordt in de oude kwelder geen zeeklei meer afgezet. De stijging van de zeespiegel bevordert de ophoging met zeeklei. Hoe hoger de klei hoe later hij is opgeslibd. Vanaf Holoceen is de zeespiegel 18 meter gestegen. De klei die hier werd afgezet noem je oude zeeklei. De afzettingen van de laatste 3000 jaar noem je jonge zeeklei (bovenkant tussen –1 NAP en + 1 NAP).

De cultuur Historische opbouw

Zeekleipolder
Een kwelder die niet meer wordt overspoeld kan worden ingedijkt. Dit werd gedaan vanaf ongeveer 1000 na Chr. Voor die tijd woonden metsen op hoger opgeslibde platen (oude kreekruggen) of maakte men terpen. Na het indijken werd de waterstand kunstmatig geregeld. Er ontstonden polders. Vroeger bestond het zeekleigebied uit talrijke door dijken omgeven polders. Tegenwoordig zijn die dijken vaak afgegraven en wordt de zavelige vlakke grond gebruikt voor akkerbouw en veeteelt.

Droogmakerijen
Het oppervlak van droogmakerijen bestaat uit zeeklei en ligt van –4 tot –5 NAP. Bij oude zeeklei zijn het drooggelegde meren en veenplassen. De modernste droogmakerijen zijn de IJsselmeerpolders, hier komt jonge zeeklei aan de opp. voor. Dit is de bezonken bodem van de Zuiderzee. Bij beide soorten is er veel kwel. Het grondwater komt namelijk omhoog, doordat de grondwaterstand in de omliggende gebieden hoger is.

Paragraaf 6 Duinlandschap

Natuurlijke opbouw

Vorming van duinen
Het zand in de duinen komt van de bodem van de zee. In het ondiepe gedeelte van de zee wordt zand losgewoeld en de brandinggolven werpen een deel van dit zand bij vloed op het strand. Bij eb valt dit droog en wordt het zand door de wind landinwaarts verplaatst. Als zoutminnende planten met hun wortels het zand vasthouden begint op het strand duinvorming. Als deze strandduinen uiteindelijk een gesloten duinenrij vormen die zeewerend is spreek je van een zeereep of zeewerende duinenrij.

Oude en jonge duinen
Als de kust aangroeit wordt er aan de zeezijde steeds een nieuwe zeewerende duinenrij gevormd. 5000 jaar geleden nam de zeespiegelstijging af en werden er zeewerende duinen van ongeveer 10 meter hoog gevormd = oude duinen. De ruimte tussen de oude en de nieuwe duinenrij werd vaak veen. Na 1000 na Chr. groeit de kust niet meer naar het westen. Er zijn veel stormvloeden en kusterosie. Veel duinen werden grotendeels afgebroken. Met het overgebleven zand werden opnieuw duinen tot 50 meter hoog gevormd = jonge duinen.

Duinvalleien
Het gevormde duinlandschap is niet stabiel. Duinzand kan opnieuw verstuiven, hierbij kunnen laagten ontstaan die dicht bij het grondwater liggen = duinvalleien. Oude ingesloten strandvlakten heten ook zo. Vochtige valleien hebben een rijke plantengroei.

Cultuur-historische opbouw

West-nederland was vroeger niet echt bewoonbaar. Het was te nat met veel veen en klei. Zandruggen van oude duinen waren wel bewoonbaar. Op de oude duinen vindt je de oudste nederzettingen en wegen. Op veel plaatsen zijn de duinen afgegraven voor de bloembollenteelt = geestgronden. De jonge duinen vormen nog steeds een vrij gaaf stuk natuur. Er is een hoge diversiteit door de grote variatie.

Paragraaf 7 Veenlandschap

Natuurlijke opbouw

Laagveen
Op elke natte plaats met stilstaand water gaan veenplanten groeien. Er zijn wel voedingsstoffen aanwezig in het water. Steeds als deze planten afsterven dragen ze bij aan de opbouw van een laagje veen. Dit soort veen dat binen het bereik van grondwater ligt heet laagveen. Het komt in West-Nederland nog in grote delen voor.

Hoogveen
Op natte voedselarme plaatsen boven het grondwater gedijt veenmos goed. Dit plantje leeft van regen. Op dit mos groeien steeds nieuwe lagen mos en de oude delen sterven dan af. Dit mos heeft veel water nodig in de groeiperiode. Er kan tussen de planten veel water worden opgeslagen. De bovenkant van het veen bestaat uit bulten en laagten. Veenmosveen ligt meters boven het grondwater = hoogveen. Hoogveen kwam vroeger veel voor. Het ontstond op vochtige stukken zandgrond in hoog Nederland als op kwelders in laag Nederland.

Cultuur-historische opbouw

Veenpolderlandschappen
West –Nederland bestond vroeger uit veenmoerassen met veel hoogveen. De afwatering werd verzorgd door veel riviertjes. Het veen werd ontgonnen vanuit hun oeverwallen. Ontwateringssloten werden gegraven zodat het water uit het veen kon stromen en akkerbouw mogelijk werd. Doordat het water wegstroomde daalde het grondoppervlak door inklinking. Hierdoor was extra ontwatering nodig waarop er nieuwe inklinking volgde. Zo daalde het veenoppervlak steeds verder. Zo werd het vroegere hoogveen dus laagveen. Akkerbouw is niet meer mogelijk en vervangen door veeteelt. Tegenwoordig houdt men de waterstand zelfs bewust hoog om verdere inklinking en schade aan huizen en wegen te voorkomen.

Dalgronden een veenplassen

Voor 1900 werd er veel turf gebruikt. Vooral veenmosveen was hiervoor geschikt. Op de zandgronden werd het hoogveen eerst ontwaterd en vervolgens afgegraven. Er werden kanalen gegraven met loodrecht hierop ontwateringssloten = wijken. Langs deze kanalen werden dorpen gesticht, gekenmerkt door vaak kilometerslange bebouwing = veenkolonie
Het bovenste deel van hoogveen (bolster) was ongeschikt en werd apart gelegd. Na de turfwinning werd deze gemengd met de onderliggende arme zandgrond, resultaat veenkoloniale gronden of dalgronden. Deze bevatten een flinke laag humus= vruchtbaar. In West-Nederland moest het door inklinking laaggelegen veenmosveen onder het grondwater worden uitgebaggerd. Dit gebeurde in langgerekte stroken (trekgaten). De veenbagger werd te drogen gelegd op de tussenliggende veenstroken (ribben). Het water in de trekgaten kon bij sterke wind de veenribben wegslaan = ontstaan van veenplassen. Deze zijn later vaak drooggelegd en omgezet tot droogmakerijen.

Hoofdstuk 2 De werking en het gebruik van het natuurlijk milieu

Paragraaf 1 Onze natuurlijke hulpbronnen

De mens maakt op allerlei manieren gebruik van het natuurlijk milieu. Alle zaken die we aan het natuurlijk milieu onttrekken noemen we natuurlijke hulpbronnen. Deze zijn meestal niet onbeperkt aanwezig. Er zijn: - Niet vernieuwbare milieuvoorraden. Dit zijn natuurlijke hulpbronnen die door de natuur niet of heel langzaam worden aangemaakt. - Vernieuwbare voorraden. Dit zijn natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds worden aangemaakt: de productie hiervan is voor de mens waarneembaar.

Het overvloedig gebruik van energie en grondstoffen door de mens leidt tot 3 soorten milieuproblemen: 1. Milieuverontreiniging: er komen van bepaalde stoffen door toedoen van de mens hogere concentraties in het water, bodem en lucht. 2. Milieuaantasting: omvat allen vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. (Bijv. aantasting van mooie cultuurlandschappen). 3. Milieu-uitputting: hierbij benut de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in een te hoog tempo.

Paragraaf 2 Duurzame ontwikkeling

De milieuproblemen zijn in de loop van de tijd steeds omvangrijker en complexer geworden. Er zijn drie trends. 1. Er komen door productieprocessen steeds meer stoffen in het milieu, denk aan bijvoorbeeld CFK’s. 2. Milieuproblemen vinden op een steeds hoger schaalniveau plaats. Dit betekent dat steeds grotere gebieden beïnvloed worden. 3. Door de groei van de welvaart en de bevolking wordt er een steeds groter beslag op de natuurlijke hulpbronnen gelegd.

Om de groei van milieuproblemen te bestrijden is er een goede strategie nodig: duurzame ontwikkeling. Dit houdt in dat er wordt voorzien in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Daarom wordt er gestreefd naar het handhaven van de milieugebruiksruimte van een gebied. Dit zijn de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen zonder de voorraden essentieel aan te tasten of uit te putten. De omvang van de milieugebruiksruimte wordt bepaald door 5 factoren: 1. De aanwezigheid van winbare natuurlijke hulpbronnen. 2. Het tempo van de aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. 3. De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen. 4. Uitbreiding van kennis en techniek. 5. De kwaliteit van het natuurlijk milieu.

Clip 1 De milieuproblemen van de arme en van de rijke landen.

Zowel arme als rijke landen hebben milieuproblemen. Bij de rijke landen hangen veel milieuproblemen samen met een overdadig gebruik van energie en grondstoffen. De arme landen kennen dit soort milieuproblemen ook, maar in mimindere mate. Hier domineren milieuproblemen die het gevolg zijn van de sterke bevolkingsgroei en een te intensieve benutting van weinig geschikte natuurlijke milieus.

Paragraaf 3 De milieugebruiksruimte zoet water

Water is een onmisbare bron voor allerlei levensprocessen. Water is voor elk land ene onmisbare grondstof. Het belangrijkst is de aan en afvoer van zoet water. Een waterbalans geeft hiervan een goed beeld. Er zijn twee bronnen van zoet water: 1. Vernieuwbare bronnen van zoet water. Regenwater dat in een gebied valt = interne vernieuwbare bron van zoet water. al het water dat vanuit de omgeving toestroomt = externe vernieuwbare bron van zoet water
2. Niet-vernieuwbare bronnen van zoet water. Dit water bevindt zich in het diepe grondwater. Deze watervoorraad kan niet van bovenaf worden bijgevuld. Zij zijn ontstaan in de periode dat de grondlagen werden afgezet.

Water is onmisbaar voor tal van activiteiten. Er is water nodig in de huishouding, in de landbouw en in de industrie. 1. Huishouden, hier is drinkwaterkwaliteit nodig om te koken, drinken, wassen en schoon te maken. 2. Landbouw. Dit is de grootste en snelst groeiende watergebruiker. Irrigatie verhoogt het watergebruik fors. Veel van het irrigatiewater verdampt door de hoge temperatuur en de lage vochtigheid in de lucht. 3. Industrie. Het water wordt hier maar voor een klein deel echt opgemaakt. Het wordt voornamelijk gebruikt om te koelen. Allerlei stoffen kunnen de kwaliteit van zoet water bedreigen. De samenstelling van het ondiepe grondwater weerspiegelt het grondgebruik. Het grondgebruik heeft ook invloed op het oppervlaktewater. In Nederland is de samenstelling van het rivierwater dat ons land binnenstroomt het meest bepalend voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Clip 3 Het benuttingspercentage van het vernieuwbaar zoet water.

Niet elk land staat er wat betreft zijn watervoorziening even goed voor. Het benuttingspercentage geeft een eerste indruk van de kwetsbaarheid van de watervoorziening. Landen met een laag percentage hebben in theorie een groot waterreserve. Je berekent dit door het totale waterverbruik te delen door het totaal vernieuwbaar water.

Paragraaf 4 De milieugebruiksruimte bodem

Binnen elk ecosysteem zijn de planten erg belangrijk. Zij staan aan de basis van de vernieuwbare hulpbron organisch materiaal. Dit is al het materiaal dat is gevormd door levende organismen. Planten hebben voedingsstoffen nodig, deze halen ze uit de bodem. Dit is het bovenste deel van de grond waaruit de plantenwortels water en voedingsstoffen halen. De omvang van productie van organisch materiaal hangt af van: 1. De voorraad voedingsstoffen. 2. De voorraad water
3. Een goed bodemleven. (Veel bacteriën en bodemdieren).

De milieugebruiksruimte van de bodem kun je vergroten door: 1. De toevoer van meststoffen
2. De toevoer van fossiele energie
3. De toevoer van water door irrigatie en beregening.

Nederland en vele ander ontwikkelde landen hebben nog een andere manier om deze milieugebruiksruimte te vergroten. Ze leggen beslag op (landbouw)ruimte in andere landen. De gewassen en grondstoffen worden geproduceerd en geïmporteerd. Nederland is een draaischijf in een netwerk van transport van grondstoffen.

De milieugebruiksruimte bodem in de wereld groeit en krimpt. In de rijke landen wordt deze uitgebreid, en in de landen die gewassen en grondstoffen exporteren krimpt deze ruimte voor de eigen bevolking. De betalingsbalans gaat in die landen boven de productie van voedsel voor de bevolking, met gevolgen als voedseltekorten, verwoestijning en bodemerosie.

Paragraaf 5 De milieugebruiksruimte van de ontwikkelingslanden

In veel ontwikkelingslanden is het handhaven van de milieugebruiksruimte bodem voor de eigen bevolking een moeilijke zaak. Twee redenen zijn: 1. Bevolkingsgroei
Hierdoor is de oppervlakte van de cultuurgrond per bewoner in veel gebieden teruggelopen. 2. Exportlandbouw. Veel grond wordt gebruikt voor de productie voor de wereldmarkt. Factoren die de ruimte kunnen vergroten zijn in vele landen niet gunstig. Zo is het gebruik van kunstmest voor veel ontwikkelingslanden veel te duur.

De watervoorraad in de wat drogere gebieden in de ontwikkelingslanden is beperkt. Er kan te weinig water zijn voor de huishoudens, landbouw en industrie. Er is een permanent watertekort als er per persoon minder dan 1000 m3 vernieuwbaar zoet water is in een land. Twee factoren versterken het tekort aan water: 1. Bevolkingsgroei
2. Productieverhoging in de landbouw

Clip 6 Bodemerosie en verwoestijning

In veel ontwikkelingslanden is sprake van een tekort aan grond. Soms is er dus geen andere keus dan minder geschikte grond gebruiken. Zo worden op te steile heuvels bossen gekapt. Bodemerosie is dan onvermijdelijk. Ook de waterafvoer van rivieren wordt onregelmatiger. Het regenwater kan niet meer in de grond zakken en stroomt over de oppervlakte naar beneden. Bij veel neerslag krijgen de rivieren hierdoor in korte tijd veel water = piekvoer. Ook in woestijnrandzones is landbouw een moeilijke zaak. Er valt hier weinig regen. Dit kan leiden tot overbegrazing en verslechtering van de bodem wat weer leidt tot verzilting wat de verwoestijning bevordert.

Clip 7 Verzilting

In droge gebieden is landbouw zonder irrigatie niet mogelijk. Irrigatiewater bevat altijd zouten. Zelfs het zoetste water heeft nog zouten. Als het water verdampt (wat bij irrigatie in grote mate gebeurt) blijven de zouten in de bodem achter = verzilting. Bij een lage grondwaterstand kunnen de zouten door extra water toe te voeren naar beneden spoelen. De gewassen ondervinden dan weinig schade. Bij slecht doorlatende bodems lukt dit niet en worde de planten aangetast, dit lukt ook niet bij een hoge grondwaterstand. Ook bij een te grote toevoer van irrigatiewater kan dit gebeuren. De enige oplossing is drainage, dit zorgt voor een goed doorspoeling. Irrigatiewater en spoelwater dat naar een rivier terugstroomt kan benedenstrooms weer voor irrigatie gebruikt worden. De kwaliteit wordt echter steeds slechter.

Hoofdstuk 3 Werken aan de kwaliteit van het leefmilieu

Paragraaf 1 De achtergrond van het ontstaan van milieuproblemen

Klimaatverandering, verzuring van de bodem, verspreiding van zware metalen, erosie, overbevissing, uitputting van grondstoffen zijn voorbeelden van milieuproblemen. Ze zijn niet uniek voor deze tijd. Tegenwoordig is de milieusituatie toch anders. De milieuverslechteringen zijn niet meer lokaal en zijn vaak niet direct merkbaar. De kern van veel milieuproblemen is afwenteling. Dit betekent dat mensen de nadelen van veel handelingen die ongunstig zijn voor het milieu niet voor eigen rekening nemen. De nadelen wentelen ze af op andere milieugebruikers, gebieden of generaties.

Afwenteling op andere milieugebruikers en andere gebieden: bij elk productieproces komen afvalstoffen vrij. De goedkoopste en makkelijkste manier om er vanaf te komen is lozen in water, lucht of bodem. Denk bijvoorbeeld verzurende stoffen. Door zure regen worden bijvoorbeeld gebouwen aangetast en de bodem verzuurt. De afwenteling wordt beperkt door onder andere filters en katalysatoren.

Afwenteling op toekomstige generaties: dit geldt bijvoorbeeld voor het uitputten van niet-vernieuwbare schaarse grondstoffen, opmaken van tropisch hardhout, leefvissen van zeeën of ernstig vervuilen van bodems. Toekomstige generaties moeten maar zien hoe ze deze problemen oplossen. Denk bijvoorbeeld aan klimaatverandering door de CO2-uitstoot.

Paragraaf 2 Het ruimtelijk beleid: vier ontwikkelingskoersen

Het tegengaan van milieuproblemen is voor de toekomst een noodzaak. In het ruimtelijke beleid van de overheid is zonering een belangrijk hulpmiddel. Voor elk homogeen stuk landelijk gebied wordt een keuze gemaakt welke functie zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. De functies mogen elkaar onderling niet hinderen. Er zijn 4 ontwikkelingskoersen
1. Gele koers: de ontwikkeling van landbouw in zeer intensieve en sterk geconcentreerde vorm heeft hier voorrang. 2. Bruine koers: de grondgebonden landbouw in de vorm van akkerbouw of rundveehouderij. Gestreefd wordt naar een landschapsopbouw waarbij landbouw de ruimte afwisselt met een netwerk van groenelementen. 3. Blauwe koers: een combinatie van functies (geen intensieve landbouw). De nadruk ligt op economisch aantrekkelijk combinaties van landbouw met recreatie, beheer van natuur en landschap, bosbouw of waterwinning. Groene zones moeten de natuurgebieden met elkaar verbinden. De natuurverbindingszones staan in de ecologische hoofdstructuur van Nederland. De boer krijgt geld voor het instandhouden van natuur en landschap. 4. Groene koers: voorop staat het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur. Bij deze gebieden horen een aantal nationale parken.

Paragraaf 3 Het Nederlandse milieubeleid

Milieubeleid gaat over de toekomst van het milieu van mensen, planten en dieren. Milieubeleid is het beleid van de overheid dat zich richt top het bestrijden en voorkomen van milieuproblemen op alle schaalniveaus. Duurzame ontwikkeling is de leidraad van de overheid. Drie kernpunten moeten dit bevorderen: 1. Integraal ketenbeheer
Elk product heeft een bepaalde levensloop = productie-consumptieketen. Deze bestaat doorgaans uit 5 stadia: 1. Het winnen van grondstoffen (vaak samen met sterke omvorming van het landschap) 2. Het bewerken van grondstoffen tot basismaterialen of halffabrikaten. 3. Het maken van eindproducten. 4. Het gebruiken of consumeren van eindproducten. 5. Het afdanken van producten en het verwerken en hergebruiken van afval. In elk stadium zijn grondstoffen en energie nodige en ontstaan er afvalstoffen die kunne verontreinigen. Door de keten te analyseren kunnen producten vergeleken worden op hun negatieve effecten voor het milieu. Het beste is het sluiten van de stofkringlopen.

2. Een hoge kwaliteit van producten. Hoge kwaliteit draagt bij aan de duurzaamheid. Hierdoor kun je ze langer gebruiken, wat energie bespaart. Het is goed om in alle stadia van de productie-consumptieketen te streven naar hoogwaardige producten.

3. Minder gebruik van fossiele energie. De Nederlandse economie is zeer energie-intensief. Het gebruik van fossiele brandstoffen veroorzaakt veel milieuproblemen. We moeten dus minder van deze brandstoffen gebruiken

Clip 5 De instrumenten van het Nederlandse milieubeleid

Bij de aanpak van milieuproblemen hanteert de Nederlandse overheid twee benaderingen: 1. Brongericht milieubeleid: hierbij wil men milieuverstoring zoveel mogelijk bij de bron aanpakken. Hierbij staat het voorkomen van de schade centraal. 2. Effectgericht milieubeleid: deze aanpak wordt gebruikt als er milieuschade is en deze hersteld moet worden. Het gaat om het wegwerken van schadelijke effecten.

Paragraaf 4 Mondiaal milieubeleid

De positie van de ontwikkelingslanden en de rijke landen ten aanzien van de milieuproblemen is verschillend.

Arme landen Rijke landen
hoge bevolkingsgroei
laag welvaarstniveau
armoede
verzilting, erosie, verwoestijning lage bevolkingsgroei
hoog welvaartsniveau
rijkdom
duurzame ontwikkeling

Het in 1994 gesloten klimaatverdrag moet de klimaatverandering op de aarde tegengaan. Zo zijn er bijvoorbeeld energieheffingen in Nederland op de benzine. Ook moeten er meer bossen aangeplant worden.

REACTIES

L.

L.

hey kitt¥!
heel erg bedankt ;) ik had dur echt wat aan!
ThnxxX! XxX

20 jaar geleden

:.

:.

Heej,,
Zeker mooi, dat stuk van "Mens en Milieu" dat je hebt gepost op www.scholieren.com Heb ik véél aan gehad!

Dankje.


Ciao. Ik

20 jaar geleden

B.

B.

schitterend werk!
ik ben je zeer dankbaar, belangrijk voor me SE van morgen!

20 jaar geleden

K.

K.


kitty bedankt ;)

xxxx

19 jaar geleden

K.

K.

van al je aanbidders, bedankt he ;)

19 jaar geleden

A.

A.

Je had ook gewoon de tekst van het boek kunnen scannen. Was evenveel geweest ;)

17 jaar geleden

M.

M.

JIJ STINKT

9 jaar geleden

S.

S.

goeie samenvatting Kitty, Ik werk bij een groot bedrijf die samenvattingen verkoopt om leerlingen goed te laten leren. misschien zou je bij ons willen komen werken? MVG Sergiusz

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.