Hoofdstuk 1.2 t/m 1.9

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 507 woorden
  • 2 juli 2014
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
4 keer beoordeeld

Bruto nationaal product per hoofd(bnp/hoofd):  alles wat in 1 jaar in 1 land verdiend wordt, gedeeld door aantal inwoners

Koopkracht: hoeveel je in 1 land kunt kopen voor 1 doller.

Formele sector: het officiële deel van de economie. De activiteiten in de formele sector vind je terug in de statistieken van de overheid.     

Informele sector: het niet officiële deel van de economie (scharreleconomie). Ze komen meestal niet in de statistieken van de overheid terecht.

Beroepsbevolking: alle mensen die tegen betaling werken, plus de werklozen.

Tertaire sector: beroepen bij kantoren, banken, winkels, de overheid; beroepen in de dienstverlening.

Centrumlanden: meest ontwikkelde landen.

Semiperiferie: landen die zicht sterk aan het ontwikkelen zijn.

Periferie: de armste landen, die nog sterk aan landbouw doen, vooral grondstoffen uitvoeren.

Ontwikkelingslanden: landen die niet horen tot de rijke geïndustrialiseerde landen.

 

Welzijn: de rijkdom van een land gemeten op basis van levensomstandigheden,bijv. gezondheid, scholing, voedsel, ook wel maatschappelijke welvaart genoemd.

Levensverwachting: geeft aan hoe oud mensen gemiddeld worden.

Kindersterfte: percentage sterfgevallen onder kinderen vanaf 1 tot 5 jaar.

Alfabetiseringsgraad: geeft aan hoeveel procent van de bevolking kan lezen & schrijven.

VN-welzijnsindex: een aanwijzing voor het welzijn in 1 land. Je let dan op de koopkracht, de levensverwachting en de alfabetiseringsgraad van de bevolking.

Sociale ongelijkheid: gr4ote verschillen in inkomen tussen groepen mensen.

Regionale ongelijkheid: grote, ongewenste, verschillen in ontwikkelingsgraad binnen 1 land.

 

Grondstoffen: nog niet bewerkte goederen.

Halffabricaten: bewerkte grondstoffen, zit tussen grondstof en eindproduct in.

Eindproducten: producten die gereed zijn en verkocht kunnen worden.

Globalisering: proces waarbij gebieden wereldwijd op een aantal terreinen steeds meer met elkaar verbonden worden.

Multinationale onderneming(MNO): grote bedrijven die in meerdere landen fabrieken en kantoren hebben.

Communicatie middelen: middelen zoals de computer of fax om informatie uit te wisselen.

BRIC-landen: Brazilië, Rusland, India en China: 4 landen uit de semiperiferie met een snelle economische ontwikkeling.

Handelsbalans: overzicht van de waarde van goederen die in- en uitgevoerd worden.

Arbeidsmigrant: iemand die voor kortere of langere tijd in het buitenland werkt.

Betalingsbalans: overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een land met het buitenland.

Mainport: haven of vliegveld dat een belangrijke rol speelt in het internationale vervoer.

Lagelonenlanden: land in de (semi)periferie waar de lonen veel lager zijn dan in de centrumlanden. Zij vormen een aantrekkelijk vestigingsgebied voor arbeidsintensieve bedrijven.

Arbeidsintensief: er wordt voor het maken van een product veel arbeid gebruikt en weinig machines.

 

Achterland: het gebied dat voor de aan- en afvoer van goederen afhankelijk is van een haven.

Vestigingsplaatsfactoren: reden voor een bedrijf om zich op een bepaalde plaats te vestigen.

Distributieland: land dat een belangrijke rol speelt in de verdeling van goederen over het achterland.

 

Forensisme: woon-werkverkeer.

Infrastructuur: alle voorzieningen die nodig zijn om verkeer mogelijk te maken: wegen, spoorlijnen, havens ook pijpleidingen en digitale verbindingen.

Ruimtelijke segregatie: wanneer er in een stad een scherpe scheiding is tussen de woonwijken van verschillende bevolkingsgroepen op basis van inkomen enof afkomst

Niet-westerse allochtonen: mensen die zelf in een niet-westers land zijn geboren, of de ouders.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.