Bevolking, landschappen, europese unie

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 3966 woorden
  • 27 mei 2004
  • 208 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
208 keer beoordeeld

Aardrijkskunde Hoofdstuk 3 Bevolking in beweging.

§1 Raakt onze bol overvol?

Leerbegrippen. Geboortecijfer: Het aantal levendgeborenen per jaar per 1000 mensen. Sterftecijfer: Het aantal sterfgevallen per jaar per 1000 mensen. Geboorte-overschot: Het geboortecijfer min het sterftecijfer. Sterfte-overschot: Het sterftecijfer min het geboortecijfer. Bevolkingsspreiding: De verdeling van de bevolking over een gebied. Bevolkingsdichtheid: Hoeveel mensen er per km² in een bepaald gebied wonen. Demografie: De studie naar bevolkingsaantallen en de samenstelling van de bevolking. Deze studie wordt beoefend door Demografen. Natuurlijke bevolkingsgroei of natuurlijke aanwas: Demografen kijken dan alleen naar de geboorte- en sterftescijfers. Sociale bevolkingsgroei: Demografen kijken hier alleen naar veranderingen in bevolkingsaantallen door verhuizing.

Arme en rijke landen. • In arme landen is het geboortecijfer hoog, in rijke landen laag>> Dit komt doordat wij voorbehoedsmiddelen hebben en niet zoveel kinderen willen en nodig hebben. • In arme landen is het terftecijfers een stuk lager dan het geboortecijfer. • Het geboorte-overschot is in arme landen heel groot, daar neemt de bevolking snel toe. • Als er veel mensen op een km² wonen, dan is de bevolkingsdichtheid hoog, zoals bijv. in Nederland. In bijv. Ijsland is de bevolkingsdichtheid erg laag. • Bevolkingsgroei is het gevolg van: Het verschil tussen geboorte en sterfte en verhuizingen (over de landgrenzen heen). • Demografen kunnen op twee manieren de bevolkingsgroei bekijken>> Ze kijken alleen naar de natuurlijke bevokingsgroei of natuurlijke aanwas>> Ze kijken alleen naar de sociale bevolkingsgroei. • Vooral in arme landen groeit de bevolking snel. • In rijke landen is groei minder snel. Soms is er sterfte-overschot>> Er komen meer ouderen waar voor gezorgd moet worden, terwijl er minder jongeren zijn die dat kunnen doen. • Als armoede in land afneemt, neemt de bevolkingsgroei meestal ook af.

§2 Hoe natuurlijk is natuurlijke bevolkingsgroei?

Leerbegrippen. Leeftijdsgrafiek: Grafiek waarin de leeftijd van de bevolking van een land te zien is. Vergrijzing: Er komen steeds meer oudere mensen in een land. Ontgroening: Als het percentage jongeren afneemt in een land. Piramidemodel leeftijdsgrafiek: De bevolking van het land groeit snel. Deze grafiek hoort vooral bij de arme(re) landen zoals Peru. Urnmodel leeftijdsgrafiek: In deze bevolking zijn er weinig jongeren en veel ouderen. Deze grafiek hoort vooral bij de rijke(re) landen, zoals bijv. Duitsland. Klokmodel leeftijdsgrafiek: Er is in deze grafiek sprake van ontgroening en vergrijzing. Dus steeds minder jongeren en steeds meer ouderen. Bevolkingsprognoses: Inschatten hoe in de toekomst de bevolking eruitziet, dus hoeveel mensen er gaan sterven en geboren worden. Dit wordt ingeschat en berekend met behulp van de laatste geboorte- en sterftecijfers.

Waarom zijn de gezinnen in de meeste arme landen zo groot? • Arbeidskrachten>> Kinderen kunnen gebruikt worden als goedkope arbeidskrachten die • voor een goed inkomen zorgen. • Later voor ouders zorgen>> Kinderen zorgen voor hun ouders als die niet meer kunnen werken. • Kindersterfte>> Omdat er veel kinderen sterven, nemen de ouders veel kinderen. • Godsdienst>> Je mocht God wel dankbaar zijn dat hij je zoveel kinderen gaf. • Trots en vructbaarheid>> De vader krijgt meer aanzien en is er trots op dat hij zo veel kinderen heeft en iedereen weet dat de vrouw vruchtbaar is en een goed leven heeft.

§3 Waarom en waarheen verhuizen mensen?

Leerbegrippen. Migratie: Als mensen door verhuizing in een andere woonplaats of een ander land terechtkomen. Afstotingsgebied: Een gebied met veel minpunten. Er gaan daar veel mensen weg door slechte kenmerken (bijv. weinig werk, gebrek aan eten, oorlog een luchtverontreiniging). Er is daar een vertrekoverschot. Aantrekkingsgebied: Een gebied met veel pluspunten. Er komen veel mensen heen; het is aantrekkelijk om er te wonen door goede kenmerken (bijv. genoeg werk en eten, welvaart, natuur en veel voorzieningen). Er is daar vaak een vestigingsoverschot. Vertrekoverschot: Er vertrekken meer mensen dan er zich vestigen. Vestigingsoverschot: Er vestigen zich meer mensen dan dat er vertrekken. Forensisme of pendel: Als mensen elke dag op en neer reizen tussen hun woon- en werkplaats. Interregionale migratie: Migratie/verhuizing tussen regio’s. Je verhuist naar een andere provincie/landsdeel
Intrategionale migratie: Migratie/verhuizing binnen een regio. Je blijft in je provincie/landsdeel. Regio: Een streek, een gebied (bijv. een provincie of landsdeel).

§4 Wat zoeken Nederlanders in het buitenland?

Leerbegrippen. Emigratie: Je verhuist naar een ander land om je daar te vestigen. Immigratie: Je komt een land binnen om je er te vestigen. Remigratie: Je komt terug in het land waar je oorspronkelijk woonde. Emigratie-overschot: Als er meer mensen uit een land weggaan dan er komen wonen. Immigratie-overschot: Als er meer mensen in een land komen wonen dan er uit weggaan. Migratiesaldo: Het verschil tussen het aantal immigranten en emigranten.

Voorgroed of tijdelijk in het buitenland wonen? Voorgoed: • Om er een nieuw bestaan op te bouwen. • Omdat ze getrouwd zijn of samenwonen met een buitenlander. Tijdelijk: • Om er te werken of te studeren. • Om er te gaan wonen.

§5 Wat zoeken buitenlanders in Nederland?

Leerbegrippen. Buitenlandse werknemers of arbeidsmigranten: Migranten die naar een rijker land van Europa trekken om daar te werken. Allochtoon: Iemand die in een ander land geboren en opgegroeid is. Autochtoon: Iemand die in zijn/haar woongebied is opgegroeid en er is blijven wonen. Gastarbeider: Iemand die in een ander land geboren en opgegroeid is maar hier tijdelijk woont en werkt. Kettingmigratie: Veel mensen migreren in dezefde periode allemaal naar hetzelfde land. Gezinshereniging: Buitenlandse werknemers laten hun vrouw en kinderen ook overkomen naar het land waar ze werken.

§6 Nederland; kleurarm of kleurrijk?

Leerbegrippen. Multi-ethnische samenleving of multi-culturele samenleving: Een samenleving met verschillende etnische groepen. Het is een samenleving met meerdere culturen bijelkaar. Etnische groep: Een bevolkingsgroep met een eigen taal, eigen gewoonten een eigen geloof en een eigen geschiedenis. Minderheidsgroep: Als de etnische groep zich in een achterstandssituatie bevindt. Cultuurverrijking: Door een multi-etnische samenleving kan cultuurverrijking komen. Dit is positief. De groepen leren van elkaar en nemen dingen van elkaar over en hun culturen worden dus verrijkt en verbetert. Cultuurbotsing: Door een multi-etnische samenleving kan cultuurverrijking komen. Dit is negatief. De groepen willen elkaar niet kennen, ze willen niet van elkaar leren. Ze krijgen vooroordelen van elkaar. Discriminatie en Rasisme kunnen de gevolgen zijn. Vooroordeel: Is een mening hebben over iemand terwijl je diegenen nog niet (goed) kent. Deze mening berust niet op feitelijke kennis, maar op een ongegronde mening. Sociale segregatie: De scheiding tussen tussen verschillende bevolkingsgroepen op grond van bijv. hun inkomen of leeftijd.

§7 Slechter, beter of anders?

Leerbegrippen. Discriminatie: De achterstelling van een groep mensen door andere groepen. Racisme: De foute mening dat bepaalde groepen mensen, op grond van ras of huidskleur, beter zijn dan andere groepen. Asielzoekers: Mensen die uit hun eigen land gevlucht zijn doordat daar oorlog, honger of vervolging is, zij vragen in een ander land of ze daar tijdelijk mogen blijven. Integratie: Het opnemen van de allochtonen in de samenleving. Positieve discriminatie: bijv. bij het vervullen van bepaalde vacatures de allochtonen bevoordelen. Dat helpt ze namelijk bij de intrgratie. Het betekent dus eigenlijk: De bevoordeling van een bepaalde groep mensen door andere groepen; het tegenovergestelde van discriminatie dus
Politieke vluchtelingen: Mensen die hun land hebben verlaten om politieke redenen. Bijv. oorlog en geweld.

Aardrijkskunde Hoofdstuk 4. Een wereld van verschil

De belangrijkste begrippen: BNP: Bruto Nationaal Product. Het totale inkomen van een land. BNP per hoofd: wat iemand in een land gemiddeld per jaar verdient. Is dit weinig, dan is de welvaart laag. Ontwikkelingslanden: Landen met een laag BNP per hoofd. Liggen vooral in Afrika, Latijns-Amerika en Azië. Ze worden ook wel de derde wereld genoemd. Analfabetisme: Niet kunnen lezen en schrijven. Gevolg van armoede. Centrum-periferie: Verschillen binnen ontwikkelingslanden of tussen ontwikkelingslanden en rijke landen. Activiteiten maar in een klein deel van een gebied, het centrum. De rest v/h gebied, de periferie blijft daar bij achter. In het centrum: de meeste welvaart, industrie en diensten. Meeste economische en politieke macht. De periferie levert voedsel, grondstoffen en arbeidskrachten. Maar de werkloosheid is er groot en er zijn weinig voorzieningen. Elite: Groep in ontwikkelingsland. Kleine groep mensen die zeer welvarend is, ze bezit veel grond, rijkdom en politieke macht. Massa: Groep in ontwikkelingsland, veel grotere groep dan elite. Heeft het veel slechter en heeft weinig in te brengen. Staat tegenover de elite en ze is afhankelijk van de elite.

§1. Bestaat dé derde wereld?

Begrippen: Welvaart: Het kunnen kopen van voldoende goederen. Die welvaart is dus niet overal en niet voor iedereen even hoog. Welvaart meten kan met BNP. Absolute armoede: betekent dat mensen die zo arm zijn dat ze niet kunnen voorzien in hun belangrijkste behoeften: voldoende voeding, een dak boven hun hoofd, kleding, onderwijs en gezondheidszorg. Relatieve armoede: betekent dat mensen hebben in verhouding tot het gemiddelde inkomen veel minder te besteden. ***De meeste arme landen liggen ten zuiden van de rijke landen. Daarom worden ze ook wel het Zuiden genoemd en de rijke landen het Noorden. ***Binnen arme landen zijn er grote verschillen, ook al hebben ze allen gemiddeld een laag BNP per hoofd. Daarom kun je niet spreken van dé derde wereld. ***De eerste wereld zijn de rijke landen, de tweede wereld waren de communistische landen, maar die zijn er bijna niet meer. Veel landen die eerst communistisch waren, zou je nu tot de ontwikkelingslanden kunnen rekenen.

§2. Hoe herken je een ontwikkelingsland?

Begrippen: Interne migratie: Als mensen binnen hun land verhuizen. Internationale migratie: Als mensen naar het buitenland vertrekken of verhuizen. Sloppen- of Squatterwijken: Wijken binnen of aan de rand van de stad, waar bewoners zelf hun huizen bouwen, vaak van afvalmateriaal. Er zijn meestal geen voorzieningen als schoon drinkwater, riolering of elektriciteit. ***Milieuproblemen zijn bij ons vaak het gevolg v.d. welvaart, in ontwikkelingslanden zijn ze vaak het gevolg van armoede.

§3. Hoe ziet de landbouwsector eruit?

Begrippen: Grootgrondbezitters: Boeren die grote landerijen bezitten. Zij hebben de meest vruchtbare grond. Zelfvoorzienende landbouw: Hierbij verbouwen kleine boeren en pachters vooral voor zichzelf. Commerciële landbouw: De grootgrondbezitters produceren voor de verkoop op de binnenlandse of buitenlandse markt. Intensieve landbouw: Als boeren veel arbeid en/of kapitaal inzetten om de opbrengst in de landbouw te verbeteren of te vergroten. Extensieve landbouw: Als er weinig arbeid en/of kapitaal wordt gebruikt om de opbrengst in de landbouw te verbeteren of te vergroten. Groene revolutie: De gebruikelijke gewassen van boeren in ontwikkelingslanden maakten plaats voor nieuwe, verbeterde soorten. Deze soorten zorgden voor grotere oogsten. Om de nieuwe gewassen te verbouwen waren veel kunstmest, bestrijdings- middelen en irrigatie nodig. In de jaren zestig bedachten wetenschappers dat dit de oplossing kon zijn voor het voedselprobleem in ontwikkelingslanden. ***Kleine boeren bezitten maar een klein stukje grond. Pachtboeren huren een stukje grond. Landarbeiders bewerken de grond van een grootgrondbezitter. Grootgrondbezitters hebben de macht. Kleine boeren, landarbeiders en pachters zijn afhankelijk van de grootgrondbezitters. ***In de landbouw van ontwikkelingslanden wordt vooral veel arbeid ingezet (arbeidsintensief). In rijke landen en op bedrijven van grootgrondbezitters worden vooral veel machines ingeschakeld (kapitaalintensief). ***De meeste kleine boeren hadden geen baat bij de groene revolutie: ze konden het dure zaaigoed, de kunstmest, de bestrijdingsmiddelen en de irrigatie niet betalen. De verschillen in de welvaart tussen kleine en grote boeren werden alleen maar groter door de groene revolutie.

§4 Hoe zien de industrie en dienstverlening eruit?

Begrippen: Industriële bedrijven: Grote bedrijven waar vooral met machines wordt gewerkt. Je ziet ze eigenlijk alleen in de grote steden. Produceren voor de export. Ambachtelijke bedrijven: Kleine bedrijven waar vooral met de hand gewerkt wordt. Hier werken de meeste mensen. Ze produceren voor de eigen markt. Protectionisme: De maatregelen die rijke landen nemen om de import van (goedkopere industriële) producten uit ontwikkelingslanden te beperken. Ruilvoet: De waardeverhouding tussen de geëxporteerde grondstoffen en de eindproducten die men ervoor kan importeren. Ruilvoetverslechtering: Arme landen zijn vaak eenzijdig afhankelijk van de export. De totale export van Uganda bijv. bestaat voor 85% uit koffie. Als de wereldmarktprijs voor koffie instort, is een groot deel van de toch al staatarme bevolking daarvan de dupe. Al jaren daalt de prijs van grondstoffen op de wereldmarkt. Omgekeerd moeten arme landen steeds meer betalen voor de industrieproducten uit de rijke landen. Ruilvoetverslechtering is dus dat er minder eindproducten voor de geëxporteerde grondstoffen gekocht kunnen worden. Informele of vluchtsector: Niet officieel geregistreerd werk in de industrie of dienstverlening. NIC’s: Newly industrialising Countries: nieuwe industrielanden. Bijv. Taiwan, Zuid-Korea, Singapore en Hong Kong. Voorheen ontwikkelingslanden die door industrialisering een indrukwekkende economische groei doormaakten. De overheid speelt hierbij een grote rol: • Westerse bedrijven worden aangetrokken door hun lonen laag te houden. • Goede wegen, spoorwegen, havens, telefoonverbindingen enz. worden aangelegd • De macht v.d. vakbonden wordt beperkt. Gevolg: Een sterke groei van arbeidsin- tensieve industrieën en van de export.

§5. Wie heeft de macht?

Begrippen: Door de vele contacten onderling wordt de aarde steeds meer gezien als een global village (de wereld als een dorp), waarin iedereen elkaar hard nodig heeft en er geen sprake is van eenzijdige afhankelijkheid. ***In de ontwikkelingslanden is een snelle welvaartsverbetering voor de massa uitermate klein. De elite zal niet gauw geneigd zijn om de situatie van de massa te verbeteren. Hoe minder rechten voor de massa, hoe meer macht voor henzelf.

Aardrijkskunde begrippen Hoofdstuk 8. Landschappen.

Cultuurlandschap: landschap dat hoofdzakelijk is gevormd door menselijke activiteiten. Dekzand: tamelijk grof zand dat aan het eind van het Pleistoceen door de wind als een deken over het land werd afgezet. Delta: aangeslibd land tussen de mondingen van een rivier. Droogmakerij: polder die is ontstaan door het droogleggen van een meer of een deel van de zee. Een droogmakerij ligt onder zeeniveau. Duinen: in Nederland liggen ze vooral langs de kust. Ze zijn ontstaan in het Holoceen door een perfect samenspel van wind en zee. Duinlandschap is reliëfrijk, tamelijk hoog en gesloten. Grondgebruik: vooral natuurlandschap. Endogene kracht: een kracht die vanuit het binnenste van de aarde op de aardkorst inwerkt. Erosie: het losschuren van materiaal door water, wind en ijs. Is verweren en transporteren samen. Exogene kracht: een kracht die van buitenaf op de aardkorst inwerkt zoals zon, gletsjers en neerslag. Fjell: door het landijs afgesleten hoogvlakte in Noorwegen
Fjord: breed dal dat door het landijs is uitgeslepen en daarna overstroomd is door de zee. Fossielen: afdrukken of versteende resten van planten en dieren. Vertellen iets over de tijd dat de planten en dieren nog leefden namelijk: - De ouderdom van de aardlagen en de vorm van het vroegere landschap. - Het klimaat en de flora en fauna in dat geologisch tijdvak. Geologie: wetenschap die de eigenschappen en de geschiedenis van de aardkorst bestudeert. Groeiseizoen: aaneengesloten periode waarin de gewassen kunnen groeien. Hoogveen: veen, gevormd uit planten die alleen van het regenwater leven en ver boven het grondwater niveau groeien. Hoogveen wordt gestoken. Hoogveenlandschap is “open” landschap, je kunt ver kijken. Het grondgebruik is voornamelijk akkerbouw. Er is strokenverkaveling en lineaire bebouwing. Horst: een langs breuken opgeheven gebied. Hydro-elektrische centrale: een centrale die energie opwekt met behulp van vallend water. Irreversibel: onomkeerbaar, niet terugdraaibaar. Kalksteen: gesteente ontstaan uit de kalkskeletten van zeedieren. Keileem: taaie klei vermengd met keien, fijngemalen tussen het landijs en de ondergrond. Laagveen: veen, gevormd uit waterplanten of planten die leven van het grondwater. Laagveen moet worden opgebaggerd en gedroogd voordat men het kan gebruiken. Bij het opbaggeren ontstaan veenplassen. Laagveenlandschap heeft vaak lintbebouwing of lineaire bebouwing (langgerekte bebouwing). Het landschap is open, het grondgebruik is vooral veeteelt. Er is strokenverkaveling en het landschap is vlak, ongeveer op zeeniveau. Landijs: ijsmassa die grote delen van het vasteland bedekt. Zet ongesorteerd materiaal af. Landinrichting: landschapsontwikkeling waarbij naast de landbouw ook de natuur en recreatie een plaats krijgen in het landelijk gebied. Landschap: zichtbare deel van het aardoppervlak. Löss: Fijn sediment dat afgezet is door de wind (Pleistoceen). Wordt ook wel stuifklei genoemd. Net klei maar wordt dan door de wind vervoerd als een soort zand. Lösslandschap is halfopen, reliëfrijk en hoog. Er is blokverkaveling, de bebouwing is lineair en geconcentreerd. Het grondgebruik is akkerbouw, vee- en fruitteelt. Mechanisatie: vervangen van menselijke of dierlijke arbeidskracht door machines. Meander: bocht in een rivier. Natuurlandschap: een landschap dat gevormd is door natuurkrachten. Normaliseren: het afsnijden van rivierbochten, een rivier recht(er) maken. Pas: laagste deel van een bergketen. Polder: ingedijkt gebied waar de waterstand kunstmatig kan worden geregeld. Rivierklei: fijn sediment dat afgezet is door langzaam stromende rivieren. Rivierkleilandschap is halfopen landschap en er is lineaire bebouwing. Er is strokenverkaveling. Het grondgebruik is akkerbouw, vee-, en fruitteelt. Ruilverkaveling: herinrichting van een landbouwgebied, waarbij een boer grotere stukken grond (kavels) krijgt. Sedimentatie: het neerleggen van verweringsmateriaal als de transportsnelheid van water of wind afneemt. Slenk: ligt lager dan een horst. Ligt tussen twee horsten in. Het is een stuk weggezakt land. Een slenk staat vol water omdat: - De breuken slecht water doorlaten, omdat er ijzerafzettingen zijn en omdat de lagen in de ondergrond langs de breuk zijn uitgesmeerd. De breuklijnen zijn als het ware afgekit. - Op geringe diepte een ondoorlatende laag zit. - De riviertjes die van de horst afkwamen, door stuivend zand vaak dichtwaaiden. De afwatering is dus slecht op de horsten. Specialisatie: het zich toeleggen op een bepaald product, kennis van één bepaald product, specialiseren. Stuwwallen: door het landijs opgestuwde heuvelruggen. Stuwwallen: heuvels die zijn opgestuwd door het landijs in het Pleistoceen. Verkaveling: manier waarop het land in stukken (kavels) is verdeeld. Veen: grondsoort die bestaat uit plantenresten. Verkaveling: de manier waarop het land in stukken (kavels) is verdeeld. Vroeger had elke streek zijn eigen vorm van landbouw met de daarbij behorende verkaveling en nederzettingsvorm. Drie typen verkaveling: - Blokverkaveling: rechthoekige blokken. Het landschap is “gesloten”, je kunt niet ver kijken. - Strokenverkaveling: lange en smalle stroken land. Het is “halfopen” landschap. - Moderne verkaveling: groot en rechthoekig. Het is “open” landschap. Tegenwoordig zijn er grote veranderingen: - Mechanisatie en specialisatie (schaalvergroting) van de landbouw vereisen grote, rechthoekige kavels. Ruil/herverkaveling en landinrichting worden toegepast. - Door moderne landbouwtechnieken als beregening, drainage en de bouw van kassen is de landbouw steeds minder gebonden aan de mogelijkheden die de grond biedt. - De oorspronkelijke nederzettingsvorm verdwijnt door de bouw van eenvormige nieuwbouwwijken. - Er worden huizen gebouwd en wegen aangelegd. Daardoor blijft er steeds minder groen over. Verwering: de afbraak van het gesteente onder invloed van het weer. Vlechtende rivier: een rivier met allerlei vertakkingen die onderling met elkaar verbonden zijn. Waardevol cultuurlandschap: mooi, oud cultuurlandschap dat de overheid in stand wil houden. Zandverstuiving: zand dat na vernieling van de vegetatie (door de mens) opnieuw is gaan stuiven. Waardevol cultuurlandschap: mooi, oud cultuurlandschap dat de overheid in stand wil houden. Kan men bereiken door: - Kavel- en wegenpatronen te handhaven - Nederzettingsvorm in stand te hoeden - Oude boerderijen te restaureren
Zandverstuivingen: in het Holoceen vernielde de mens soms de vegetatie. Gevolg: het zand ging wegwaaien. Zeeklei: fijn sediment, afgezet door de zee in rustig water. Het landschap is vlak en open. Er is geconcentreerde bebouwing (de huizen in een dorp liggen dicht bijelkaar). Er is blok- en moderne verkaveling. Grondgebruik: akkerbouw. Zeepolder: polder die ontstaat door het inpolderen van een door de zee aangeslibd stuk land. Ligt meestal boven zeeniveau. Zwerfstenen: grote en zware rotsblokken die in of op het ijs vervoerd werden. De winning van grondstoffen laat sporen achter in het landschap: Grind: grindgaten. Klei: kleiputten. Laagveen: veenplassen. Mergel: mergelgroeven. Zand: zandgroeven. De vorming van het Nederlandse landschap. Pleistoceen (begon 2,5 miljoen jaar geleden) en Holoceen (begon 10.000 jaar geleden) wordt samen het kwartair genoemd. In deze periode werd het grootste deel v/h Nederlandse landschap gevormd. Pleistoceen had 11 ijstijden, er zijn er 2 belangrijk geweest voor Nederland: Saale (Saalien) en Weichsel(ien). Er waren interglaciale (zonder ijs of ijsbedekking) en glaciale (met ijs en ijsbedekking) periodes. Saale (200.000 jaar geleden) was glaciaal en Weichsel (70.000 jaar geleden) was interglaciaal. In de Saale was er dus ijsbedekking, werden er stuwwallen gevormd door het landijs en ontstond er keileem onder het landijs. In de Weichsel was er dus geen ijsbedekking. Het was wel koud, droog en guur. Er stond meestal een Westzuidwesten wind. Zand en löss (stuifklei) werden getransporteerd door de wind. Het landschap was kaal, zonder vegetatie, er heerste een toendraklimaat. Daardoor had de wind vrijspel en kon deze het landschap grotendeels vormen. Ook was de Noordzee droog en lag deze vol met sedimenten. Nu, in het Holoceen, is de zee de belangrijkste landschapsvormer. Deze zet zeeklei en zand af. Verschillende afzettingen en de namen ervan. De officiële namen van afzettingen zijn vaak ontleed aan het Latijn of Grieks. Windafzettingen worden ook wel eolische afzettingen. Mariene afzettingen zijn zeeafzettingen (mare= zee). Fluviatiele afzettingen zijn afgezet door rivieren. Rivieren en stromend water zetten gesorteerd materiaal af. Bij afnemende stroomsnelheid bezinken eerst de stenen (het zwaardere transportmateriaal) en daarna het grind (het lichtere materiaal) Het zand en ten slotte de klei (de fijnere materialen) bezinken als de stroomsnelheid verder afneemt. Glaciale afzettingen zijn afgezet door het landijs. Oorspronkelijke nederzettingsvormen. Terpdorp: de woningen zijn gebouwd op een kunstmatige ronde woonheuvel als bescherming tegen overstromingen. Geconcentreerde bebouwing. Laagveenontginningsdorp: de boerderijen zijn in één lange rij gebouwd langs een veenstroompje. Hoogveenontginningdorp: de boerderijen liggen aan een kant of aan twee kanten langs kaarsrechte kanalen. Esdorp: de boerderijen zijn om een brink, een driehoekig plein, gebouwd. Geconcentreerde bebouwing. Dijkdorp: de boerderijen liggen naast elkaar tegen de dijk. Lineaire bebouwing. Daldorp (Zuid-Limburg): de boerderijen liggen langgerekt in een dal. Lineaire bebouwing. Plateaudorp (Zuid-Limburg): de boerderijen liggen op de hoge vlakke plateaus. Geconcentreerde bebouwing.

Aardrijkskunde Hoofdstuk 9. Van Nederlander tot Europeaan. Begrippen samenvatting.

Regionale ongelijkheid: verschillen tussen gebieden (regio\'s) die in het achtergebleven gebied onrechtvaardig worden gevonden. Regionale verscheidenheid: positief gewaardeerde verschillen tussen gebieden. Cultuur: het geheel van gewoonten en bezigheden van een volk: taal, godsdienst, eetgewoonten, muziek, wonen, werken enz. Garantieprijs: een minimumprijs die de overheid voor een bepaald product garandeert om zo het inkomen in een bedrijfstak op peil te houden; het aanbodoverschot dat ontstaat, koopt de overheid op. Inertie: traagheid in of rem op verhuizingen van bedrijven, omdat er veel geld in de grond en gebouwen is geïnvesteerd. Volk: een groep mensen die het gevoel heeft bij elkaar te horen op basis van overeenkomsten in taal, cultuur, gezamenlijke geschiedenis en/of godsdienst; binnen een volk kunnen verschillende etnische groepen bestaan. Herstructureringsgebied: gebied dat moet omschakelen op nieuwe activiteiten. Dat gebeurt na een periode waarin het afhankelijk was van één of enkele economische activiteiten. Minderheid: (etnische) groep die zich in een achterstandssituatie bevindt. Bio-industrie: landbouwbedrijf waar grote aantallen dieren gehouden worden in stallen of hokken; het veevoer wordt meestal gekocht. Regionaal beleid: overheidsbeleid gericht op de ontwikkeling van bepaalde gebieden. Planeconomie: een door de staat geleide economie; de overheid stuurt de economie door middel van gedetailleerde meerjarenplannen. Vrijemarkteconomie: een economisch systeem met een vrij spel van economische krachten, waarbij vraag en aanbod bepalend zijn; de invloed van de overheid is beperkt. Centrum-periferie: in een klein deel van een gebied, het centrum, hebben zich veel activiteiten geconcentreerd. De rest van het gebied, de periferie, blijft daarin achter. In het centrum vind je de meeste welvaart, de meeste industrie en diensten, de economische en de politieke macht. De periferie levert vooral goedkope arbeidskrachten en de natuurlijke hulpbronnen: voedsel en delfstoffen. Footloose-bedrijven: gemakkelijk verhuisbare bedrijven die vrij zijn in de keuze van een vestigingsplaats, omdat de transportkosten niet zo\'n belangrijke rol spelen. Vestigingsplaatsvoordelen: redenen waarom een bedrijf zich op een bepaalde plaats vestigt. Voorbeelden zijn de arbeids- en afzetmarkt, de aanwezigheid grondstoffen of energiebronnen en een goede verkeersligging. Euregio: regionaal samenwerkingsverband tussen gebieden aan weerszijden van de grens. Europese integratie: Europese eenwording; samenwerking tussen de EU-lidstaten die moet leiden tot een Verenigd Europa. Europese Unie: groep van (15) staten die door samenwerking meer eenheid wil bereiken binnen Europa. Natie: een bevolking van een staat die zich één voelt: mensen die bij elkaar horen door gemeenschappelijke kenmerken en belangen. NAVO: Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (1949): militair bondgenootschap van Westerse landen onder leiding van de VS. VN: Verenigde Naties: internationale organisatie, opgericht in 1945, met het doel in de wereld te zorgen voor vrede, veiligheid en ontwikkeling. Productiequotum: de maximale toegestane productieomvang; boven dit maximum worden aanzienlijk lagere prijzen betaald. Staat: de organisatievorm van mensen die samen in een bepaald land wonen; het grondgebied waarbinnen de bevolking eigen baas is.

REACTIES

R.

R.

er staat immigranten in plaat van immigratie

16 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.