Aardrijkskunde examen 2006

Beoordeling 4.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3174 woorden
  • 4 augustus 2007
  • 32 keer beoordeeld
Cijfer 4.2
32 keer beoordeeld

Module 2 Politiek en ruimte Hoofdstuk 1: Ruimtelijk gedrag en politiek De gedragsruimte is de ruimte waarvan mensen die op een bepaalde plek wonen gebruik maken voor hun dagelijkse activiteiten en hun leefsfeer. Functionele gedragsruimte: De verplaatsingen naar werk en diensten. Bij het afbakenen van de functionele gebruiksruimte let je vooral op: • woon-werkverplaatsingen. • verplaatsingen voor het gebruik van commerciële diensten (bijv. winkels, pretparken enz.) • verplaatsingen voor het gebruik van niet- commerciële diensten (bijv. scholen, gemeentehuis, ziekenhuis enz.) Mentale gedragsruimte: Hier ligt de nadruk op de spreiding van tradities en gewoonten. Daardoor ontstaat het gevoel met de andere mensen in het gebied verbonden te zijn. Mensen voelen zich verbonden vanwege: • Gemeenschappelijke gewoonte en tradities. Mensen voelen zich vaak met elkaar verbonden door dezelfde geschiedenis, tradities en gewoonten. Ze hebben een identiteit, een eigen gezicht. De mensen onderscheiden zich van mensen in andere gebieden, bijv. door taal of dialect, regionale gerechten (vroegere) klederdracht. • Verbondenheid met het woongebied: De trots van mensen op het eigen landschap verbind mensen met elkaar. (regionaal bewustzijn) Mensen voelen zich verbonden door gemeenschappelijke taal, geschiedenis, cultuur, economie, landschap. Gedragsruimte van commerciële diensten: winkels, banken, horeca. • een winkelier zal zich pas ergens vestigen als er voldoende klanten zijn. Het minimum aantal klanten dat nodig is noem je de drempelwaarde. • Tegenover de kosten van de winkelier moet een omzet staan. De omzet kun je uitdrukken in het aantal klanten, ofwel het draagvlak. • het gebied waar de klanten vandaan komen, noem je het verzorgingsgebied. • de afstand die klanten willen afleggen om van een dienst gebruik te maken, noem je de reikwijdte.
Niet-commerciële diensten met een niet-vastgesteld verzorgingsgebied: bijv. het onderwijs. Bron 7a (blz 64 hb) laat zien: • dat bij een hogere vorm van onderwijs het aantal scholen kleiner wordt. • gemiddeld aantal leerlingen per school en het verzorgingsgebied groter wordt. • het minimum aantal leerlingen per school, de drempelwaarde, wordt door de overheid vastgesteld. Net als in het onderwijs geld in de gezondheidszorg dat als specialisatie toeneemt, de drempelwaarde en reikwijdte groter worden en daarmee dus ook het verzorgingsgebied. Clip 3 blz 65
Bij de politiek-ruimtelijke organisatie van land let op de indeling van gebieden in een land met een eigen bestuur. In Nederland zijn dat het rijk, de provincies en de gemeenten. Ruimtelijke ordening: Het rijk is verantwoordelijk voor de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid voor geheel Nederland. De provincie werkt de nationale beleidslijnen verder uit in een streekplan. Zo’n streekplan wordt door de gemeenten verder ingevuld voor het eigen gebied. Dit gebeurt in een structuurplan dat in hoofdlijnen de ontwikkeling van de gemeenten aangeeft, en doormiddel van bestemmingsplannen die dit verder in detail uitwerken en het plan een wettelijke status geven. Gemeentelijke herindeling: hierbij streeft men naar minder, maar wel grotere gemeenten en stedelijke netwerken. We leven in een tijd van politiek-ruimtelijke schaalvergroting. Motieven voor gemeentelijke herindeling: • Hoe meer mensen, hoe groter het ambtelijke apparaat en bestuurskracht. • In kleine gemeenten wordt de drempelwaarde voor diverse basisvoorzieningen niet of tegen te hoge kosten gehaald. Door samenvoeging kan het voorzieningsniveau beter op peil worden gehouden. Bovendien wordt het draagvlak van kostbare voorzieningen groter, zoals ziekenhuis, schouwburg, politie, brandweer, zwembaden en bibliotheek. • Kostenbesparing is mogelijk bij samenvoeging (minder burgemeesters, wethouders en ambtenaren). • Steden krijgen goedkope en extra ruimte voor uitbreidingsplannen door inlijving van kleine landelijke gemeenten. • Grote steden hebben relatief veel mensen met een minimum inkomen en een uitkering. Daardoor hebben ze grotere uitgaven dan de kleine steden en dorpen op het gebied van allerlei sociale wetten. (bijv. de bijstandswet en het stadsvernieuwingsbeleid. Was een gemeentelijke herindeling een succes? Dit kun je uitzoeken door je de volgende dingen af te vragen: De toename van de bestuurskracht • Heeft de nieuwe gemeente meer bestuurders en daadkracht • Kan de gemeente meer voor haar inwoners doen, een grotere gemeente zal bijv. meer invloed kunnen hebben bij de provincie en Den Haag. • Ook heeft zij een groter ambtelijk apparaat en meer specialisten. • Behalve de grote hangt de bestuurskracht ook af van de kwaliteit van het gemeentebestuur en de ambtenaren. • Ook is het bestuur van een kleine gemeente meestal veel toegankelijker voor de burgers dan in een grote stad. Samenvallen van de gemeentegrens en de gedragsruimte: • Is een gemeentelijke herindeling meer succesvol naarmate deze beter samenvalt met de primaire functionele gedragsruimte van de inwoners? Meestal wel! • Het verzet van kleine gemeente tegen opname in grotere is gemakkelijk te verklaren: zij verliezen autonomie, en moeten meer betalen aan de instandhouding van de voorzieningen waar zij vroeger gratis van konden profiteren. • Leidt de herindeling tot een kwaliteitsverbetering van de diensten? Als de kwaliteit van voorzieningen na herindeling beter wordt is de herindeling succesvol. Kan er nu een stadion komen voor popconcerten? Komt er meer werkgelegenheid dicht bij huis? Wordt het vervoer van huis naar school beter? • Valt de gemeentegrens samen met de mentale gedragsruimte van mensen? Herindeling is succesvoller naarmate deze beter samenvalt met de mentale gedragsruimte van inwoners. Als dit niet zo is kunnen er conflicten ontstaan. Vaak hebben kleine gemeenten een heel eigen karakter. Families wonen er al van oudsher. Men kent elkaar als men elkaar ontmoet wordt vaak in dialect gesproken. Er is vaak een bloeiend verenigingsleven en soms een duidelijk kerkelijke kleur die anders is dan de andere nederzettingen van de nieuwe gemeenten.
Hoofdstuk 2: Economie en politiek-ruimtelijke organisatie De concurrentiekracht wordt bepaald door vijf factoren: • Productiefactoren: Deze factoren hebben te maken met de productie. Je kunt hierbij denken aan grondstoffen, klimaat, aanwezige arbeidskrachten, kapitaal en infrastructuur. Bovendien gaat het om de manier waarop deze productiefactoren worden gebruikt. Onderwijs, onderzoek en voorlichting zijn in dit opzicht erg belangrijk. Zij bepalen de efficiëntie waarmee de productiefactoren worden gebruikten en daarmee de hoogte van de kostprijs. • Ondernemersgeest: Dit is de houding van de ondernemer. Hoe denkt en handelt hij? Houd hij bij wat er op de markt gebeurt? Probeert hij in te spelen op de wensen van de consument? Heeft hij dus een hoog innovatieniveau? Ook de internationale gerichtheid en het vermogen om samen te werken zijn belangrijke aspecten van de ondernemersgeest. • Marktorganisatie: Bij deze factor moet je denken aan de afzet. Hoe is de afzet georganiseerd en wie doet wat? Houden de veilingen zich alleen bezig met de afzet? • Overheid: Hierbij gaat het om maatregelen die de overheid neemt om de ontwikkeling van concurrentiekracht te stimuleren of af te remmen. Je kunt denken aan voorlichting, onderzoek en belastingmaatregelen. • Toevalsfactoren: Dit zijn de onvoorspelbare zaken als koerswisselingen, politieke beslissingen en oorlogen. Het maakt heel wat uit of de concurrentiekracht een eigen verdienste of dat men sterk is geworden door toevalligheden. De landbouwsamenwerking gaat uit van vier doelstellingen: • Productiviteitsverhoging van de landbouw: De productiefactoren grond, kapitaal en arbeid moeten zo goed mogelijk gebruikt worden. Door de steeds efficiëntere inzetting van de productiefactoren worden lagere kosten en dus een hogere opbrengst behaald. Het gaat dus om schaalvergroting. • Het verzekeren van een redelijk levenspeil voor de agrarische beroepsbevolking: Het doel was de landbouwers dezelfde levensstandaard te geven als werkers in andere economische sectoren, met name in de industrie. Je noemt dit inkomenspariteit. • Evenwicht tussen vraag en aanbod van landbouwproducten: Er wordt zo gestreefd naar stabiele landbouwprijzen. • Voldoende voedsel van goede kwaliteit tegen een redelijke prijs: Hier gaat het om het veiligstellen van de voedselvoorziening van de consument. Markt- en prijsbeleid: • De basisrichtprijs: Dit is de streefprijs (richtprijs) die jaarlijks wordt ingesteld voor elk product vastgesteld met oog op de kosten en inkomens van de landbouwers. • interventieprijs: Ook deze prijs is vastgesteld en is 5 tot 10% lager dan de richtprijs. Als de werkelijke prijs van bijv. tarwe op de markt beneden de interventieprijs komt, grijpt de EU in. De EU koopt dan de tarwe van de landbouwers. Het product wordt uit de markt gehaald en wordt dus schaarser. Daardoor stijgt de prijs van het product weer. De interventieprijs is op die manier dus een garantieprijs voor de landbouwers. Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GBL) wordt te duur. Op twee manieren is er een streven naar verlaging van de uitgaven: • Door vermindering van de productie: In de melk veehouderij werd een quotering ingevoerd. Elk bedrijf kreeg een bepaald (productie) quotum toegewezen. Het bedrijf mocht een bepaalde hoeveelheid per jaar produceren. Elke liter melk die meer geproduceerd wordt levert een boete op: de superheffing. De boer krijgt dan voor zijn melk een veel lagere prijs. Ook voor andere gewassen bijvoorbeeld suikerbieten gelden quota. Braaklegging is een andere manier om productie te verminderen. Voor elke hectare waarop de boer niet verbouwt, krijgt hij een vergoeding van 68 euro per ha. • Door het verminderen van prijssteun: het gaat hier om het verlagen van garantieprijzen en de exportsubsidies. Het verschil tussen de prijs voor de landbouwers en de wereldmarktprijs wordt vergoed door de EU. Dit heet restitutie. World Trade Organisation (WTO): In de WTO onderhandelen de landen van de wereld over de toegang tot diverse markten.
Module 3 Natuur en Milieu Hoofdstuk 1: Nederlandse landschappen Wat is een landschap? • de grondsoort (bijv. zand of klei); • het reliëf (natuurlijk of kunstmatig); • de bodem (met een bepaalde grondwater stand); • waterelementen (sloten, beken enz); • begroeiingselementen (houtwallen, bos, heide enz); • elementen van het agrarisch grondgebruik (akker, weide); • infrastructurele elementen (wegen dijken enz); • gebouwen (huizen, boerderijen enz) en nederzettingen. Kenmerken oud landschap: • oude gebogen akkers • kromme sloten of heidevelden
De percelen in een oud landschap zijn klein en onregelmatig verdeeld omdat de mensen zich aanpasten aan het landschap. Nieuwe kenmerken: Groot en rechte percelen. Je noemt een samenhangend geheel van levende- (planeten en dieren) en niet levende (grond, bodem, water) elementen in een bepaalde ruimte een ecosysteem. De weergave van een ecosysteem op een kaart heet een ecotoop. Funties van het natuurlijk milieu: Productfunctie: het natuurlijk milieu moet de mens producten leveren. • voedsel • schoon water en schone lucht. verontreiniging kan lucht en water ongeschikt maken voor organismen. • energie en grondstoffen. denk aan de winning van aardgas, klei, zand en grind. Draagfunctie: voor alles wat we dagelijks doen is ruimte en grond nodig. • er is ruimte nodig voor activiteiten en bouwwerken. denk aan ruimten in het landschap voor landbouw, recreatie en verkeer. • er is grond nodig met een goede draagkracht. onze bouwwerken en wegen hebben stevige grond nodig. een zandgrond heeft meestal een goede draagkracht. veen- en kleilagen zijn meestal vrij slap. • er is ruimte nodig voor de opvang van afvalstoffen. de opvang kan op twee tegengestelde manieren plaats vinden: door isolatie of verdunning. bij isolatie wordt het afval geconcentreerd op een stortplaats opgeborgen, bij verdunning worden de afvalstoffen in de lucht of water geloosd. Informatiefunctie: natuur en landschap zijn voor de mens belangrijk als informatiebron. we halen veel kennis uit de natuur. denk maar eens aan landbouwgewassen of de ontdekking van medicijnen. de planten en dieren geven de mens ook signalen over veranderingen in de kwaliteit van water, lucht en bodem. zo verdwijnen korstmossen bij veel luchtverontreiniging door verzurende stoffen.
Regulatiefunctie: (evenwichtsfunctie) de natuur zorgt op allerlei manieren voor een evenwicht. zo voorkomt het plantendek bodemerosie. de plantenwortels zorgen ervoor dat het water goed in de grond kan zakken. en doordat water in de bladeren van planten verdampt wordt de grond niet te nat. de bacteriën in bodem of lucht verwerken het organisch afval van planten en dieren. ze zetten dit om in voedingsstoffen zodat die kunnen worden hergebruikt in de kringloop. ecosystemen met veel soorten planten en dieren hebben een grote weerstand tegen ziekten en plagen. gradiënten of grensmilieus: geleidelijke overgang in het landschap (hoge diversiteit). bodemerosie: het opnemen en verplaatsen van gronddeeltjes door wind, water of ijs. de kans op bodemerosie is het grootst op onbeschermde grond. Tijdens de ijstijden zette de rivieren veel puin af van de gebergtes. aan de voet verstopte het vele puin regelmatig de waterloop, waardoor de rivierloop zich continu verplaatste. Door deze uitwaaiering ontstonden er in het Pleistoceen in heel Nederland brede puinwaaiers. colluvium: dikke laag samengespoelde löss. ontginnen: voor het eerst bebouwen. grondmorene van keileem: mengsel van keien en fijngemalen leem. (ondoorlatend) werd in de laatste ijstijd (Saalien) afgezet. door het ijs uitgediepte bekkens heten tongbekkens. dekzand: fijn zand dat op niet al te grote afstand werd afgezet. (pleistocene afzetting). Planten zorgden voor het ontstaan van dekzandruggen met een u-vorm. Langs veel beken en rivieren hebben planten uit de bedding extra veel stuivend zand vast gehouden. Er ontstonden langgerekte zandruggen van wel 10 tot 20m hoog. Dat noem je rivierduinen. (dekzand is meestal arm aan voedingstoffen). Op de hoger gelegen gronden waar het zand niet te droog was werden akkers aangelegd, deze akkers worden essen of enken genoemd. humus: mengsel van mest en heideplaggen. stuifzand is dekzand dat door de vernieling van het plantendek (in het Holoceen) is gaan stuiven. permafrost: eeuwig bevroren bodem. aan de voet van een stuwwal vind je vaak vlakliggende smeltwaterafzettingen van het ijs. Deze heten ook wel fluvioglaciale afzettingen. stroomruggen ontstonden als een rivier een nieuwe loop koos. bij overstromingen werd er verder van de rivier klei afgezet in de kommen. omdat klei minder massa heeft als zand, liggen de kommen lager dan de oeverwallen. Door overdruk van water kan op plaatsen met een doorlatende ondergrond het water onder de dijk door worden geperst. Aan de binnenzijde van de dijk komt dit omhoog als kwelwater. Kwel bedreigt de stabiliteit van een dijk. Neervallend water bij een dijkdoorbraak vormde vaak een min of meer rond, diep kolkgat: een wiel. Het meegenomen materiaal werd waaiervormig rondom het wiel afgezet en vormde een zandige of zavelige overslaggrond. overloopgebieden of calamiteitenpolders: Dit zijn (kom) gebieden die bij gevaarlijke situaties aangewezen worden om te overstromen. drainage: afvoer van overtollig grondwater uit percelen of landerijen door onderaardse buizen. kwelders: gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen. afzettingen van zeeklei van de laatste 3000 jaar noem je jonge zeeklei. meestal ligt de boven van de jonge zeeklei tussen -1 NAP en + NAP
zavel: grond dat bestaat uit klei en 60 tot 80% zand. droogmakerijen: oude zeeklei -> Haarlemmermeer
jonge zeeklei -> Zuiderzee (IJsselmeerpolders) zeewater wordt vlak voor aanspoeling afgeremd (er ontstaat branding) door branding wordt zand van de zeebodem op het strand gegooid. Dit waait dan landinwaarts. Ook kan het zijn dat er zoutminnende plantjes staan die het zand met hun wortels vasthouden, nu ontstaan er allemaal duintjes. Deze kunnen samen een gesloten duinenrij vormen. Als die hoog genoeg is en waterkerend voor stormvloed, spreek je van een zeewerende duinenrij of zeereep. vochtige duinvalleien hebben een rijke plantengroei. Plaatsen als Den Haag, Haarlem en Alkmaar liggen op een oude duinrug. Geestgronden: afgegraven duingrond waar met sloten een constante grondwaterstand van 55cm is, dit is nodig voor de bollenteelt. Veen groeit op natte plaatsen met stilstaand water. het zijn laagjes dode planten. Veen binnen het bereik van grondwater heet laagveen. Veenmosveen ligt meters boven het grondwater. je noemt het vanwege de hoge ligging hoogveen. veenmos komt voor op voedselarme plaatsen. Een dorp langs een kanaal waar veen is afgegraven wordt een veenkolonie genoemd. Het bovenste deel van het hoogveen, de zogenaamde bolster was als turf ongeschikt. De bolster werd apart gelegd en na turfwinning uit het hoogveen gemengd met de arme zandgrond. Zo ontstonden veenkoloniale gronden of dalgronden. Ze bevatten een flinke laag humus. Hoofdstuk 2: De werking en het gebruik van het natuurlijk milieu Alle zaken die we aan het natuurlijk milieu ontrekken en gebruiken om te leven, noem je natuurlijke hulpbronnen. Niet-vernieuwbare milieuvoorraden zijn natuurlijke hulpbronnen die niet opnieuw of maar heel langzaam worden aangemaakt. Het gaat hier bijvoorbeeld om allerlei metalen in gesteenten of om fossiele brandstoffen als aardolie en aardgas. Een apart voorbeeld is de biodiversiteit van zeer oude ecosystemen zoals het tropisch regenwoud. De grote rijkdom aan soorten planten en dieren is in de loop der jaren ontstaan en kan niet zomaar worden aangemaakt. vernieuwbare milieuvoorraden zijn natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds opnieuw worden aangemaakt. De productie ervan is voor de mens waarneembaar. Bij levende biomassa zorgt groei voor steeds weer nieuwe aanmaak. Denk maar aan hout, rubber, houden enz. Als het gebruik van de mens gelijke tred houdt met de groei is de voorraad haast onbeperkt. Bij te intensieve benutting neemt het producerend vermogen van de plant of dier af. Vernieuwbaar noem je ook de levenloze grondstoffen die in zeer grote voorraden aanwezig zijn op aarde en die door natuurlijke processen dagelijks opnieuw beschikbaar komen. De stromingsenergie (waterkracht, windkracht, zon via zonnecellen, warmte van de aarde). Bio-energie: Dit is energie die vrijkomt bij de verbranding, vergisting of vergassing van biomassa in de vorm van hout of organisch afval.
Milieuverontreiniging: Als er door de mens teveel schadelijke stoffen in de lucht, grond of water zitten zodat het voor het schadelijk is voor het milieu, spreek je van milieuverontreiniging. Hoort ook bij: veel geluidshinder, radioactiviteit. Milieuaantasting: Milieuaantasting omvat alle vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. Voorbeelden zijn de aantasting van mooie cultuurlandschappen of de vermindering van de diversiteit aan planten en dieren oor verdroging of versnippering van de natuur. Milieu-uitputting: Bij milieu-uitputting benut de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in te hoog tempo. Zowel niet vernieuwbare als vernieuwbare milieuvoorraden kunnen hierdoor opraken. De omvang van de milieugebruiksruimte wordt door zes factoren beïnvloed: • De aanwezige winbare niet-vernieuwbare hulpbronnen: Het gaat hier om de voorraad ijzererts, zand, zoet water enz in het gebied die met de huidige technieken technisch en economisch winbaar is. • Het tempo van aanwas (toeneming) van vernieuwbare hulpbronnen: Wat is de omvang van de nieuwe aanmaak voedsel, hout, zoet water enz. • De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen: De omvang van de consumptie hangt samen met de omvang van de bevolking en welvaart of leefstijl. Bevolkingsgroei en welvaartsgroei hebben grote invloed op het toekomstige gebruik. • Door import of export van natuurlijke hulpbronnen: Door import kan de voorraad van een natuurlijke hulpbron in een gebied vergroot worden. In het export gebied wordt bij een niet vernieuwbare hulpbron de voorraad natuurlijk verkleind. Bij import wordt in veel gevallen ook ruimte gebruikt in exportland. Ten aanzien van het ruimtegebruik dat een importland heeft in een exportland spreken we ook wel van de ecologische voetafdruk. • Uitbreiding van kennis en techniek: Nieuwe kennis en techniek kunnen leiden tot een zuiniger gebruik en de ontdekking van nieuwe voorraden en alternatieven voor schaarse grondstoffen. • De kwaliteit van het natuurlijk milieu: Heel belangrijk is de het zelfreinigend vermogen van de natuur, dit is echter maar tot op zeker niveau. De kwaliteit van het natuurlijk milieu kan worden beïnvloed door verontreiniging of erosie. Twee bronnen van zoet water (vernieuwbaar en niet-vernieuwbaar): interne vernieuwbare bron is neerslag minus het water dat verdampt. externe vernieuwbare bron: Water dat uit de omgeving toestroomt. niet vernieuwbare bronnen van zoet water: grond water dieper dan 10m. voordeel is wel dat het water nog nooit is aangepast. Dit water is vroeger in de grond gekomen toen de grondlagen werden afgezet. irrigatie: bewatering van een stuk land. Het benuttingspercentage (water) geeft een eerste indruk van de kwetsbaarheid van de watervoorziening. Hoe lager het percentage, hoe groter de voorraad is. Je spreekt van een permanent water tekort als er per jaar minder dan 1000 m3 vernieuwbaar zoetwater (interene en externe bronnen) per persoon beschikbaar is. Verzilting: als water verdampt blijven er zouten in de bodem achter. Deze kunnen goed worden weg gespoeld bij een lage grondwaterstand.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.