Hoofdstuk 1 Psychologie: een palet vol theorieën
In dit hoofdstuk wordt duidelijk hoe het mogelijk is dat een persoon die zeer regelmatig alcohol drinkt, aangeschoten kan worden na een avondje alcoholvrij bier gedronken te hebben (niet wetende dat dit het geval was).
1.1 Dit hoofdstuk geeft een inleiding in de psychologie en behandelt theorieën over psychologie. Drie typen mensbeelden komen aan bod: het personalistische, het mechanistische en het organistische. Tenslotte het biopsychosociale model. Volgens dit model wordt gedrag beïnvloed door psychische, sociale en biologische factoren.
1.2 Voor de definitie van een wetenschap wordt uitgegaan van het studieonderwerp ervan, dit wordt het object genoemd. Het object van de psychologie is, in tegenstelling tot bij veel andere wetenschappen, niet eenduidig omschreven. Er zijn veel verschillende stromingen en opvattingen, evenals methodieken, omtrent het object van de psychologie. Een ander probleem bij de afbakening van het object is dat veel onderwerpen ook bij andere wetenschappen aan bod komen, zoals in de biologie en sociologie. Afhankelijk van de stroming kan een stoornis als depressiviteit verschillend worden benaderd (psychoanalytisch, neurologisch of systeemtheoretisch). In kader 1 geeft Rigter een nadere uitleg bij depressiviteit. Het is een stemmingsstoornis met als belangrijkste symptomen neerslachtigheid en interesseverlies. Prevalentie: het percentage mensen met een bepaalde stoornis in een groep mensen. Lifetime prevalentie: hoe vaak een stoornis over het gehele leven van mensen voorkomt. De lifetime prevalentie van depressiviteit is op dit moment hoger bij jongere dan bij oudere mensen als gevolg van de melancholische tijd waarin we leven (individualisme, hedonisme (genieten van het leven als motto), gevoelens van hulpeloosheid, faalangst, wereldbeeld waarin we zelf verantwoordelijk zijn voor ons leven). Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag en de gevoelens van mensen worden bestudeerd, dit geplaatst in de omstandigheden waarin ze voorkomen. In de psychologie wordt het studieobject op individueel niveau beschreven, in tegenstelling tot bij andere wetenschappen waarin vooral groepen bestudeerd worden. Wetenschappen kunnen gecategoriseerd worden aan de hand van het object, de gebruikte methoden en theorieën, en de grenzen van de wetenschap (het maatschappelijk draagvlak). De maatschappelijke betekenis van een wetenschap is afhankelijk van persoonlijke theorieën. De perceptie van de wereld is sterk afhankelijk van persoonlijke psychologische theorieën.
1.3 De wetenschap van de psychologie wordt voor allerlei maatschappelijke fenomenen ingezet. Er zijn verschillende theorieën, verschillende stromingen en verschillende indelingen aan de hand waarvan maatschappelijke verschijnselen verklaard kunnen worden. De theorieën zijn referentiekaders. Ze helpen psychologen bij het interpreteren van verschijnselen. Verschillende psychologen kunnen eenzelfde verschijnsel vanuit verschillende referentiekaders verklaren en zo tot totaal verschillende verklaringen en beschrijvingen komen. Anorexia bijvoorbeeld kan verklaard worden vanuit het schoonheidsideaal, of vanuit het gezinsfunctioneren, of vanuit traumatische ervaringen. Het verwerven van kennis op wetenschappelijke wijze en dagelijkse kennisverwerving verschillen weinig van elkaar, beide keren wordt uitgegaan van een bepaald referentiekader. Echter voor wetenschappelijke kennisverwerving zijn een aantal regels opgesteld. De drie functies van wetenschappelijke theorieën: - Een verklarende en voorspellende functie: voorspellen van menselijk gedrag - Een heuristische functie: nieuwe voorspellingen op basis van eerdere inzichten - Een systematiserende (ordenende) functie: beschrijving van de waarneming, dit moet volgens expliciete regels plaatsvinden. Verbanden moeten herhaalbaar zijn. Gevaar is dat wetenschappers waarnemingen doen die al te veel door hun theoretische uitgangspunt geladen zijn (theorie-geladen). In kader 2 uitleg van het experiment van Milgram, waarin de invloed van de omgeving op de gehoorzaamheid werd onderzocht. Proefpersonen moesten elektronische schokken toedienen aan proefpersonen in een andere kamer wanneer deze een fout antwoord gaven. Proefpersonen wisten niet dat de proefpersoon in deze andere kamer een medewerker was van het experiment. In dit experiment en bij herhalingen hiervan ging 65% van de mensen door met het toedienen van schokken tot het niveau van 450 Volt (!). Dit experiment werd gebruikt om de wreedheden in de Tweede Wereldoorlog te verklaren.
1.4 Geschiedenis van de theoretische stromingen. Theoretische stromingen hebben een lange voorgeschiedenis en stammen uit de tijd van het oude filosofische denken bij de Grieken. De wetenschap van de psychologie is echter nog maar zo’n 100 jaar oud (Oprichting: Eerste Internationale Congres voor de Psychologie in Parijs, 1889). Er bloeiden meerdere psychologische stromingen op, waarbinnen schoolvorming optrad. Het probleem was dat psychologen erg weinig gebruik maakten van elkaars kennis en resultaten. Er was rivaliteit tussen de scholen, vergelijkbaar met politieke partijen. Tegenwoordig gaan de scholen steeds meer samenwerken en vermindert het aantal begrippen. Ook zijn de psychologische scholen te plaatsen in een tijd, cultuurhistorische bepaaldheid. In reactie op een bepaalde school, ontstonden er vaak weer nieuwe scholen met nieuwe opvattingen. Slingerbeweging: terugkeer van bepaalde ideeën, op dit moment is er een terugkeer van belangstelling voor de psychoanalyse. Er wordt ook steeds meer gebruik gemaakt van elkaars inzichten en resultaten, overname van termen etc. Momenteel is er veel behoefte aan flexibele en pragmatische opvattingen binnen de psychologie. Ieder mens en iedere psychologische stroming heeft een bepaald mensbeeld. Het mensbeeld geeft aan hoe mensen behoren te zijn en geeft een beschrijving van de kenmerkende eigenschappen. Mensbeelden worden door de cultuur en de historie bepaald, tegenwoordig gelden alle mensen als gelijken en is er niet meer zoals in de Middeleeuwen een centrale rol voor het religieuze. In de huidige westerse cultuur staat het individu centraal, in veel andere culturen wordt juist het collectief, de groep als belangrijkst beschouwd (fijnmazige culturen genoemd). Samengevat: psychologische theorieën kennen vaak een lange geschiedenis met wisselende modes. Tegenwoordig worden visies steeds meer samengevoegd.
1.5 Er zijn verschillende manieren om de theoretische stromingen te categoriseren, afhankelijk van de achterliggende veronderstellingen. De eerste indeling is een indeling naar mensbeelden: - het organistisch mensbeeld: mensen waargenomen als een geheel, onderdelen beïnvloeden elkaar. Interne en externe dynamiek (wisselwerking met omgeving). Geen lineaire relatie tussen oorzaak en gevolg, mensen gezien in hun omgeving, organisme gezien als meer dan de som van de delen en vergelijkingen met dieren. - het personalistisch mensbeeld: mensen worden als uniek gezien, mensen zijn scheppers van cultuur en geven zelf zin aan het bestaan en nadruk op doelgericht handelen. Mensen anders dan dieren, mensen gezien als een geheel. - het mechanistisch mensbeeld: mens als een machine, samengesteld uit afzonderlijke delen met hun eigen eigenschappen. Mensen worden door externe krachten voortbewogen. Idee dat mensen zelfstandig (los van de omgeving) bestudeerd kunnen worden, geen onderscheid tussen mensen en dieren, verbanden tussen oorzaak en gevolg zijn lineair (rechtlijnig) en idee dat de som der delen hetzelfde is als het geheel. Methoden in de psychologie zijn afgeleid van het mensbeeld. In het organistische en het mechanistische mensbeeld moet het verwerven van kennis moet in de eerste plaats objectief gebeuren en het moet controleerbaar zijn. In theorieën met een personalistisch mensbeeld wordt uitgegaan van het begrijpen van het complexe geheel. Deze methoden zijn eerder subjectief en minder gebaseerd op harde feiten en cijfers. De laatste visie wordt bekritiseerd omdat deze niet gebaseerd zou zijn op een theorie, echter een psycholoog is altijd theoriegeladen dus er is wel een theoretisch kader aanwezig. De hermeneutische methode is een methode die deze geladenheid als uitgangspunt neemt van de waarneming in de hulpverlening, het interpreteren van de waarneming is belangrijker dan de waarneming zelf. Het is heel goed mogelijk verschillende stromingen en theorieën gelijktijdig te gebruiken, hierbij is het van belang dat de methoden op de juiste manier worden toegepast. Elke stroming heeft zijn sterke en zwakke punten en elke stroming bestudeert een aspect van de werkelijkheid waarbij andere aspecten verwaarloosd worden. Een patiënt herstellende van een hersenbloeding zal door een arts met een mechanistische visie bekeken worden. De arts zal causale verbanden gaan zoeken. De organistische visie bestudeert de veranderende relatie met de omgeving. De personalistische visie zal de het verhaal van de patiënt trachten te verklaren. Hersenonderzoek toont aan dat het menselijk brein uit drie lagen is opgebouwd, die verschillen in leeftijd. De eerste laag is de hersenstam (reflexen, automatismen, slapen), de tweede laag is het limbische systeem (emoties), de derde laag, de neocortex bevat de taal, het denken, de persoonlijkheid en de wil. Het model van de mensbeelden is te vergelijken met de opbouw van de hersenen. De eerste laag is de mechanistische laag, deze is het minst complex. Hulpverleners kunnen het beste proberen de verschillende methoden en mensbeelden te combineren om zo tot het beste inzicht te komen. De algemene systeemtheorie (AST) is in het leven geroepen om verschillende wetenschappen en de daarbij behorende inzichten te integreren. De ATS is een metatheorie, een theorie over theorieën.
Belangrijkste punten Algemene systeemtheorie:
- mens gezien als een biologisch organisme en als een symbolisch wezen
- hiërarchisch geordende niveaus die de werkelijkheid weergeven
- geen enkel niveau is te herleiden tot de hoger gelegen niveaus
- hogere niveaus zijn complexer dan lagere niveaus
- systeem blijft in stand door het interne en externe evenwicht te bewaren
- het is een open systeem, dynamisch denken
Zie fig. 1.2; p.35; hoofdstuk 1; Het palet van de psychologie, Rigter
Het denken in de systeemtheorie is niet statisch, maar dynamisch. Dingen kunnen veranderen, wanneer een persoon openstaat voor de omgeving. Het systeemtheoretisch denken benadrukt de relatie tussen persoon of tussen objecten en personen. Ook vragenlijsten kunnen dynamisch of statisch ingesteld zijn. Bij dynamisch systeemdenken wordt het procesmatige beschouwd. De AST visie is een holistische visie, het betrekt alle aspecten bij de analyse van gedrag. Een gereduceerde vorm van de AST is het biopsychosociale model, in dit model worden biologische, psychische en sociale factoren geïntegreerd, alle factoren worden meegenomen.
Het hangt van de situatie af welke factoren het meest belangrijk zijn. In het geval van een patiënt met de ziekte van Huntington is het belangrijker te kijken naar de biologische factoren (die wellicht genezing kunnen bewerkstelligen) dan naar de psychische en sociale kanten ervan. Omgekeerd reductionisme, denken dat ziektes op een lager niveau veroorzaakt worden door problemen op het hogere niveau (denkprocessen), komt voor in New Age stromingen en is strijdig met de Algemene systeemtheorie. De AST stelt namelijk dat geen enkel hiërarchische niveau in zijn geheel te herleiden valt tot een ander niveau.
Psychosomatische klachten zijn klachten die geen lichamelijke oorzaak hebben. Na een diagnose blijken mensen ineens allerlei lichamelijke klachten bij zichzelf te ontdekken die zij in verband brengen met de ziekte, terwijl deze daar niet door veroorzaakt worden. Dit wordt betekenisverlening genoemd. Lichamelijke klachten zijn subjectief. Wanneer patiënten een dagje uit gaan, hebben ze veel minder last van hun klachten dan wanneer ze zich in een prikkelarme omgeving bevinden (aandacht voor interne zaken wordt afgeleid). Het biopsychosociale model levert ook een verklaring voor het feit dat vrouwen die thuis blijven of in deeltijd werken meer lichamelijke klachten hebben dan werkende mannen. De oorzaak is het ontbreken van een interessante omgeving, waardoor als vanzelf meer aandacht ontstaat voor de lichamelijke klachten.
Het is mogelijk mensen stoned of dronken gedrag te laten vertonen, zonder dat zij drugs of alcohol tot zich genomen hebben. Door mensen te vertellen dat ze een farmacologische stof tot zich genomen hebben, worden de verwachtingen behorende bij drugs of alcohol geactiveerd en ontstaat vergelijkbaar gedrag als na inname. Het gedrag dat hoort bij dronkenschap wordt gedeeltelijk cultureel overgedragen. In het westen is het gedrag van dronken mensen problematischer dan in andere culturen. Samengevat kan gesteld worden dat het menselijk handelen altijd beïnvloed wordt door zowel biologische, als psychische en sociale factoren (biopsychosociale model). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal vragen over de stof (leesvragen), multiple-choicevragen, inzichtsvragen, meningvormende vragen en casuïstiek (toepassing en meningsvorming).
Hoofdstuk 2 Psychoanalyse
2.1 De psychoanalyse is een theorie die in de hulpverlening wordt toegepast. Een synoniem voor psychoanalyse is psychodynamische benadering. De psychoanalyse gaat uit van het bestaan van een onbewuste waarin verdrongen wensen. Daarnaast hebben mensen subjectieve ervaringen die het gedrag bepalen. Dit waarneembare gedrag, het manifeste gedrag wordt bepaald door zowel onbewuste wensen als het verbod op het bestaan van deze onbewuste wensen. Al het gedrag is dus resultaat van een conflict, dit wordt het conflictmodel genoemd. De keuzes die mensen maken worden niet door onszelf bepaald, maar door een combinatie van onbewuste wensen en bewuste ervaringen. Volgens psychoanalisten is geen enkele vorm van gedrag toeval, al het gedrag heeft een betekenis. De latere persoonlijkheid wordt grotendeels gevormd in de eerste levensjaren. Vroege jeugdervaringen hebben grote invloed op de vorming van de hersenen. De grondlegger van de psychoanalyse is Freud. Freud bedacht eerste en theoretisch framework en paste daar later de feiten in en paste dan zonodig de theorie weer aan. Het gevolg is dat de psychoanalyse steeds aan verandering onderhevig is. De theorie van Freud kent een romantische benadering en een natuurwetenschappelijke benadering. In de romantische benadering is er vooral aandacht voor het onbewuste, het irrationele. Met behulp van de psychoanalyse werd het gedrag uitgelegd en kreeg betekenis. In de natuurwetenschappelijke benadering staan neuropsychologische processen centraal, de medische kant van de theorie. De psychoanalyse kent zowel een personalistisch als een mechanistisch mensbeeld. De theorie van Freud werd beïnvloed door een drietal gebeurtenissen in zijn leven, te weten: - de publicatie van de ziektegeschiedenis van Anna O. De neurotische symptomen werden verklaard door traumatische gebeurtenissen in het verleden - contact met de hypnose - publicatie van het boek Droomduiding (1900). Belangrijkste hieruit: trauma’s komen weer boven onder hypnose, als de weerstand was weggenomen. Anderzijds stelde Freud dat het onbewuste geen onderscheid maakt tussen fantasie en realiteit. De theorie van Freud gaat er dus vanuit dat de manifeste inhoud (de herinneringen) een bedekte weergave zijn van de latente inhoud (onbewuste wensen). Binnen de psychoanalyse ontstonden verschillende scholen, mede doordat het een theorie is die vooral in de hulpverleningspraktijk wordt toegepast. Het mensbeeld binnen de psychoanalyse heeft de volgende kenmerken; - Mensen hebben een levensdrift (seksualiteit) en een doodsdrift (agressiedrift) - Gedrag wordt bepaald door de levensloop, de ervaringen uit de jeugd. - Psychoanalyse is gericht op bewustwording van het gedrag - Psychoanalyse wordt op normaal en op afwijkend gedrag toegepast, elk individu heeft aspecten van normaal en abnormaal gedrag - Het leven wordt bepaald door irrationele, onbewuste wensen - Het gedrag van mensen wordt bepaald door een combinatie van onbewuste wensen en het geweten, het conflictmodel. De psychoanalyse is te typeren als een biopsychische benadering, tegenwoordig worden ook omgevingsfactoren meegenomen en is het een biopsychosociaal model. Nog steeds staat het niveau van de psyche centraal en staan de biologische en sociale factoren onder invloed van psychische factoren.
2.2
Freud’s theorie bevat vijf subtheorieën:
1. psychoseksuele ontwikkeling van kinderen
2. verdediginsgmechanismen
3. praktijktheorie
4. onbewuste mentale processen
5. ontwikkeling van een psychische structuur
ad 1. Psychoseksuele ontwikkeling gaat volgens Freud volgens een vaste volgorde van stadia. De eerste fase is lustenbevrediging in de lichamelijke zone. Dit kan verstoord worden door fixatie (blijven hangen in een fase) of door regressie (terugval naar eerdere fase). Fasen in de psychoseksuele ontwikkeling: de orale fase, anale fase, fallische fase (overinteresse in penis, clitoris), de oedipale fase (conflict oplossen, jongens zien hun moeder als liefdesobject, de vader wordt gehaat). Later wordt deze angst (castratieangst) voor de vader vervangen dooridentificatie met de vader. Meisjes kunnen penisnijd krijgen omdat ze ontdekken dat ze geen penis hebben, de woede wordt naar de moeder gericht en vader wordt het liefdesobject. Ook onderscheidde Freud de latentieperiode en de genitale fase. In de latentieperiode is er emotionele rust (6 jaar tot puberteit). De genitale fase is de periode van volwassenheid. ad 4. De psyche bestaat uit het onbewuste (primitieve wensen waarvan men het bestaan niet weet), het voorbewuste (oproepbare kennis en emoties) en het bewuste (waarneming, herinnering). Het onbewuste staat voor de cognitieve, motivationele en emotionele driften die angst oproepen. Een lapsus is iets waardoor een onbewuste gedachte naar boven komt, het kan in de vorm van een verspreking of het vergeten van iets. Het primaire proces van het psychisch proces is onbewust en irrationeel. Het secundaire proces is het voorbewuste of het bewuste, en is rationeel. . Dit samen heet het dynamisch proces. De levensdrift werd omschreven met Eros, het lustprincipe. De doodsdrift werd aangeduid met Thanatos. Libido vertegenwoordigt de driftenergie. Kinderen moeten leren hun driften te richten op objecten anders dan zijzelf (objectgerichte energie). ad 5. Het Id is het onbewuste. Dit is het enige wat een pasgeborene bezit. Delen van het Id veranderen in het Ego, de ratio. Later ontstaat ook het geweten, het Superego, deze handhaaft verdedigingsmechanismen.
2.3 De hechtingstheorie van Bowlby wordt in de hulpverlening toegepast om abnormaal gedrag te verklaren. In tegenstelling tot in de psychoanalyse, wordt er in de hechtingstheorie niet teruggeredeneerd, is er nadruk op de echte gebeurtenissen, wordt er van echte observaties uitgegaan en niet van verhalen van volwassenen en worden mensen vergeleken met dieren (ethologie). Hechting is volgens Bowlby genetisch vastgelegd en komt zowel bij mensen als bij dieren voor. Er is een kritieke periode voor hechting. Een slechte hechting uit zich als volgt: eerst is er protest, daarna terugtrekking en vervolgens onthechting. Stadia in hechting.
Het hechtingsproces:
- belang van moeder-kind interactie
- achtmaandsangst, eerste acht maanden angst voor vreemden
- volwassenen hebben aangeboren zorginstinct
- matching van signalen tussen verzorger en kind, attunement
- aangeboren gedragsrepertoire zoals huilen en lachen waarmee het kind interactie kan uitlokken. Dit garandeert veiligheid voor het kind en aanwezigheid van de volwassene.
- Slecht gehechte kinderen: apathie, boosheid, ambivalent gedrag. Goed gehechte kinderen: glimlachen, naar ouder toe gaan, begroeten
De hechting heeft gevolgen voor het emotionele gedrag van later, in relaties met anderen. Hechting kan belemmerd worden door hersenbeschadiging, door lichamelijke of psychische problemen bij de ouders, door het liggen in een couveuse, psychiatrische problemen bij de ouders (depressiviteit, verslaving). In deze hechtingstheorie wordt de nadruk gelegd op het mechanistisch denken. In de objectrelatie theorie (relaties met andere personen) ligt de nadruk op het personalistisch denken. De objectrelatie theorie richt zich niet op de fantasie zoals de psychoanalyse. De objectrelatie theorie veronderstelt ook geen aangeboren driften. In de objectrelatie theorie is er als eerste een symbiotische relatie tussen moeder en kind, in de volgende fase gaat het kind ook relaties aan met andere personen. Dit wordt het proces van separatie-individuatie genoemd, het kind krijgt een eigen identiteit en maakt zich als het ware los.Tijdens het proces van verinnerlijking worden beelden en herinneringen van de objecten (personen) uit de omgeving van het kind opgeslagen, deze beelden hoeven niet altijd waarheidsgetrouw te zijn. Gedeelten van personen worden opgeslagen, personen worden nog niet als een compleet geheel gezien. Transitionele objecten (zoals knuffelberen) kunnen de plaats innemen van bijvoorbeeld de moeder. Vanaf drie jaar ontstaat de emotionele objectconstantie (Piaget), kinderen kunnen nu beelden van personen vasthouden. De objectrelatie theorie benadrukt dat angst ook al bij jonge kinderen kan optreden, en niet alleen in de Oedipusfase zoals Freud beweerde. Onbewuste conflicten zijn hier conflicten tussen tegengestelde beelden van objecten.
2.4 De psychoanalyse beschouwt psychische stoornissen als uitingen van onbewuste conflicten, tegenwoordig wordt ook het belang van biologische factoren meegewogen. Freud maakte een onderscheid tussen depressieve gevoelens na rouw en depressieve gevoelens in de zin van melancholie. Depressies werden volgens Freud veroorzaakt door het Superego (te veeleisend). Angst is nodig om te overleven, we spreken van een angststoornis wanneer de angst op zichzelf het probleem is. In de psychoanalyse geldt angst als symptoom van een onbewust conflict. De verdedigingsmechanismen verhullen het onbewuste conflict. Psychische stoornissen kunnen evenwel veroorzaakt worden door biologische factoren, maar ook dan is de ontwikkeling ervan afhankelijk van de vroegkinderlijke ervaringen.
2.5
De psychoanalyse helpt ons anders tegen het gedrag van anderen aan te gaan kijken. Het mechanisme dat herinneringen tegenhoud, het verdedigingsmechanisme genoemd, is belangrijk voor de hulpverlening. Drie typen verdediginsgmechanismen:
1. De volwassen verdedigingsmechanismen: altruïsme (eigenbelang ondergeschikt maken aan anderen), humor, sublimatie (onaanvaardbare wensen omzetten in sociaal aanvaardbaar gedrag bijvoorbeeld agressie omzetten in sport).
2. De neurotische verdedigingsmechanismen: weren onbewuste gedachten, verdrongen gedachten kunnen terugkeren bijvoorbeeld bij het zien van een film. Gevoelens behorende bij een bepaalde situatie kunnen verplaatst worden naar een andere situatie of persoon. Gevoelens kunnen ook onbewust verdrongen worden. Wegstoppen van herinneringen kan ook via: isoleren van gevoel, somatiseren, vermijding, ongedaan maken, ageren, reactieformatie (omkering tegendeel).
3. De primitieve verdedigingsmechanismen: splitsing (scheiding van goed en slecht), projectie (gevoelens toeschrijven aan een ander), ontkenning.
In de hulpverlening komt het nogal eens voor dat cliënten hun woede op een bepaald persoon uit het verleden richten op de therapeut: dit wordt overdracht genoemd. In zo’n overdrachtsreactie worden gedragspatronen uit het verleden opnieuw beleefd. De reacties zijn inadequaat, niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Positieve gevoelens komen voor bij positieve overdracht, negatieve gevoelens als agressie en boosheid bij negatieve overdracht. Pas na het bereiken van de fase van emotionele objectconstantie kan er bij kinderen overdracht plaatsvinden. In de residentiële hulpverlening wordt overdracht soms bewust uitgelokt ten behoeve van de behandeling. Bij overdracht speelt ook het verleden van de hulpverlener een rol, de hulpverlener moet zich bewust zijn van de gevoelens die patiënten bij hem of haar kunnen oproepen. De reactie van de hulpverlener op overdrachtgevoelens bij een patiënt heet tegenoverdracht.
Tegenoverdracht kan voorkomen in de volgende gevallen:
- patiënten die in de hulpverlening en thuis vaak alleen zijn gelaten
- vluchtelingen met gruwelijke verhalen
- in het werken met kinderen
- ouders die hun kind haten
In de praktijk kunnen hulpverleners in dit soort gevallen het beste voorzichtig zijn met hun interpretaties en het toepassen van verdediginsgmechanismen, tegenoverdracht moet besproken worden met collega’s, hulpverleners moeten zich ervan bewust zijn dat er gevoelens van tegenoverdracht bestaan en dit moeten ze zoveel mogelijk bespreken met collega’s.
2.6 De psychoanalyse kent ook een aantal minder fraaie aspecten: - weinig aandacht voor ontwikkelingen buiten het gezin - psychoanalyse is moeilijk wetenschappelijk te toetsen, want erg subjectief - de theorie is erg gesloten, begrippen kunnen worden toegepast zonder dat daarbij veel kritiek mogelijk is. Het hoofdstuk wordt afgesloten met leesvragen, multiple-choicevragen, inzichtsvragen, meningvormende vragen en casuïstiek (p. 86 t/m 92, Het palet van de psychologie, Rigter).
Hoofdstuk 3 Behaviorisme
3.1 In het behaviorisme staan leerprocessen centraal. Kenmerken van het behaviorisme: - het gedrag van mensen en dieren is continu, leerprocessen bij beide soorten - mensen zijn blanco (tabula rasa) wanneer zij geboren worden, al het gedrag is aangeleerd. - Gedrag wordt gereduceerd tot kleinere delen om het te kunnen begrijpen - Het behaviorisme was aanvankelijk een wetenschapsfilosofische opvatting die stelde hoe wetenschap bedreven diende te worden. Behavioristen richten zich op het objectief waarneembare gedrag. - Het behaviorisme bestudeert slechts de externe factoren die van invloed zijn op het gedrag van mensen en dieren. Watson is de grondlegger van deze stroming. Eerste behavioristische artikel: Psychology as the Behaviorist Views it (Watson). Gedrag is een reactie op een stimulus, er werd uitgegaan van klassieke conditionering zoals die van Pavlov. Watson richtte zich op de praktische toepassing van psychologie, hierin maakte hij geen onderscheid tussen mensen en dieren omdat leerprocessen volgens hem centraal stonden bij gedrag. Een latere stroming, het neobehaviorisme stelde dat het gedrag (respons) afhankelijk is van stimuli maar ook van het organisme zelf. Er was dus een interveniërende variabele tussen de stimulus en de respons. Nog steeds moest dit observeerbaar zijn (in tegenstelling tot in de psychoanalyse). Skinner: operant conditioneren. Het gevolg op de consequentie van het gedrag zal bepalen of gedrag in frequentie toe zal nemen of af zal nemen. Bij Watson, klassieke conditionering, lag de nadruk op de stimulus waarmee het gedrag verklaard kon worden, Skinner benadrukte de consequentie van het gedrag. Reïnforcement: beloning en straf beïnvloeden de frequentie van gedrag. Mensen worden dus geboren als een tabula rasa en veranderen onder invloed van de omgeving. In de jaren zestig ontwikkelde Bandura de sociale leertheorie. Leren door imitatie, model-leren. Het behaviorisme heeft een eigen begrippenkader, maar geen eigen organisatie. Er is geen hulpverlening aan verbonden, later wel de gedragstherapie die gebaseerd is op de principes van het behaviorisme. Gedrag wordt bepaald door omgevingsinvloeden: periferalisme. Een ander kenmerk van het behaviorisme is de cirkelredenering: hij kan goed voetballen, hij heeft talent. Waarom heeft hij talent, omdat hij goed kan voetballen (je kunt het talent niet zien). De leerprincipes in het behaviorisme werken voor zowel mensen als dieren, kinderen en volwassenen. Het behaviorisme heeft een mechanistisch mensbeeld, gedrag is op te delen in onderdelen. Het behaviorisme, kijkt met betrekking tot het biopsychosociale model, niet naar de erfelijke factoren, ook biologische factoren krijgen weinig aandacht.
3.2
Leerprocessen zijn te ordenen naar de evolutionaire ladder. Hogere soorten vertonen complexer gedrag: cognitief, symbolisch leren. De middelste groep: associatief leren. Laagste niveau: habituatie.
Habituatie: organismen selecteren prikkels. Baby’s habitueren al, sommige mensen wennen sneller aan prikkels dan andere. Autisten en schizofrenen habitueren slecht, herhaalde prikkels worden steeds als nieuw waargenomen. Als je schrikt van een claxon bijvoorbeeld, is er volgens de klassieke conditionering een ongeconditioneerde respons op een ongeconditioneerde stimulus. Wanneer stimuli gelijktijdig optreden kan er associatie optreden. Een stimulus kan dan al een angstreactie oproepen, ook bij afwezigheid van de andere stimulus. Leerwetten bij het klassiek conditioneren:
- Continuïteit: ongeconditioneerde en geconditioneerde stimulus moeten aangrenzend zijn, anders treedt er geen associatie op.
- Onbewust leren en geringe invloed van kennis
- Discriminatie: onderscheid maken tussen stimuli en generalisatie: geen onderscheid maken
Volgens de operante conditionering wordt gedrag geleerd door trial and error. Gedrag verdwijnt door uitdoving (extinctie). Skinner ontwikkelde het S-R-C model (stimulus, respons, consequentie). Verstandelijk gehandicapten gaan soms expres zichzelf verwonden als de groepsleiding in de buurt is om aandacht te krijgen. De aanwezigheid van de groepsleiding is dan de stimulus discriminante. Consequenties op gedrag kunnen prettig zijn of niet-prettig.
De consequentie kan tot stand komen door dat er iets wordt toegevoegd, of dat er een consequentie wordt weggenomen of uitblijft. In de residentiele hulpverlening wordt veel gebruik gemaakt van beloning om goed gedrag aan te leren. Intrinsieke beloning:
consequentie op het gedrag (honger � eten), extrinsieke beloning wordt door de omgeving toegediend (ouders geven compliment voor leegeten bord). Een straf die wordt toegediend is een positieve straf. Een negatieve straf komt voor wanneer iets fijns wordt weggenomen.
Gedrag kan ook stoppen na verzadiging of na het negeren ervan. Bij fobieën wordt wel de techniek van exposure (blootstelling) toegepast.
Invloed van de hoeveelheid consequenties: wet van de frequentie van de consequentie en de toedieningssnelheid. Gedrag zal uitdoven wanneer er geen prettige consequentie meer volgt, gedrag dat zo af en toe beloond wordt zal langzaam uitdoven. Af en toe belonen: intermittant reïnforcement.
Straf:
- straf is niet altijd vervelend, want aandacht
- ook gewenst gedrag wordt onderdrukt
- straf geven kan als model dienen voor het slachtoffer, deze leert dan hoe agressief te zijn.
- straf kan wraakacties tot gevolg hebben
Vooral in de hulpverlening keert het ritssluitingsprincipe nog al eens terug. Hulpverlener en patiënt belonen elkaar negatief.
Het model-leren van de sociale leertheorie komt niet bij alle soorten voor, alleen bij de hogere. In model-leren leert een individu in welke situatie het model het gedrag vertoont en wat de consequenties ervan zijn. Hulpverleners zijn een model voor de hulpvrager, ook wordt dit principe gebruik bij video-home training en sociale-vaardigheidstrainingen.
3.4 (paragraaf 3.3 ontbreekt in boek) Psychologen hebben inmiddels afstand genomen van de behavioristische gedachte dat de mens slechts een black box is, zonder cognitieve verschijnselen. Het neobehaviorisme was een eerste aanzet voor een theorie waarin ook aandacht is voor omgevingsvariabelen. Het begrip associatie slaat op het leren van betekenissen. Door het leren van een betekenis wordt de omgeving voorspelbaar (donkere wolken -> regen).
3.5 Het behaviorisme hield zich vooral bezig met angststoornissen en depressie. Depressie is een stemmingsstoornis waarbij prettige consequenties afwezig zijn en normaal gedrag uitdooft. In de residentiële hulpverlening wordt nogal eens aangeleerde hulpeloosheid aangetroffen. Het eigen initiatief van patiënten verdwijnt, doordat zij voortdurend verzorgd worden ook als ze daar niet om vragen. Angststoornissen worden problematisch wanneer de angst zelf het probleem is, zoals in een fobie of obsessief-compulsieve stoornis. Volgens het tweefactorenmodel ontstaat een fobie door klassieke conditionering en blijft het in stand door operante conditionering. Een obsessief-compulsieve stoornis (dwangstoornis) ontstaat door de wet van het effect uit het operant conditioneren.
3.6 In de hulpverlening wordt nogal eens gebruik gemaakt van de gedragsanalyse. Het verkeerde gedrag wordt vastgesteld en onderzocht. Veel gemaakte fout is het interpreteren van verkeerd gedrag. Bij een gedragsmeting wordt gelet op de tijdsduur, de frequentie en de intensiteit van het verkeerde gedrag. Na de observatie wordt er een nullijn voor het gedrag bepaald. In de uitvoering van de beïnvloeding van probleemgedrag moet er rekening mee worden gehouden dat positief straffen allerlei nadelen heeft en dat het negeren van gedrag tot gevolg heeft dat het gedrag in het begin in frequentie toe zal nemen. De patiënt moet gaan inzien dat het gewenste gedrag prettige consequenties heeft. Sociale-vaardigheidstrainingen zoals de Goldstein training (voor laag opgeleiden) is een mix van operant conditionering en model-leren. Mensen met gebrekkige sociale vaardigheden zoals zwakbegaafden, kinderen en psychiatrische patiënten hebben vaak een gedragstekort (verlegen) dat ze compenseren met een teveel aan gedrag. In de socialevaardigheidstrainingen leren patiënten hun negatieve gedrag om te zetten in sociaal competent gedrag dat beloond wordt. Token Economy systeem: hulpverleningsmethode gebaseerd op het idee dat gedrag in stand blijft door de consequenties en het gedrag van de hulpverleners. Bewoners krijgen een beloning (fiche of iets dergelijks) bij goed gedrag en moeten inleveren bij ongewenst gedrag. De patiënt leert zo met welk gedrag hij beloningen kan krijgen en is dus minder afhankelijk van de hulpverlening. Tot slot: - de black box visie van het behaviorisme is inmiddels achterhaald. Er zijn meerdere factoren - de experimenten zijn voornamelijk in laboratoria met dieren uitgevoerd. In de hulpverlening is toepassing van de leerprincipes soms moreel bezwaarlijk en ook praktisch onuitvoerbaar. - opvattingen over belonen en straffen verschillen, lastig bij toepassing token economy systeem.
Hoofdstuk 4 Humanistische psychologie
4.1 In de hulpverlening wordt vooral de theorie van Rogers veel toegepast. In reactie op de psychoanalyse en het behaviorisme ontstond er een stroming waarin subjectiviteit centraal staat, evenals de ontwikkeling van een persoon. Mensen zijn zelf verantwoordelijk voor hun leven en de eigen ervaringen hierin zijn erg belangrijk. Daarbij wordt de mens gezien als een totaliteit. De humanistische psychologie heeft als doelstelling de eventuele belemmeringen van een persoon weg te nemen om het voor hem of haar mogelijk te maken verder te groeien. Andere, vergelijkbare stromingen: - existentialisme (Sartre en Heidegger): individuele keuzes staan centraal, subjectiviteit en persoonlijke beslissingen. - gestaltpsychologie: gehele mens centraal, mens in interactie met omgeving. Het geheel is meer dan de som der delen. Maslow gaf het doelgerichte gedrag van mensen een centrale plaats. Mensen proberen eerst hun lagere motivaties, zoals slaap, te verwezenlijken alvorens de hogere behoeftes verschijnen. In reactie op oorlog en geweld, zoals de Vietnam oorlog, ontstond er behoefte aan een psychologie waarin de mens als uniek individu centraal staat. Nu nog wordt het idee dat de mens een geheel is aangehangen. Ook in de hulpverlening is het humanistische begrip empathie nog steeds populair. In het westerse denken is ook de mens uniek, hierom is er nog steeds sympathie voor de humanistische visie, maar in de psychologie is de theorie inmiddels al vervangen. Rogers perioden in theorievorming: - non-directieve periode: adviseren en interviewen centraal in de hulpverlening. De cliënt bepaalt zelf de doelstellingen van de therapie, de therapie benadrukt het hier en nu en niet het verleden, de therapeut maakt geen gebruik van directieve interventies. - client-centered therapy: cliënt staat centraal. De hulpverlener heeft geen actieve rol, geeft niet zijn mening en geen adviezen maar volgt het spoor van de cliënt. - Drie uitgangspunten voor hulpverleners: echtheid van de hulpverlener, empathie, onvoorwaardelijke positieve acceptatie van de cliënt. In het licht van de debatten over het ontstaan van oorlog en geweld na de Tweede Wereldoorlog had Rogers de vrije hand. De psychoanalyse en het behaviorisme konden de vragen niet beantwoorden. Rogers theorie daarentegen was eenvoudig en begrijpelijk, een theorie waar iedereen wat mee kon. In Nederland werden de mensen verstikt door de normen en waarden van de kerk, school en het gezin. Een theorie waarin groei en zelfactualisatie de ruimte kregen werd dan ook populair. Het individu werd nu centraal gesteld, in plaats van de autoriteit. De humanistische school was vooral een alternatieve beweging geworden. Er is geen eigen organisatie van humanisten. Het mensbeeld was vooral een optimistisch mensbeeld, mensen moesten de ruimte krijgen om te groeien. De rol van het individu is erg belangrijk. Subjectiviteit is een ander kenmerk. In de rogeriaanse humanistische psychologie hebben kinderen een iets andere belevings- en ervaringswereld dan volwassenen. De gevoelens van kinderen zijn minder gedifferentieerd en echter dan die van volwassenen. Dieren en mensen zijn wezenlijk verschillend volgens de humanistische psychologie. Roger reduceerde de invloed van de werkelijkheid, de sociale invloed op de mens. Dit wordt nu vooral bekritiseerd. Een ander uitgangspunt van de rogeriaanse psychologie is de goedheid van de mens. Het kwade zou slechts van buiten afkomstig kunnen zijn. Moderne rogerianen verwerpen dit standpunt. Het personalistisch mensbeeld past het best bij de humanistische visie. Het innerlijke van de mens en de eigen emoties staan centraal (centralisme: de mens centraal gesteld). Er is weinig aandacht voor de biologische en culturele invloeden. Later werden wel de sociale invloeden in de theorie verwerkt.
4.2 De Rogeriaanse theorie benadrukt de dynamische persoonlijkheid, de ontwikkeling van een individu. De interactie tussen voelen, denken en handelen heeft een centrale rol. De interactie tussen denken en voelen wordt aangeduid met de interne dialoog. De interactie met anderen heet de externe dialoog. Hulpvragers hebben te kampen met een vastgelopen interne dialoog, het afsluiten voor de eigen gevoelens. Wanneer de interne en de externe dialoog goed op elkaar zijn afgestemd spreekt men van een gezond, geïntegreerd individu. De lichamelijk gevoelde betekenis is belangrijker dan het denken in de rogeriaanse benadering. In de rogeriaanse psychotherapie is het belangrijkste doel: persoonlijkheidsverandering, het herstellen van de interne en externe dialoog. Voorwaarden van de hulpverlener: 1. Echtheid is een van de noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor het succesvol zijn van een therapie volgens Rogers. Echtheid heeft een binnenzijde, namelijk dat de hulpverlener zich openstelt voor alle gevoelens en een buitenzijde, de hulpverlener moet inzien dat cliënten niet aan alle eigen gevoelens behoeven te worden blootgesteld maar dat ze worden gebruikt wanneer ze een therapeutische werking hebben.De hulpverlener moet congruent zijn, dat wil zegen een goed geïntegreerd persoon die zijn eigen tekortkomingen onderkent. Gespeelde echtheid, ingegeven door verveling, moet worden benoemd en zo veel mogelijk opgelost worden. 2. De hulpverlener moet de cliënt onvoorwaardelijk aanvaarden. De belevingen van de cliënt moeten niet vanuit het eigen referentiekader bekeken en beoordeeld worden maar geaccepteerd worden. Het idee is dat mensen zichzelf sneller aanvaarden wanneer zij door de hulpverlener aanvaard worden. 1. Empathie: cognitief en emotioneel begrijpen van de ervaringen van de cliënt. Een empathische hulpverlener geeft prioriteit aan de gevoelens en waarden van de cliënt boven die van zichzelf. Empathie is niet hetzelfde als identificatie of als het steunen van de cliënt. De hulpverlener begrijpt wel de gevoelens maar hoeft deze niet zelf aan te nemen. Gendlin was een leerling van Rogers. Hij ontwikkelde de experiëntele therapie. Gendlin benadrukte hierin vooral het lichamelijk gevoel bij ervaringen. Door het innerlijke gevoelsleven te betrekken bij de therapie zal het nieuwe gedrag beter werken is de achterliggende gedachte. Focusing: methode waarbij cliënt leert open te staan voor zijn lichamelijke gevoelens. Dit is nog preconceptieel: de cliënt kent de gevoelens cognitief nog niet.
4.3 Nieuwe ontwikkelingen: - het schizofrenieproject: Rogers methode werkte niet bij schizofrenen, de drie grondhoudingen van de therapeut waren ontoereikend. De therapeut kreeg nu ook een sturende houding - een andere ontwikkeling is de totstandkoming van een benadering waarin het denken centraal staat. Spiegelen: gesprekstechniek waarbij de therapeut de gevoelens in een gesprek naar voren laat komen. - Procesgerichte gesprekstherapie: eclectisch: niet een theorie centraal, maar verschillende benaderingen die van nut zijn toepassen. Hierbij wel een directieve houding van de therapeut, vooral bij moeilijke cliënten. Het groeiproces van de cliënt krijgt een belangrijke rol toebedeeld. - er kwam kritiek vanuit andere theoretische stromingen. Leerpsychologen stelden dat de hulpverlener de gespreksthema’s uitkiest en daarmee de aandacht verdeeld en dat de therapeut altijd een modelfunctie heeft. Communicatietheoretici stellen dat al ons gedrag communicatieve waarde heeft, je communiceert dus altijd als hulpverlener ook al zwijg je. 4.4 Rogers verwierp diagnostische categorisering van individuen met psychische stoornissen. Hij vond dat hierdoor het individu naar de achtergrond verdween en de stoornis te veel naar voren kwam. Stoornissen worden gezien als het gevolg van incongruentie. Tegenwoordig wordt er wel gebruik gemaakt van diagnostische categorieën, maar is er geen theoretisch kader voor het ontstaat ervan binnen de rogeriaanse psychologie.
4.5 Rogers veranderde de positie van de therapeut, hij verlaagde de positie ervan en stelde de cliënt centraal. Gordon-methode: gericht op opvoedingssituaties.Speerpunten van de methode: onvoorwaardelijke acceptatie, transparant uiten van boodschappen, actief luisteren. Bij de acceptatie van gevoelens moet gelet worden op pseudo-acceptatie (net doen alsof je gedrag aanvaardt). Ouders mogen inconsequent izjn in het accepteren van gedrag, mits ze laten merken waarom bepaald gedrag wel of niet geaccepteerd wordt. Luisteren is erg van belang in de opvoeding. Luisteren kan zowel niet-verbaal als verbaal. Niet-verbaal luisteren: laten merken dat je luistert door gebaren. Het transparant uiten van boodschappen kan door het uitzenden van ik-boodschappen. Gentle teaching: op een vriendelijke manier onderwijs geven, toegepast bij gedragsgestoorde verstandelijk gehandicapten. In deze methode wordt de mens ook als een geheel gezien, maar daarnaast wordt het samenleven met anderen benadrukt. Onderlinge afhankelijkheid tussen hulpvrager en hulpverlener heeft een hoofdrol. Kernbegrippen: solidariteit, vriendschap en samenzijn. Hulpverlener en hulpvrager hebben een gelijkwaardige relatie. Bowlby benadrukte het belang van hechting, het bestaan van een affectieve band tussen de opvoeder en het kind. Probleemgedrag moet volgens hem geen aandacht krijgen, maar juist genegeerd worden. De Nederlandse orthopedagoog Peters vond dat er wel enige ruimte moet zijn voor de hulpverlener om grenzen aan te geven en probleemgedrag moet niet altijd genegeerd worden. De validation-methode is een manier om dementerenden te benaderen. In deze theorie, ontwikkeld door Feil, dient de hulpverlener het ophalen van herinneringen te stimuleren om de angst en het terugtrekgedrag van dementerende bejaarden te beperken. De validationtheorie gaat uit van de uniciteit van het individu, de hulpverlener moet een empathische houding aannemen om de waardigheid van de bejaarde te herstellen, de dementerende moet gewaardeerd en geaccepteerd worden, gevoelens moeten geuit worden.
4.6 Algemene kritiek op de rogeriaanse hulpverlening bestaat voornamelijk uit het ontbreken van de factor sociale omstandigheden. De drie grondhoudingen doen niet altijd opgeld, bijvoorbeeld in de behandeling van schizofrene patiënten. De houding onvoorwaardelijke acceptatie van de patiënt is in veel praktijksituaties onhoudbaar. Een empathische houding is moeilijk vol te houden wanneer er culturele verschillen zijn tussen hulpverlener en hulpvrager.
4.7 Samengevat kan gesteld worden dat de humanistische psychologie een psychologie is waarin de mens als geheel centraal staat. In de rogeriaanse visie is het machtsverschil tussen hulpverlener en cliënt opgeheven.
Hoofdstuk 5: Cognitieve psychologie
5.1
Als reactie op het behaviorisme ontstond de cognitieve psychologie:
- in de cognitieve psycholoog wordt de totstandkoming van gedrag onderzocht en worden geen Stimulus-Respons schema’s gebruikt.
- dieren en mensen zijn verschillend, dieren hebben geen taalvermogen
- cognitief psychologen onderzoeken de binnenkant van de mens, de black box
- mensen zijn actief en creatief en sturen zelf hun leven
In de jaren zestig verscheen het boek Cognitive Psychology van Neisser. Verschillende maatschappelijke ontwikkelingen versnelden de totstandkoming van de cognitieve psychologie. In de Tweede Wereldoorlog kwam er aandacht voor communicatieprocessen en informatieoverdracht. De opkomst van de informatietheorie werd ook vergroot door de ontwikkeling van de computer. Het behaviorisme werd definitief weggevaagd door de taalkundige Chomksy, die een taaltheorie presenteerde waarin een aangeboren taalvermogen verondersteld werd. Kinderen konden onmogelijk het grote aantal zinnen leren dat ze uiteindelijk leren op basis van een tabula rasa (blanco geest) en behavioristische leerprincipes. De cognitieve psychologie had een mechanistisch mensbeeld, de mens werd waargenomen als een machine met input en output. Later voegden cognitief psychologen het idee van het actieve organisme toe aan dit mensbeeld. Mensen selecteren en construeren zelf de informatie die ze tot zich nemen. Nu is er sprake van een organistische visie. Sommige cognitief psychologen gaan nog verder en beweren dat de mens zelf zijn leven indeelt, dit is dan een personalistische visie. Het sociaal constructivisme is een theorie waarin kennis wordt gezien als een sociaal verschijnsel, ook het geheugen is een sociaal gebeuren (samen herinneringen ophalen). Nieuwe technologische ontwikkelingen maken het mogelijk om de hersenen van binnen te bekijken (beeldvormende technieken), aan de hand van de resultaten daarvan wordt de cognitieve informatietheorie getoetst. Er zijn veel verschillende varianten van de cognitieve psychologie, er is nooit een organisatie opgericht.
In het cognitief psychologische mensbeeld zijn er kwalitatieve verschillen tussen dieren en mensen, verschillen leerprocessen van kinderen en volwassenen en staan innerlijke cognitieve processen centraal in de verklaring van het gedrag. De eerste vormen van de cognitieve psychologie waren mechanistisch, de mens als een computer. Later (Piaget) werd de mens als een organisme beschouwd, er is wederzijdse beïnvloeding tussen het organisme en zijn omgeving. In de personalistische visie is de mens een actief en creatief wezen. Het biopsychosociale model is van toepassing op deze psychologie, omdat zowel het biologische, als het psychische en het sociale van invloed wordt geacht op het individu.
5.2
Cognitie is het bewerken en ontwikkelen van kennis en informatie. Bij de verwerking van informatie zijn veel processen betrokken: waarneming, aandacht, concentratie, psychomotoriek, probleemoplossend vermogen, beoordelen, reactievermogen, intelligentie, oriëntatie, geheugen, leervermogen en sociale aanpassing. Cognitieve processen kunnen automatisch verlopen of doelbewust aangestuurd worden. Van cognitieve processen is het resultaat vaak wel aan te wijzen, maar is het lastiger het proces te benoemen.
Waarneming is een actief en een cyclisch proces. Op basis van hun verwachtingen over de werkelijkheid wordt de aandacht selectief verdeeld over de binnenkomende informatie.
Mensen ontwikkelen in hun leven cognitieve schema’s van objecten of situaties met de bijbehorende kenmerken. Tijdens het waarnemen wordt er informatie vanuit de omgeving gecombineerd met de bestaande cognitieve schema’s. Bruner verdeelde de waarneming in de drie processen hypothesevorming, informatie-/verkenningsfase en confirmatiefase. Mensen hebben de behoefte om hun gedrag af te stemmen op anderen. Cognitieve dissonantie:
verschil tussen eigen gedrag en cognitie. Bij een bewuste waarnemingscyclus krijgt één situatie de aandacht, bij onbewuste waarneming wordt een groot aantal situaties gelijktijdig waargenomen. Het geheugen wordt beïnvloed door waarneming en waarneming wordt beïnvloed door de aanwezige kennis.
Het geheugen stuurt de waarneming en de waarneming voedt het geheugen. Zintuigen zijn de basis van het sensorisch geheugen. Het geheugen gaat informatie selecteren en doorsturen naar het korte-termijn geheugen. Dit geheugen houdt informatie ongeveer twee minuten vast. Het werkgeheugen (onderdeel van het korte-termijn geheugen) bewerkt de informatie. Na de twee minuten gaat de informatie verloren of wordt doorgestuurd naar het lange termijn geheugen. Echter dit model kan niet alles verklaren. In het korte-termijn geheugen komt ook informatie vanuit het lange-termijn geheugen terecht en bij de afwezigheid van prikkels gaan mensen zelf prikkels opwekken door middel van hallucinatie bijvoorbeeld.
Onderzoek wijst uit dat het dromen in de REM-slaap (Rapid Eye Movement) van groot belang is bij de ontwikkeling van de hersenen en het denken (onthouden). In bovenstaand model wordt uitgegaan van bewuste informatieverwerking, echter ook onbewust wordt informatie verwerkt en opgeslagen. Enkele feiten over het geheugen:
- mensen hebben verschillende geheugens (beelden, geuren, geluiden). In het semantische geheugen wordt algemene kennis opgeslagen, zoals taal, rekenen en geschiedenisfeiten. In het episodisch geheugen wordt informatie omtrent de eigen persoon, het verleden opgeslagen.
- Geheugenprocessen kunnen expliciet plaatsvinden ofwel bewust of impliciet (onbewust). Korsakoff patiënten kunnen nog wel impliciete informatie opslaan, maar geen expliciete.
- Het geheugen is contextafhankelijk; herinneringen komen sneller en beter naar voren wanneer de context vergelijkbaar of gelijk is.
Deze opsomming laat zien dat geheugenprocessen minder bewust verlopen dan we vaak zelf denken. De psychoanalytische theorie krijgt zo meer waarde. Bij geheugenstoornissen is meestal slechts een bepaald deel van het geheugen aangetast (bijvoorbeeld het episodische geheugen).
Piaget beschreef een theorie over de cognitieve ontwikkeling van kinderen.
Geheugenschema’s vervullen hierin een centrale rol. In de verschillende stadia van ontwikkeling wordt het logisch redeneren ontwikkeld. Het geheugen wordt ontwikkeld met behulp van interactie tussen kinderen en de omgeving. De mechanismen van assimilatie (nieuwe informatie verwerken in bestaande schema’s) en accommodatie (construeren van nieuw schema op basis van nieuwe informatie) zijn de pijlers van de cognitieve ontwikkeling in de theorie van Piaget. De cognitieve stadia:
1. Sensomotorische fase, 0-2 jaar: waarneming en motoriek, onderscheid leren tussen zichzelf en de wereld. Objectconstantie: leren dat een object nog steeds aanwezig is ook al is het niet meer zichtbaar.
2. Preoperationele fase, 2-7 jaar: denken is gebonden aan de waarneming en egocentrisch, ook is de waarneming gericht op één aspect. Het kind gaat oorzaak en gevolg met elkaar verbinden, toeval is niet mogelijk. Fase van het magisch denken: levenloze objecten bevatten menselijke eigenschappen
3. Concreet operationele fase, 7-11 jaar: ontwikkeling conservatiebegrip (overgieten van een vloeistof in een anders gevormd glas, kind snapt dat hoeveelheid vloeistof gelijk is gebleven).
4. Formeel operationele stadium, vanaf 11 jaar: logisch rederenen, hoofdrekenen, conservatiebegrip.
Kinderen maken minder gebruik van accommodatiemechanismen dan van assimilatiemechanismen.
Beelden van de persoonlijkheid van anderen laat ons de individuele verschillen tussen mensen zien en zorgt voor stabiliteit van een persoon. Cognitieve stijl slaat op het verschil tussen mensen, bijvoorbeeld het verschil tussen introverte en extroverte personen. De manier waarop mensen de werkelijkheid waarnemen en verklaren wordt attributiestijl genoemd. Interne attributie: zichzelf verantwoordelijk stellen voor iets, externe attributie: een andere factor aanwijzen. Attributies kunnen algemeen zijn of specifiek, een ander onderscheid is het onderscheid tussen stabiele en variabele attributies. Het attributiegedrag hangt samen met het zelfbeeld. Attributies verschillen ook tussen mannen en vrouwen. Vrouwen zijn eerder geneigd het eigen succes toe te schrijven aan externe en onstabiele factoren.
5.3
In de jaren tachtig ontstond er binnen de cognitieve psychologie een nieuwe stroming, te weten het sociaal-constructivisme. In deze stroming werd niet meer de nadruk gelegd op de wijze van waarnemen, maar op de inhoud van cognities. Individuen zijn niet los te zien van hun cultuur. De invloed van taal op het denken van mensen is groot in deze visie. Een ander uitgangspunt van het sociaal constructivisme is dat mensen zelf de wereld construeren, mensen ontwikkelen in groepen afspraken en regels over de wereld om hun heen. Niet het individu staat centraal, maar het sociale. Mensen hebben hun eigen interpretaties, er bestaat
niet een juiste interpretatie van de werkelijkheid. Sociaal constructivisten bekritiseren de houding van vanzelfsprekende kennis. Ze gaan er niet van uit dat de wijze waarop wij de wereld zien klopt met de werkelijkheid. Ten tweede zijn deze opvattingen over de werkelijkheid historisch en cultureel bepaald. Zo bestaat het begrip puberteit lang niet in alle culturen. Het idee dat opvattingen cultureel bepaald zijn is belangrijk voor de hulpverlening.
De genezing van psychische ziekten wordt per cultuur verschillend beschouwd.
5.4 Een ziekte als depressiviteit wordt in de cognitieve psychologie verklaard met behulp van cognitieve stijlen en geheugenschema’s die mensen ontwikkelen in hun leven. Als gevolg van disfunctionele schema’s ontstaan er systematische fouten in de waarneming en verwerking van informatie. In de cognitieve psychologie worden psychische stoornissen verklaard door een ontregelde informatieverwerking. Andere begrippen: overgeneralisatie, algemene conclusies verbinden aan een gebeurtenis en personalisatie, externe gebeurtenissen op de persoon zelf betrekken. Aangeleerde hulpeloosheid: kijken naar de attributies. Mensen proberen gebeurtenissen te verklaren door de oorzaak te zoeken. Wanneer mensen vooral interne en stabiele attributies gebruiken is er een risico op aangeleerde hulpeloosheid en depressiviteit. Angststoornissen worden in de cognitieve theorie verklaard door middel van controlemechanismen of het bestaan van onjuiste cognities. Mensen met een obsessief-compulsieve stoornis hebben dwanggedachten, deze blijken juist naar voren te komen wanneer men ze probeert te onderdrukken.
5.5 In de hulpverlening zijn een aantal cognitieve therapieën tot stand gekomen. Een daarvan is de rationeel-emotieve therapie (Ellis). De interpretatie van gebeurtenissen is belangrijker dan de gebeurtenis zelf. In de RET methode wordt gezocht naar de manier van interpreteren om het in de war raken van een gebeurtenis te voorkomen. De hulpverlener zal op zoek gaan naar de redeneringen, de logica die ten grondslag ligt aan de conclusies van mensen. Gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloeden elkaar wederzijds en zijn van groot belang voor het menselijk functioneren. Irrationele gedachten, zoals te hoge eisen of het overdrijven van negatieve consequenties moeten veranderd worden. In de RET wordt gebruik gemaakt van het ABC schema (Activating event, Belief system, emotional and behavioral Consequences). De Nederlandse bewerking is de vier G’s (Gebeurtenis, Gedachten, Gevoel en Gedrag). Cognitieve prothesen worden gebruikt bij patiënten met cognitieve functiestoornissen als aandacht- en geheugenstoornissen, of na hersenletsel en bij dementie. Een voorbeeld van een cognitieve prothese is het bieden van structuur en het aanleren van handelingsstrategieën. De realiteisoriëntatietraining (ROT) wordt veel gebruikt bij demente patiënten om desoriëntatie te voorkomen. ROT kan het gevoel van controle vergroten, maar in verdere stadia van dementie kan het juist leiden tot een confrontatie met het disfunctioneren en leiden tot verdriet. De hulpverlener zal daarnaast psycho-educatie moeten geven aan de cliënt en zijn omgeving. Psycho-educatie heeft als doel de omgeving te leren hoe om te gaan met de patiënt. Bij het geven van psycho-educatie moeten voorlichters er op letten dat ze niet te veel jargon (moeilijk taalgebruik) gebruiken; dat informatie contextafhankelijk kan worden opgeslagen; dat motivatie bepaald met hoeveel aandacht er geluisterd wordt; dat mensen geheugenschema’s bezitten en bepaalde voorkennis hebben.
5.6 Een punt van kritiek op de cognitieve psychologie is de aanwezigheid van onbewuste geheugenprocessen. Dit kan de cognitieve psychologie niet verklaren. Ook is er in de cognitieve psychologie geen ruimte voor het lichamelijke aspect van emoties (alleen gelet op het kennisaspect).
Hoofdstuk 6 Systeemtheorie
6.1 Kenmerken systeemtheorie: - de theorie wordt in verschillende wetenschappen toegepast - kenmerken van objecten of systemen worden niet toegeschreven aan het object, maar als afkomstig vanuit de omgeving - nadruk op het hier-en-nu - gedrag wordt door meerdere factoren verklaard - het is een logische denkwijze waarin een context verondersteld wordt. De werkelijkheid wordt in verschillende hiërarchische niveaus geordend - de theorie kijkt naar het geheel en niet zozeer naar onderdelen - eigenschappen van een geheel beïnvloeden elkaar wederzijds, deze worden niet bepaald door kenmerken van de afzonderlijke onderdelen. De systeemtheorie heeft zijn wortels in de gestaltpsychologie. In de gestaltpsychologie worden processen van waarneming bestudeerd. Het idee is dat mensen eerst een Gestalt (een geheel) waarnemen, en later pas de delen. Ook in de systeemtheorie kun je je richten op het Gestalt, maar je kunt je ook richten op de delen (afwisselend op de voorgrond plaatsen is ook mogelijk). Vanuit de cybernetica werd de interactie tussen input en output overgenomen. Systemen houden zichzelf in evenwicht door feedback vanuit de omgeving. Dit systeemdenken werd door de Palo Alto groep toegepast op gezinnen. In het jaar 1965 ontstond de eerste vorm van gezinstherapie. Gezinstherapie en systeemtheorie werden vaak in combinatie gebruikt en zo ontstond de systeemtherapie. Deze vorm kan ook gebruikt worden in de hulpverlening aan groepen en teams. Mensbeeld: vooral aandacht voor het actuele mensbeeld (hier-en-nu). Het gedrag wordt verklaard door de wisselwerking tussen de persoon en zijn omgeving op dat moment. Er wordt niet gekeken naar het verleden. De relaties tussen de persoon en zijn omgeving staan centraal en niet de persoon zelf. Momenteel is er behoefte aan een systeemtheorie waarin de ontwikkeling wel word onderzocht (met het oog op de behandeling van kinderen). In de systeemtheorie wordt de werkelijkheid op een organistische wijze beschouwd, de interactie tussen persoon en omgeving is het belangrijkste uitgangspunt.
6.2
Watzlawick was een belangrijk persoon binnen de systeemtheorie. Hij schreef het boek: De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie, een boek waarin de systeemtheorie gecombineerd werd met communicatietheorieën. Binnen de Palo Alto groep (een groep wetenschappers die zich verenigde in de plaats Palo Alto, gelegen bij San Francisco, VS) zette zich af tegen het ding-denken en pleitte voor de bestudering van gezinskenmerken in de behandeling van psychische stoornissen. Bateson onderzocht communicatiepatronen van gezinnen met een schizofreen kind. Het gezin werd hierbij gezien als een systeem. Systeem:
samenstel van elementen met bepaalde kenmerken en de relaties tussen de elementen. Watzlawick beschreef een aantal wetmatigheden, regels in systemen. De leden van een systeem kunnen alleen dan begrepen worden wanneer de regels en processen binnen een systeem begrepen worden. Steeds terugkerende vormen van communicatie heten patronen.
Binnen de systeemtheorie is het begrip totaliteit een sleutelbegrip. Het geheel is meer dan de som der delen. Principes van totaliteit:
- niet-eenzijdig: geen eenzijdige relaties binnen een systeem
- niet-optelbaar: geheel meer dan de som der delen
Het systeem blijft in evenwicht door een systeem van feedback, feedback kent geen begin en geen eindpunt, het is een circulair proces. Systemen zullen ontwikkelen als gevolg van positieve feedback en de groei wordt geremd door negatieve feedback. Evenwicht is homeostase. Systemen kunnen vanuit verschillende begintoestanden hetzelfde eindstadium bereiken: equifinaliteit. Een systeem moet zich kunnen aanpassen aan de omgeving om succesvol te zijn. Open systemen vinden op een gegeven moment een homeostase. De afstelling op een evenwicht heet kalibrering. Trapfunctie: overschakelen op een ander overwicht. Watzlawick ontwikkelde vijf axioma’s (stellingen) bij de communicatietheorie:
- Communicatie kan op inhouds- en op betrekkingsniveau plaatsvinden. Op inhoudsniveau bevinden zich de talige uitingen, de manier waarop deze worden geuit is het betrekkingsniveau. Op betrekkingsniveau wordt een relatievoorstel of relatiedefinitie gedaan.
- Het is niet mogelijk niet te communiceren, want gedrag en communicatie zijn aan elkaar gelijk in de visie van Watzlawick.
- Digitale communicatie (taal) en analoge communicatie (non-verbaal). Tussen culturen kunnen er vertaalproblemen ontstaan als gevolg van verschillen in digitale en analoge communicatiepatronen.
- Interactie kan symmetrisch (gelijke partners) of complementair zijn (ongelijke partners)
- Interpunctie: aanbrengen van oorzaak en gevolg.
Schizofrenie wordt beschouwd als een stoornis waarbij het systeem, dus het gezin, verstoord is. Paradoxale boodschappen (tegenstrijdige boodschappen) kunnen leiden tot dubbele binding. Bij dubbele binding is er sprake van een complementaire relatie tussen ontvanger en boodschapper. Schizofrenen gaan soms extreem op zoek naar het antwoord op een paradoxale boodschap (paranoïde) of ze ontwijken de boodschap. Binnen gezinnen met schizofrene kinderen is er volgens Watzlawick meestal sprake van de aanwezigheid van vreemde communicatieve patronen. Tegenwoordig is deze visie achterhaald. De strategische gezinstherapie combineerde dus systeemtheoretische ideeën met communicatietheoretische opvattingen.
6.3 Er kwam kritiek op de strategische stroming. Het eerste punt van kritiek is de kritiek op de onderkant van het gezin. Het idee dat het gedrag van een individu te herleiden was tot het gedrag van het gezin werd verlaten. Er was te weinig aandacht voor de relatie met de omgeving. Vooral van de kant van ouders met schizofrene kinderen kwam er kritiek op de houding dat het gezin de oorzaak was van de psychische stoornis. Tweelingstudies tonen aan dat er een belangrijke genetische component is voor schizofrenie die in combinatie met andere factoren kan leiden tot de ontwikkeling van de stoornis (factoren als stress en coping). Gezinstherapeutische hulpverlening kwam in het teken te staan van psycho-educatie. Ouders leren dat zij zelf niet schuldig zijn aan het ontstaan van de ziekte en zij leren hoe het beste om te gaan met de ziekte. Aan de bovenkant van het gezin vinden we de niveaus boven het systeem van het gezin. Hiërarchisch hoger gelegen niveaus zoals de cultuur dringen door tot in het systeem van het gezin. Opvattingen over de posities van mannen, vrouwen en kinderen zijn onderhevig aan maatschappelijke en culturele normen en waarden. Sociale perspectieven omvatten de regels omtrent het gedrag van mannen en vrouwen. De invloed hiervan is niet goed te zien.
6.4 In de strategische stroming worden psychische stoornissen gezien als product van de relaties binnen een gezin en niet als een individueel probleem. De geïdentificeerde patiënt is de symptoomdrager van de problemen binnen een gezin. Hulpverleners onderzochten de functie van de klachten en gingen daarna het gezin als systeem veranderen, wat als gevolg had dat er vaak onjuiste conclusies werden getrokken. Het biopsychosociale model heeft deze gang van zaken doen veranderen en nu worden zowel biologische, als psychische en sociale factoren in overweging genomen. De algemene functie van psychische stoornissen is het bevorderen van evenwicht in een gezin volgens de systeemtheorie.
6.5
Hulpverleningsstrategieën en technieken uit de strategische stroming:
- allereerst wordt het gehele gezin gemotiveerd mee te werken aan therapie, ook wanneer een individu zich heeft aangemeld. De hulpverlener probeert dan de gezinsregels te achterhalen
- vervolgens worden communicatiepatronen bekeken. In sommige gezinnen gaan conflicten eigenlijk altijd over het betrekkingsniveau (wie is de baas). Andere valkuilen van gezinnen: oude koeien uit de sloot halen, en eisen aan elkaar stellen i.p.v. iets vragen.
- positieve heretikettering is een techniek waarbij oorzaak-gevolgrelaties omgedraaid worden en wordt het probleemgedrag anders bekeken. Hierdoor verandert het zelfbeeld van de patiënt en verbetert de band tussen het gezin en de therapeut.
- In de psycho-educatie wordt veel gebruik gemaakt van het principe van Expressed Emotions. EE is een maat om de emotionele reacties vast te stellen. Hiertoe wordt er gelet op de emotionele betrokkenheid bij een patiënt, de hoeveelheid ‘op de lip zitten’, het aantal kritische opmerkingen en een inventarisatie van de mate van vijandigheid.
Expressed Emotions spelen een rol bij het verergeren, in stand houden en het recidiveren van een psychische stoornis. Een hoge EE kan ook te wijten zijn aan stress bij een ziekte en EE is veranderlijk, contextafhankelijk.
Psycho-educatie:
1. positieve houding ten opzichte van gezinnen, wegnemen van schuldgevoelens en deskundigheid vergroten en benadrukken
2. educatie: voorlichting geven om vijandige kritiek als gevolg van gebrek aan kennis weg te nemen
3. specifieke problemen aanpakken: afweging maken of patiënten bepaalde vaardigheden wel of niet moeten leren. Gezinsgroepen vormen om mensen van elkaar te laten leren.
4. medicatie verstrekken en hierbij informatie geven
Ook in de residentiele hulpverlening wordt er tegenwoordig gewerkt met Expressed Emotions. Een hoog EE-klimaat in een woongroep kan leiden tot recidive. Door intervisie en supervisie leren verzorgers en verpleegkundigen hun handelen te overdenken.
6.6 Enkele kanttekeningen bij de algemene systeemtheorie. Een eerste punt van kritiek is het gevaar dat de problemen van het individu ondergesneeuwd raken en niet aangepakt worden. Een ander punt is het achterwege blijven van de bestudering van het verleden en de ontwikkeling van een individu. De systeemtheorie heeft als uitgangspunt dat psychische stoornissen het evenwicht bevorderen. Verder redenerend betekent dit dat een psychische stoornis bij een van de partners binnen een huwelijk tot doel heeft het evenwicht te behouden. Onderzoek wijst echter uit dat de aanwezigheid van een afhankelijke relatie (partner met agorafobie heeft andere partner nodig om te kunnen functioneren) niet het slagen van een relatie bepaald. Kortom, relatietherapie of gezinstherapie is niet altijd nodig bij individuele problematiek.
6.7 De strategische stroming combineert het systeemdenken met communicatietheorie. De nadruk op het gezin werd later weer verlaten omdat ook andere subsystemen invloed hebben op het individu. Het systeemtheoretisch denken heeft grote invloed gehad op de hulpverlening, zoals gezien in de bespreking van hulpverleningstechnieken en strategieën.
Hoofdstuk 7 De omgevingspsychologie
7.1
Kenmerken omgevingspsychologie:
- permanente interactie tussen persoon en omgeving, gedrag is altijd in ontwikkeling
- persoon en omgeving gezien als een geheel
Als gevolg van het ontstaan van maatschappelijke problemen als criminaliteit, milieuvervuiling en overbevolking kwam er aandacht voor de verklaring van dit soort problemen in een groter perspectief dan op het niveau van de cognitieve psychologie. De omgevingspsychologie heeft raakvlakken met de gestaltpsychologie (persoon in een omgeving is meer dan een persoon in een omgeving) en met de algemene systeemtheorie (personen en ruimtelijke systemen beïnvloeden elkaar wederzijds). De territoriumtheorie maakt gebruik van de ethologie (vergelijking mensen en dieren) en bestudeert het gedrag van mensen in de sociale en materiële omgeving. De ontwikkelingspsychologie is ontstaan als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen en is hierdoor ook vooral praktisch inzetbaar.
De territoriumtheorie besteedde aandacht aan de rolverdeling van mannen en vrouwen en culturele verschillen tussen mensen. In Nederland is er geen schoolvorming ontstaan omdat de omgevingspsychologie hier niet echt voeten aan de grond heeft gekregen zoals in de VS wel het geval was.
In de omgevingspsychologie is de mens niet los te zien van de omgeving, zowel sociaal als materieel. De mens wordt gezien als een ecologisch systeem dat voortdurend in ontwikkeling is onder invloed van de omgeving. Het mensbeeld is organistisch te noemen. Mede hierdoor wordt de omgevingspsychologie vaak gecombineerd met de systeemtheorie.
7.2
Hall introduceerde het begrip persoonlijke ruimte. Mensen hebben een persoonlijke ruimte om zich heen. Schending van de grenzen ervan leidt tot een reactie net als bij dieren. De afstand tot andere mensen wordt geregeld met de persoonlijke ruimte, dit gebeurt meestal onbewust. De afstand verschilt per situatie, in een lift wordt meer nabijheid toegestaan dan op straat, dit heet interpersoonlijke afstand. De persoonlijke ruimte biedt bescherming en veiligheid en is een vorm van communicatie. Het hanteren van een persoonlijke ruimte beschermt ook tegen stress als gevolg van overstimulatie (teveel informatie). De persoonlijke ruimte is waarschijnlijk een aangeboren instinct, door waarneming en imitatie wordt het persoonlijke ruimtegedrag verder ontwikkeld. In de persoonlijke ruimte zijn vier cirkels te onderscheiden. In volgorde van de kleinste afstand tot de grootste: intieme zone, persoonlijke zone, sociale zone, publieke zone. Onderzoek naar de persoonlijke ruimte gaat aan de hand van een aantal kenmerken:
- leeftijd (jonge kinderen zijn wisselend in de toepassing van de persoonlijke ruimte, de afstand wordt steeds groter naarmate kinderen ouder worden)
- sekse (mannen nemen meestal een grotere afstand in)
- omgevingskenmerken (aanwezigheid andere mensen en hun kenmerken en kenmerken materiële omgeving)
- subcultuur (westerlingen grotere afstand)
- persoonskenmerken (intern versus extern, gevoel van controle verkleint de afstand).
Wanneer de persoonlijke ruimte geschonden wordt ontstaat er een vluchtreactie of een compensatiereactie. Mensen met een psychische stoornis laten in dit geval vaak een toename van de symptomen zien. Schizofrenen kunnen psychotisch worden en mensen met Gilles de la Tourette gaan nog meer dwangmatige tics laten zien.
Territoria zijn ruimten die door grenzen aangegeven zijn. Het bijbehorende gedrag heet territorialiteit. Territoria hebben communicatieve betekenis. Mensen hebben een natuurlijke behoefte tot territorialiteit, wel zijn er culturele verschillen.
1. Primaire territoria: huizen, auto’s en kamers
2. Secundaire territoria: ruimtes voor groepen, zoals werkkamers, woonkamer of een woonwijk
3. Publieke territoria: voor iedereen toegankelijk, zijn niemands bezit, maar worden
bezet.
De verschillen tussen deze territoria zijn onder te verdelen in vijf rubrieken:
- verschil in centraliteit of belangrijkheid
- type markeringen
- motieven op grond waarvan iets eigendom is
- tijdsgebruik
- reactie op ongewenste betreding van het territorium
De functie van een territorium is vooral veiligheid en controle, het scheppen van orde en regelmaat en voorspelbaarheid. Territoriaal gedrag kan plaatsvinden tussen groepen (straatbendes), binnen een groep (gezin, studentenvereniging) en individueel (mensen voelen zich meer verantwoordelijk wanneer zij alleen zijn). Jonge kinderen moeten nog leren omgaan met territoria. Mannen claimen een groter territorium dan vrouwen, mannen zullen hun huis meer gaan verdedigen en vrouwen kleden het aan, geven het een identiteit.
7.3 Het territorium draagt bij aan de identiteit. Bowlby ontwikkelde de hechtingstheorie. Bij een problematische hechting ontstaat er een onveilige hechting, bijvoorbeeld bij een depressieve moeder. Omgevingspsychologen trekken hechting door naar de omgeving en noemen het place attachment. Bij positieve herinneringen aan objecten, kunnen mensen zich daaraan hechten. Hechting aan plaatsen heeft een aantal functies. De eerste is het bieden van veiligheid, evenals bij de hechting aan personen. Een andere functie is de sociale functie. Hechting aan voorwerpen fungeert als een manier om persoonlijke, groeps- en culturele identiteit in stand te houden, door middel van de voorwerpen kunnen we onze identiteit communiceren. Plaatsen en voorwerpen helpen ons ook bij het levend houden van onze herinneringen. Het is beter je gematigd te hechten aan voorwerpen en plaatsen dan op een extreme manier omdat bij verlies de crisis dan kleiner is. Een ander gevaar is het te veel tijd besteden aan voorwerpen in plaats van aan sociale relaties. Volwassenen vanaf 40 jaar krijgen een steeds grotere behoefte materiële zaken die hen herinneren aan een periode of aan een persoon te bewaren. Mannen hechten een grotere waarde aan bezittingen dan vrouwen. In de hechting aan de omgeving zijn er culturele verschillen, nomaden zijn veel minder aan hun omgeving gehecht.
7.4 De territoriumtheorie geeft geen verklaring voor het ontstaan van psychische stoornissen. Wel wordt de omgeving betrokken in de bestudering van de uitingsvormen van psychische stoornissen. Er wordt vooral gelet op de sociale en materiële omgeving. Omgevingspsychologen bekritiseren vooral het gebrek aan de invloed van cliënten in de residentiële hulpverlening op hun woonomgeving. Vaak mogen zijn zelfs hun eigen kamer niet opnieuw inrichten waardoor de bewoners het niet als hun eigen territorium zullen gaan beschouwen. De territoriumtheorie ziet personen en omgeving als een geheel en daadoor worden psychiatrische stoornissen opgevat als een reactie op de omgeving.
7.5
Een huis is niet per se hetzelfde als een thuis. Een thuis is een primair territorium, met persoonsgebonden kenmerken en waarneembare grenzen. Onderzoek toont aan dat een thuis aan een aantal kenmerken moet voldoen:
- continuïteit / stabiliteit (je thuisvoelen)
- middel voor zelfexpressie en persoonlijke identiteit
- sociaal netwerk
- materiële kenmerken; grootte, sfeer, gevoel en buurt
- centraliteit; mate van persoonlijke controle
- privacy
De kenmerken van een thuis heeft veel overeenkomsten met de behoeftehiërarchie van Maslow. Ook een huis moet eerst de laagste, fysiologische behoeften vervullen. Een Nederlandse psycholoog, Keizer introduceerde het begrip controle. Autonome controle is controle over de eigen persoon en de relaties met anderen, territoriale controle is controle over een territorium. Autonome controle wordt bewerkstelligd door relatiedefinities. De afstand en nabijheid tot een ander persoon kan door communicatie aangegeven worden. Deze communicatie kan zowel verbaal als non-verbaal plaatsvinden, ook uiterlijke kenmerken geven aanwijzingen. Een laatste manier om de afstand aan te geven is de markering van de persoonlijke ruimte. Bij een posttraumatische stress stoornis of dissociaties is de autonome controle verstoord, ook na een verkrachting bijvoorbeeld. Mensen kunnen feitelijke controle hebben, maar ook de illusie van controle of overcontrole. Overcontrole is controle van de controle, men is dan voortdurend bezig met wat er zou kunnen gaan gebeuren. Hierdoor voelt men zich onveilig. Dit komt voor bij dwangmatig gedrag en bij pathologische jaloezie. Keizer handelde ook over de relaties binnen gezinnen en binnen teams. Wanneer deze relaties in balans zijn, zijn de primaire en secundaire subsystemen in balans. Het primaire subsysteem beslaat nabijheid en emotionaliteit, het secundaire subsysteem bevat afstand en rationaliteit. Bij een goed evenwicht tussen beide systemen is er een veilig hechtingsklimaat, betrokkenheid en bescherming. Wanneer gezinnen of teams te veel doorslaan in het primaire subsysteem kan dit leiden tot overbetrokkenheid, invulgedrag, een verlammende machteloosheid, overemotionaliteit en grenzeloosheid. Wanneer gezinnen of teams doorslaan in het secundaire subsysteem bestaat het gevaar dat er een te grote afstand ontstaat. Er is dan overrationalisering, negatieve kritiek, vijandigheid, verwaarlozing, en de grenzen zijn star.
In de residentiële hulpverlening blijven psychische stoornissen bestaan of ze verergeren als gevolg van het ontbreken van een territorium, er is voortdurend interactie met andere bewoners en personeelsleden. Ook hulpverleners kunnen doorslaan naar het primaire subsysteem (dit gebeurt vaak bij vrouwen) of naar het secundaire subsysteem (bij mannen). Bewoners moeten de feitelijke territoriale controle over de inrichting hebben. Hulpverleners moeten in de bejegening van patiënten rekening houden met de territoriale controle van bewoners.
7.6 De omgevingspsychologie geeft wel verklaringen voor het in stand blijven van psychische stoornissen, maar niet voor het ontstaan ervan. Ook kan de omgevingspsychologie individuele verschillen tussen mensen niet goed verklaren.
7.7 De omgevingspsychologie heeft een organistisch mensbeeld en kan gecombineerd worden met de algemene systeemtheorie. Persoonlijke en situationele kenmerken zijn bepalend voor de wijze waarop mensen omgaan met hun persoonlijke ruimte en territorium. In deze psychologie is gedrag een functie van de omgeving.
Hoofdstuk 8 Biologische psychologie
8.1
Kernpunten biologische psychologie:
- gedrag wordt verklaard vanuit erfelijke en neurologische (hersenen) factoren, DNA
- evolutietheorie als basis
- al het gedrag wordt ingegeven door interne lichaamsfactoren
- gedrag kan verklaard worden door de mens te reduceren tot details (neurotransmitters, celafwijking etc.).
In de psychologie en in de filosofie is er een eeuwig debat rond het mind-body probleem gaande. Zijn lichaam en geest afzonderlijke entiteiten of zijn ze niet los van elkaar te zien?
Tot in de Middeleeuwen bestond het idee van de vier lichaamssappen. Het karakter van mensen zou te herleiden zijn tot de dominantie van een van de vier sappen. Ver daarvoor vond Hippocrates al een verband tussen de hersenen en het gedrag. In de negentiende eeuw kwam er meer kennis rond het ontstaan van psychische en psychiatrische ziekten en konden deze beter genezen worden. In de jaren zestig van de twintigste eeuw was de brainless psychiatry een dominante stroming. Psychische stoornissen werden niet gezien als een ziekte van het lichaam maar als een reactie op de maatschappij die ziek was. Na de ontdekking van chemische processen in de hersenen veranderde deze visie. Pas sinds korte tijd worden ook biologische factoren door psychologen bestudeerd. Nieuwe beeldvormende technieken
geven ons een blik in de black box.
Er is nog niet sprake van echte schoolvorming, wel is het zo dat neuropsychologen en gezondheidspsychologen steeds meer invloed krijgen. Het mensbeeld van de biologisch psycholoog:
- invloed individuele geschiedenis
- mens is niet verantwoordelijk voor zijn eigen gedrag
- het gedrag van mensen kan veranderd worden door bijvoorbeeld gentechnologie
- mensen worden gezien als het product van een langdurige evolutionaire geschiedenis
- geen baas in eigen brein
- mens is geen tabula rasa, maar een reeds beschreven blad
Binnen de biologische psychologie is er onenigheid over de causale relatie tussen biologische processen en het gedrag. Sommigen gaan er van uit dat biologische processen al het gedrag en de gedachten reguleren, anderen denken dat het gedrag gefaciliteerd wordt door biologische processen. De eerste visie is een mechanistische visie: de mens is te reduceren tot kleine eenheden die het gedrag bepalen. De tweede visie is een organistische: gedrag wordt ingegeven door de omgeving. Het organistische mensbeeld is goed te verenigen met het biopsychosociale model, het mechanistisch mensbeeld niet. Ook is de mechanistische visie niet goed te combineren met de algemene systeemtheorie, waar de organistische visie dit wel kan.
8.2
Erfelijkheid: het erfelijk materiaal is opgeslagen in de celkern (nucleus). Genoom: alle
erfelijke eigenschappen. Op de chromosomen bevindt zich het DNA. De combinatie van de vier letters A (adenine), G (guanine), C (cytosine), T (thymine) vormt de code voor het maken van een eiwit of enzym. Tot nu toe is er nog weinig bekend over de volledige volgorde van de drie miljard basen. Het overplaatsen van genen van het ene organisme naar het andere heet gentechnologie. Transgeen: dieren geïmplanteerd met andersoortig genetisch materiaal. De ontwikkeling van de gentechnologie heeft ook gevolgen voor de hulpverlening. Een hulpverlener zal eerst moeten nagaan of een bepaalde ziekte een erfelijke component heeft.
Een probleem is dat sommige stoornissen zeldzaam zijn waardoor ze onopgemerkt blijven.
Mensen en dieren hebben een groot aantal gemeenschappelijke genen. Slechts een klein percentage van al deze genen zorgt voor de grote verschillen. In de psychologie is er een langdurige discussie over de vraag wat aangeboren is en wat verworven is (het naturenurture debat).
Heden ten dage worden psychische en psychiatrische ziekten onderzocht op hun erfelijkheid.
De maat heritability (erfelijkheid) geeft aan in hoeverre een bepaalde eigenschap erfelijk is. Voor lichaamslengte is dit 90% en voor intelligentie 50%. Sommige ziekten zijn zeldzaam doordat de kans erop door natuurlijke selectie verkleind wordt. Mensen met een ernstige ziekte hebben al minder kans op het krijgen van kinderen doordat ze niet gezond zijn.
Erfelijke ziekten als dementie en kanker worden niet uitgeselecteerd omdat deze zich pas op latere leeftijd openbaren. Voor ziekten als alcoholisme en schizofrenie is er naast een erfelijk gen ook een bepaalde omgeving nodig om de ziekte tot ontwikkeling te brengen. Een uitzondering is de ziekte van Huntington, dragers van het gen zullen de ziekte in ieder geval ontwikkelen.
Hersenen: complex orgaan dat verantwoordelijk is voor het gedrag. De zenuwen bevinden zich in het perifere zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Neuronen zijn de zenuwcellen, contacten tussen neuronen verlopen via de synapsen. Neuronen geven informatie door, bewerken het en slaan het op. De receptoren vangen de neurotransmitters (doorgevers van informatie) op. Bij ontvangst van een neurotransmitter ontstaat er een elektrisch signaal, het actiepotentiaal. De hersenen bestaan uit de achterhersenen, de middenhersenen en de grote hersenen, zie figuur 8.2; p. 330; Het palet van de psychologie; Rigter. De achterhersenen bestaan uit de hersenstam en het uiteinde van het ruggenmerg. De achterhersenen lijken op het brein van reptielen. In de hersenstam bevinden zich voornamelijk de primaire functies, zoals ademhaling en hartslag. In de kleine hersenen of het cerebellum (ook in de achterhersenen) worden alertheid, lichaamshouding en evenwicht gereguleerd.
De middenhersenen bevatten het limbische systeem. Dit deel lijkt het meest op het brein van zoogdieren. Het limbische systeem is verantwoordelijk voor emoties, evenwicht, klimaatprocessen in het lichaam en herinneringen. Het bovenste deel heet grote hersenen, hieromheen bevindt zich de hersenschors (cortex). Dit deel is het laatste ontstaan in de evolutie en bevat de eigenschappen die alleen mensen bezitten, zoals taal, kunt, besluiten nemen en geheugen. De linker- en rechterhersenhelft zijn met elkaar verbonden via het corpus
callosum. Verder kunnen de hersenhelften verdeeld worden in vier kwabben: frontaal, occipitaal, parietaal en temporaal.
De ontwikkeling van de hersenen bij individuen: na conceptie ontwikkelen zich achtereenvolgens het ruggenmerg, de achterhersenen, middenhersenen, hersenschors. Het aantal zenuwcellen groeit en gaan specialiseren. Een groot gedeelte zal binnen korte tijd ook weer afsterven omdat ze overbodig zijn. De invloed van hechting en omgeving zijn erg groot.
Mensen worden eigenlijk te vroeg geboren. De ontwikkeling van de hersenen gaat nog door na de geboorte. De hersenen zijn dan nog erg flexibel en kunnen uitval of problemen makkelijk opvangen en herstellen.
De hersenen zijn asymmetrisch; links en rechts zijn wezenlijk verschillend van elkaar. De linkerhersenhelft bestuurt de rechterlichaamshelft en andersom. Mensen die een hersenbloeding of herseninfarct hebben gehad krijgen dat bijna altijd in een van beide helften en de gevolgen zijn dan ook terug te zien in het gespiegelde lichaamsdeel. Het taalvermogen bevindt zich grotendeels in de linkerhersenhelft (ontdekt door Broca). Bij sommige linkshandigen bevindt het taalcentrum zich rechts in de hersenen. De verdeling van de taalgebieden over de hersenen is ook afhankelijk van omgevingsfactoren en erfelijke aanleg.
Japanners gebruiken beide hersenhelften bij het lezen en schrijven omdat zij karakterschrift (plaatjes) gebruiken.
De rechterhersenhelft is vooral verantwoordelijk voor waarneming, herkenning van afstand, vorm en ruimte. Ook muziek zit bij de meeste mensen rechts. Bij een beschadiging in de rechterhersenhelft komt nogal eens een neglect voor. Bij een neglect worden objecten die in het linkerveld liggen niet waargenomen, het gevolg is dan dat patiënten slechts een helft van het bord leegeten. Het wordt veroorzaakt door een stoornis in de aandacht. De linkerhersenhelft kan getypeerd worden als analytisch, en de rechter als synthetisch want deze richt zich vooral op verbanden en het grotere geheel.
Split-brain patiënten zijn patiënten die na een operatie vanwege ernstige epilepsie geen verbinding meer hebben tussen de twee hersenhelften. Onderzoek op deze patiënten wijst uit dat de hersenhelften onafhankelijk van elkaar functioneren, maar dat wij daar zelf geen weet van hebben. Een antwoord op een vraag wordt bepaald door de respons die wordt uitgelokt.
Een verbale respons komt vanuit de linkerhersenhelft en een verzoek tot aanwijzen wordt beantwoord door de rechterhersenhelft. In de hersenen zijn verschillende gebieden tegelijk actief, de meeste processen gebeuren automatisch, we zijn ons er niet van bewust.
8.3 De laatste jaren is de evolutiepsychologie tot bloei gekomen. Het gedrag van de mens wordt verklaard vanuit de evolutietheorie van Darwin. De evolutionaire geschiedenis van de mens zit op het genetisch materiaal. Door natuurlijke selectie blijven de sterkste organismen in leven en passen zich aan aan de omstandigheden; ‘survival of the fittest’. Ook sprak Darwin van de seksuele selectie, secundaire geslachtskenmerken werden in de loop van de evolutie belangrijker zodat er een partner gevonden kon worden. De laatste jaren overheerst bij biologen de gedachte dat de ultieme drijfveer van de mens de voortplanting is, het voortbrengen van de eigen genen. Deze nieuwe visie werd veroorzaakt door een omkering van het groepsdenken naar het individuele denken. Biologen hebben lange tijd gedacht dat de evolutie werd bewerkstelligd op collectief niveau. Door observaties van kindermoord bij dieren werd duidelijk dat de evolutie op grond van individuele motivaties wordt ingegeven. Een mannetjesleeuw die een groep vrouwtjes verovert zal de jongen doden om te kunnen beginnen aan zijn eigen voortplanting. Hij wil geen jongen van andere leeuwen opvoeden. Er is wel kritiek op dit idee van het bestaan van een egoïstisch gen. Er blijken namelijk ook diersoorten te zijn die jongen adopteren en altruïstisch zijn (hun eigen belang opzij schuiven) en helpen met de opvoeding van kinderen van groepsgenoten. Seksuele aantrekkelijkheid: er zijn theorieën dat mannen in alle culturen vallen op jonge, aantrekkelijke vrouwen met brede heupen en een slanke taille omdat dit zou betekenen dat de vrouw een breed geboortekanaal heeft. Vrouwen zouden vooral vallen op rijke en succesvolle mannen.
8.4 Psychische en psychiatrische stoornissen worden in de biologische psychologie verklaard met behulp van verstoorde biologische processen of factoren. Tegenstanders combineren deze biologische verklaringen met psychische en sociale factoren. Depressiviteit is een stoornis waarbij erfelijke aanleg een grote rol speelt, maar kan ook veroorzaakt worden door hersenbeschadiging. Wanneer de rechterhersenhelft dominanter wordt dan de linkerhersenhelft door bijvoorbeeld letsel links gaan de negatieve emoties overheersen. Er zijn ontdekkingen gedaan omtrent de neurotransmitters die een rol spelen bij depressiviteit. Er is nog niet bekend wat precies die rol is. Bij het verklaren van angststoornissen blijken erfelijke factoren een kleine rol te spelen. Kennis over neurotransmitters blijkt van waarde bij de toediening van medicatie tegen angststoornissen. Het feit dat neurotransmitters andere patronen laten zien of ontregeld zijn, betekent niet dat zij de oorzaak zijn van een psychische stoornis, het kan ook het gevolg van een stoornis zijn.
8.5
De biologische psychologie is vooral bekend geworden vanwege de ontwikkeling van medicatie (psychofarmaca). De chemische stoffen, neurotransmitters genoemd, kunnen beïnvloed worden door psychofarmaca. De aanmaak van de stof kan geremd worden of de stof kan afgebroken worden. Er is nog veel onbekend over de werking van neurotransmitters.
De psychofarmaca kunnen worden opgedeeld in drie groepen:
- angstdempende middelen
- antidepressiva
- antipsychotica
Psychofarmaca hebben een langzame werking, het duurt vaak een aantal weken voordat er zichtbaar resultaat is. De wijze van toediening is ook bepalend voor het effect. Directe toediening in de bloedsomloop geeft een snellere werking dan orale toediening. De werkzame hoeveelheid stof is ook bepalend, te veel of te weinig is niet goed. De optimale dosis verschilt per individu. Per persoon moet dus worden uitgezocht wat de optimale dosis is. Het toedienen van een placebo (nepmedicijn) kan soms ook verbetering laten zien. Waarschijnlijk gaat het lichaam in verwachting van de medicatie stoffen aanmaken die therapeutisch werken.
Psychofarmaca kunnen verslavend werken, mensen hebben meer van een bepaald medicijn nodig om effect te bereiken. Het achterwege blijven van een medicijn kan ontwenningsverschijnselen tot gevolg hebben.
8.6 De biologische psychologie kent een grote groei en is momenteel ook bij het grote publiek erg populair. Er is een groot geloof in de ontdekkingen rond neurotransmitters en de beeldvormende technieken. Het gevolg hiervan is dat er steeds meer aandacht komt voor kinderen met overgevoeligheid en hyperactiviteit. Mensen voelen zichzelf niet schuldig, maar wijten de problemen aan biologische processen. Een risico is dan ook dat de invloed van de omgeving op het gedrag van kinderen verwaarloosd wordt.
8.7 De biologische psychologie verklaart psychische stoornissen met behulp van lichamelijke processen en erfelijkheidsleer. De psychofarmaca hebben in de hulpverlening een grote rol gespeeld, echter is niet altijd bekend wat de precieze werking ervan is en blijken ook placebomedicijnen te werken. Er is een permanente beïnvloeding tussen hersenen, gedrag en omgeving.
Hoofdstuk 9 Een palet van theorieën en technieken
9.1 Er zijn veel verschillende hulpverleningstechnieken, op basis van het grote palet aan psychologische theorieën. Elke theorie belicht een deel van de werkelijkheid. Een theoretisch kader is niet de verklaring, maar een manier van verklaren. Hulpverleners moeten zich altijd bewust zijn van het bestaan van verschillende technieken en theorieën. Echter, als hulpverlener zal je een keuze moeten maken omdat dit praktischer is. Bij de keuze kun je letten op aspecten als mensbeeld, de basis van het handelen of de focus (biologisch, sociaal, psychologisch).
9.2 Gedrag is vaak op meerdere manieren te interpreteren. Het gevaar bestaat dat door toepassing van een bepaald referentiekader andere aspecten van het gedrag buiten beschouwing blijven. We zagen de voorbeelden van schizofrenie, waarbij aanvankelijk vooral gelet werd op biologische factoren en later op sociale en psychische factoren. In de geschiedenis van de psychologie werd nogal eens de fout gemaakt dat een bepaalde theorie de gehele werkelijkheid moest verklaren, de oude bestaande theorieën werden volledig opzij geschoven. Een ander voorbeeld is de behandeling van Gilles de la Tourette. Mensen dachten dat de stoornis met behulp van psychoanalyse de kop in gedrukt kon worden omdat er een seksueel conflict ten grondslag zou liggen aan de verbale uiting van obsceniteiten. Later bleek echter dat de stoornis veroorzaakt wordt door ontregelde neurotransmitters. Tegenwoordig wordt de stoornis niet alleen biologisch benaderd, maar worden ook interne, psychische factoren aangepakt en bestudeerd in de behandeling van de stoornis. Het blijkt dat de stoornis zelf aangeboren is, maar dat de persoonlijke ervaringen bepalen hoe de stoornis zich uit. Ook autisme werd aanvankelijk verklaard met behulp van de psychoanalyse. Het ontberen van moederliefde zou de oorzaak zijn van de stoornis. Nu blijkt dat autisme te verklaren is door disfunctioneren van de hersenen. Daarnaast is het nog steeds nuttig de omgang van de ouders met het kind te analyseren met de psychoanalyse.
9.3 Eclecticisme: gebruik maken van verschillende stromingen en inzichten. Steeds vaker worden verschillende theorieën gecombineerd, afhankelijk van de problemen van de cliënt. Een eclectisch werkende hulpverlener combineert dus inzichten vanuit verschillende psychologische theorieën en maakt geen keuze ten gunste van een bepaalde stroming of theorie. Tegenstanders van het eclectisch werken vrezen dat er een grote mengelmoes aan theorieën ontstaat die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijke argumenten. Een ander punt van kritiek is dat er lukraak theorieën toegepast worden en dat er al te gemakkelijk een nieuwe theorie op een cliënt wordt losgelaten. Om dit te voorkomen moeten hulpverleners gebruik maken van referentiekaders en daarbij kunnen argumenteren waarom een bepaald referentiekader gebruikt wordt. Hierbij zouden hulpverleners gebruik kunnen maken van het in dit boek genoemde biopsychosociale model omdat dit model verschillende invloeden op het gedrag van de mens bestudeert. Daarnaast moeten hulpverleners rekening houden met de wensen, verwachtingen en problemen van de hulpvrager. Bij sommige hulpvragers zullen bepaalde technieken uitgesloten zijn. Hulpvragers kunnen behoefte hebben aan hulp ten behoeve van een algehele verdere ontwikkeling als persoon of ze willen slechts symptoombestrijding. Niet bij alle hulpvragers is het mogelijk de algehele verdere ontwikkeling te veranderen omdat zij bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapt zijn en die beperking dus altijd zal blijven bestaan. Voor sociaal-agogen en verpleegkundigen zal hulpverlening dan zich ook meestal moeten richten op het bestrijden en wegnemen van symptomen. Prothetische benadering: de omgeving voor de cliënt zodanig inrichten dat hij of zij het minst hinder ondervindt van zijn of haar stoornis. In de residentiële hulpverlening kunnen woonvormen een prothetische functie hebben. Dit is een organistische visie op de mens, terug te zien in de cognitieve psychologie, de omgevingspsychologie en de systeemtheorie.
9.4 In de residenti�le hulpverlening wordt tegenwoordig steeds meer gekozen voor een meersporenbeleid, meerdere technieken worden tegelijkertijd toegepast. Dit is een integratieve benadering. Er zijn zeer veel factoren in de behandeling van cliënten in de residentiële hulpverlening. Het is daarom van belang deze factoren goed in overweging te nemen bij het kiezen van een hulpverleningstechniek. Een voorbeeld van meersporenbeleid bij schizofrene patiënten: - nieuwe vaardigheden aanleren bij revaliderende schizofrenen - evenwicht zoeken tussen afstand en toenadering door hulpverleners - woonsituatie analyseren, ruimte voor autonome en territoriale controle van belang - Expressed Emotions, personeel moet weten in hoeverre zij betrokken kunnen zijn - psycho-educatie - onderhandelen met patiënt over wat te leren (rogeriaanse houding)
9.5
Non-specifieke factor: aspecten die in alle hulpverlenersituaties voorkomen. Sommige factoren zijn specifiek voor een bepaalde vorm van psychotherapie, andere vormen komen in alle psychotherapieën voor. Een voorbeeld van een non-specifieke factor is het contact tussen hulpverlener en hulpvrager, een voorbeeld van een specifieke factor is het associëren in de psychoanalyse. De eclectische hulpverlening wordt vooral in de directieve therapie teruggevonden. De directieve therapie combineert systeemtheorie en gedragstherapie.
Andere non-specifieke factoren:
- procedure als gevolg van het systeem van begrippen en theorieën
- systeem van begrippen en theorieën waarmee klachten verklaard worden
- emotionele en vertrouwelijke relatie tussen cliënt en hulpverlener, waarbij cliënt afhankelijk is
- therapiecontext, zoals ziekenhuis of inrichting
De aanwezigheid van bovenstaande factoren kan al leiden tot herstel, het vooruitzicht werkt therapeutisch. Wanneer patiënten cognitief redelijk tot goed kunnen functioneren is het van belang dat ze het gevoel krijgen dat ze de situatie weer meester zijn (mastery). De cliënt moet dus weer positieve verwachtingen over zichzelf gaan hebben, maar ook het personeel en de familie moet hierin mee gaan.
9.6 Hulpverleningstechnieken kunnen per cultuur verschillen. Ook de historische ontwikkeling speelt een grote rol in de wijze waarop hulpverlening er in een bepaalde tijd op een bepaalde plaats vormgegeven is. De in dit boek behandelde technieken en stromingen veronderstellen allemaal een westers mensbeeld. In deze westerse visie is elke persoon een uniek individu met een eigen persoonlijkheid. In westerse culturen worden mensen zelf verantwoordelijk gesteld voor hun situatie. In andere, niet-westerse culturen is het soms gebruikelijk om psychische ziekten en stoornissen toe te schrijven aan boze geesten of iets dergelijks. Ook in de westerse cultuur genezen mensen door een placebo en niet door de toediening van een chemische stof. Het is dus de vraag in hoeverre de westerse cultuur verschilt van de niet-westerse culturen die geloven in de invloed van geesten etc. Een vergelijking tussen westerse en niet-westerse culturen laat ook zien dat er in het westen talloze voorzieningen zijn voor mensen met psychische of psychiatrische problemen. We hebben hier inrichtingen voor verstandelijk gehandicapten, jongeren, psychiatrische patiënten, bejaarden, dementerenden enzovoort. Hulpverleners moeten er zich van bewust zijn dat zij cultureel gekleurd zijn. Onze hulpverleningstechnieken zijn niet per se beter dan die van niet-westerlingen. Het gevaar bestaat dat je als westerse hulpverlener een dominante houding hebt ten opzichte van buitenlanders, andere normen en waarden. Ten slotte is het altijd aan te raden eclectisch te werk te gaan, mits je de keuze voor een bepaalde theorie kunt motiveren. Als alternatief is een meersporenbeleid ook een goede keuze.
REACTIES
1 seconde geleden