Lesbrief Inkomen Economie 1,2
Oefenopgave H1
Opgave 1
In 1995 waren de bestedingen van een bepaalde sociale groep met een inkomen van € 30.000 per jaar als volgt verdeeld:
bestedingscategorie bedragen in euro’s Prijsindexcijfer 2000 (*)
Voeding
Kleding
Huur
Overige 12.000
9.000
6.000
3.000 120
125
110
175
(*) prijsindexcijfer met 1995 als basis
1. Bereken het gewogen prijsindexcijfer voor 2000.
Het gemiddeld inkomen van de betrokken groep bedraagt in 2000 € 36.000 per jaar.
2. Is deze groep er reëel op vooruit gegaan? Motiveer je antwoord met een berekening.
3. Bereken het percentage waarmee het reële inkomen is gestegen of gedaald.
Opgave 2
Bij de CAO-onderhandelingen speelt de koopkracht van de lonen een belangrijke rol. In onderstaande tabel staan enkele gegevens over de ontwikkeling van de consumentenprijzen en de lonen van werknemers bij bedrijven.
Jaar Stijging consumentprijzen t.o.v. het voorafgaande jaar Index nominaal loon bij bedrijven
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000 1,1%
2,5%
3,1%
3,2%
2,6%
2,7%
2,0% 96,9
100,0
104,4
108,7
112,2
114,7
116,3
4. Bereken hoeveel procent het nominale loon van werknemers bij bedrijven in 1999 hoger is dan in 1996 ( in tenminste twee decimalen).
5. Bereken hoeveel procent de consumentenprijzen in 1999 hoger zijn dan in 1996 ( in tenminste twee decimalen)
6. Is de koopkracht van werknemers bij bedrijven in 1999 hoger of lager dan in 1996? Verklaar het antwoord.
Opgave 3
Het prijspeil in een bepaald land wordt gemeten met behulp van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Voor een land gelden de volgende gegevens:
1996 1997 1998 1999
Prijsindexcijfer gezinsconsumptie
Nominaal loonindexcijfer 100
100 102
98 101
102 99
101
7. Waarom wordt er bij de berekening van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie gebruik gemaakt van wegingsfactoren?
8. Bereken het reële loonindexcijfer voor 1999 tot op twee decimalen nauwkeurig (1996 = 100).
9. Met hoeveel procent (op twee decimalen nauwkeurig) is het nominale loon in 1998 ten opzichte van 1997 gestegen?
Oefenopgave H2
Een economiedocent heeft in zijn klas een onderzoek gedaan naar de bruto jaarinkomens van de ouders van zijn leerlingen: zie de tabel hieronder. Per ongeluk heeft zijn zesjarig dochtertje met typ-out een aantal cijfertjes weggeveegd. Kun jij dat herstellen?
1. Vul de ontbrekende getallen in:
Inkomensklasse Aantal
personen Aantal personen per klasse in procenten van het totaal Aantal personen cumulatief percentage Inkomen per klasse in procenten van het totaal Inkomen cumulatief percentage
< € 25.000 9 11,50%
€ 25.000 tot
€ 40.000 11,50%
€ 40.000 tot
€ 60.000 3 60% 33%
€ 60.000 tot
€ 80.000 20% 29%
> € 80.000 6 100% 100%
Totaal 30 100% ---- 100%
2. Hoeveel procent van het totale inkomen van de klas hebben de 50% laagste inkomens?
3. Hoeveel procent van het totale inkomen van de klas hebben de 40% hoogste inkomens?
Oefenopgave H3
Opgave 1 Meerkeuzevragen
1. Welke verzekering hoort niet thuis in onderstaand rijtje:
a) Ziektewet
b) Ziekenfondswet
c) Wet Arbeidsongeschiktheid
d) Werkloosheidswet
2. Welke bewering is juist?
a) De AOW is een voorbeeld van een werknemersverzekering.
b) Volksverzekeringen worden gefinancierd met uit de algemene middelen.
c) De ZFW verzekert werknemers tegen inkomensverlies bij ziekte.
d) De ABW wordt gefinancierd uit de algemene middelen.
3. Welke verzekering hoort niet thuis in onderstaand rijtje:
a) Ziektewet
b) Algemene Ouderdomswet
c) Wet Arbeidsongeschiktheid
d) Algemene Bijstandswet
4. Welke bewering is niet juist?
a) De uitkering bij de Algemene Ouderdomswet is afhankelijk van het (laatst) verdiende loon.
b) Bij de Werkloosheidswet krijg je een uitkering die afhankelijk is van leeftijd en arbeidsverleden.
c) Iemand die onder de loongrens zit is verplicht verzekerd bij het ziekenfonds.
d) Een bijstandsuitkering is voor mensen die geen inkomen hebben en die ook maar een heel beperkt eigen vermogen hebben.
Opgave 2
De uitgaven voor de sociale zekerheid in Nederland bedroegen in 1993 zo'n 150 miljard gulden. Het grootste deel van deze uitgaven werd gefinancierd uit de premies die werkgevers en werknemers betaalden. In de tabel staat een (bewerkt) overzicht van de premiepercentages voor 1993.
Werknemers Werkgevers
Premies volksverzekeringen
Premies werknemersverzekeringen 9,8
6,7 11,2
8,4
Totaal sociale premies 16,5 19,6
De premiepercentages zijn percentages van het bruto loon.
Naast sociale verzekeringen bestaan er sociale voorzieningen.
1. Op welke wijze worden sociale voorzieningen gefinancierd?
Sommige sociale zekerheidswetten verschaffen mensen een inkomen als zij dat zelf niet kunnen verwerven. Daarnaast zijn er enkele sociale zekerheidswetten die hoge kosten dekken.
2.Noem een werknemersverzekering die bedoeld is om een inkomen te verschaffen.3.Noem een volksverzekering die bedoeld is om hoge kosten te dekken.
Stel dat werknemer Janssen in 1993 een bruto jaarloon heeft van f 42.000. Aan inkomstenbelasting over dat inkomen betaalt Janssen f 5.000.
4.Bereken, uitsluitend op basis van de in deze opgave verstrekte gegevens, het netto inkomen van Janssen over 1993.
Het verschil tussen het netto loon van de werknemer en de loonkosten van de werkgever wordt de 'wig' genoemd.
5. Bereken in het geval Janssen het bedrag van de 'wig' in guldens.
De groei van de 'wig' wordt gezien als een van de oorzaken van de groei van het zwarte circuit. Niet alleen bedrijven, ook werknemers en afnemers kunnen voordeel hebben van 'zwarte transacties'.
6. Welk voordeel kunnen respectievelijk een bedrijf, haar werknemers en haar afnemers hebben van 'zwarte transacties' ?
Oefenopgave H4
De Nederlandse overheid zat lange tijd met flinke financiële problemen. Het financieringstekort was flink opgelopen en de staatsschuld steeg in snel tempo. In 1991 besloot de regering het financieringstekort in enkele jaren terug te brengen tot 3,25% van het nationaal inkomen. Dit doel moest in 1994 bereikt worden. Om dat doel te bereiken werd de Rijksbegroting van 1992 bijgesteld met 10 miljard gulden. Daarvan was ongeveer 7 miljard gulden uitgavenbeperking. Het financieringstekort voor 1992 werd geschat op 21 miljard gulden of 4,25% van het nationaal inkomen. De staatsschuld zou hierdoor eind 1992 oplopen tot 359 miljard gulden.
2. Leg uit wat het verschil is tussen het financieringstekort en het begrotingstekort.
3. Wat betekent een afname van het financieringstekort voor de ontwikkeling van de staatsschuld? Neemt deze af, toe of blijft de staatsschuld gelijk?
4. Bereken hoe hoog de staatsschuld was eind 1991.
Een grote zorg voor de overheid was ook het terugdringen van de collectieve lasten. Vooral de WAO, de Ziektewet en de AOW baarde de regering grote zorgen. Vooral na 2010, als de na-oorlogse geboortegolf recht heeft op AOW, wordt een sterke toename van de kosten van de AOW verwacht. Een mogelijke oplossing is besparen op de AOW-uitgaven door omzetting van de AOW-uitkering van een welvaartsvaste naar een waardevaste uitkering.
4. In welk geval wordt een uitkering waardevast genoemd?
Stel dat de lonen jaarlijks met 3% stijgen en de prijzen met 2 %.
5. Leg uit of omzetting van de AOW van een welvaartsvaste in een waardevaste uitkering in dit geval tot lagere AOW-uitgaven kan leiden.
6. Voor welk doel wordt een Ziektewetuitkering gegeven?
7. Kan iedere Nederlander aanspraak maken op een Ziektewetuitkering? Verklaar je antwoord.
Niet iedereen in de Tweede Kamer deelde de zorgen van de regering. CDA-woordvoerder Terpstra reageerde als volgt: "Het is onzin om te zeggen dat de Ziektewet en de WAO een financieel probleem vormen voor de overheid. De betaalbaarheid is een zaak voor werkgevers en werknemers. Er is helemaal geen sprake van een tekort. WAO en Ziektewet werken geheel marktconform."
8. Is de financiering van de WAO gebaseerd op het kapitaaldekkingsstelsel of op het omslagstelsel? Geef een verklaring.
9. Leg uit waarom een vermindering van het aantal mensen dat in de WAO terecht komt niet kan leiden tot lagere overheidsuitgaven.
10. Leg uit dat een stijging van het aantal mensen dat in de Ziektewet of de WAO terecht komt wel kan leiden tot hogere collectieve lasten.
Sinds 1 januari 1990 is ten aanzien van de inkomstenbelasting de zogenaamde "Oort-wetgeving" van toepassing. Met name het feit dat een flink aantal aftrekposten werden door velen als pijnlijk ervaren. Met de nieuwe belastingwetgeving die ingaat per 1 januari 2001 zijn nog slechts enkele aftrekposten toegestaan, zoals de interestkosten bij een hypothecaire lening.
11. Is de loonbelasting een directe of indirecte belasting? Verklaar dit kort.
12. Is de loonbelasting gebaseerd op het profijtbeginsel of op het draagkrachtbeginsel? Verklaar je antwoord.
13. Zal het schrappen van aftrekposten invloed hebben op de primaire of secundaire inkomensverdeling? Verklaar je antwoord.
Oefenopgave H5
Lees onderstaande informatie en beantwoordt vervolgens de vragen.
Het nieuwe belastingstelsel dat per 1 januari 2001 ingaat werkt met boxen. Afhankelijk van de wijze waarop het inkomen wordt verdiend val je met dat inkomen in een bepaalde box en is er een bepaald tarief van toepassing. Kort en vereenvoudigd ziet dit er als volgt uit:
Box 1 Box 2 Box 3
Inkomen uit werk of uitkering Inkomen uit eigendom van een BV of NV (tenminste 5% van de aandelen) Inkomen uit vermogen (sparen en beleggen)
4 belastingschijven (zie hieronder) Belastingtarief van 30% Belastingtarief 1,2% van het vermogen
Het schijventarief uit box 1 ziet er als volgt uit:
De (voorlopige) schijftarieven in het jaar 2001:
Schijven in guldens Percentage Heffing over het totaal van de schijven
Eerste schijf
Tweede schijf
Derde schijf
Vierde schijf 0 < 31.652
31.652 < 53.881
53.881 < 101.659
> 101.659 32,9 % *)
36,85 % *)
42,0%
52,0% ƒ 10.413
ƒ 18.604
ƒ 38.670
*) Over de eerste twee schijven worden belasting en premies volksverzekeringen gecombineerd geheven. Het premiepercentage voor beide schijven is 29,55%. In de eerste schijf resteert daarmee een belastingpercentage van 3,35% en in de tweede schijf 7,3%. De heffingen in de derde en vierde schijf bestaan uitsluitend uit belastingen.
In het nieuwe belastingstelsel wordt de belastingvrije som afgeschaft. Deze wordt vervangen door de heffingskorting. De heffingskorting is een korting op de te betalen belasting. Dit houdt in dat de heffingskorting afgehaald wordt van het bedrag waar je uiteindelijk belasting over moet gaan betalen. De heffingskorting bestaat uit een algemene heffingskorting waar iedereen recht op heeft. Deze bedraagt f 3.321,-. De algemene heffingskorting kan worden verhoogd met een of meer van de volgende aanvullende kortingen:
arbeidskorting: deze korting geldt voor werkenden en zelfstandigen die tenminste f15.316,- verdienen. De korting bedraagt ongeveer 10% van het arbeidsinkomen boven f 15.315,- en is maximaal f 1.536,-.
alleenstaande-ouderkorting: als je een alleenstaande ouder bent kun je in aanmerking komen voor een korting van f 2.658,- als je binnen het huishouden te maken hebt met kinderen die aan het begin van het jaar nog geen 27 jaar zijn én je moet een van deze kinderen gedurende zes maanden onderhouden. Ook moet het kind op hetzelfde adres als de ouder zijn ingeschreven.
aanvullende alleenstaande-ouderkorting: als je buiten het huishouden nog betaalde werkzaamheden verricht heb je naast een alleenstaande-ouderkorting ook nog recht op deze aanvulling, die 4,3% van dat buitenshuis verdiende inkomen bedraagt en een maximum heeft van f 2.658,-.
ouderenkorting: hiervoor kom je in aanmerking al je 65 jaar of ouder bent. Is je totale inkomen in alle drie de boxen f 59.004,- of minder, dan bedraagt de korting f 377,- , maar is dat inkomen hoger dan is de korting f 97,-.
aanvullende ouderkorting: als je een ouderenkorting ontvangt en een AOW-uitkering, dan kom je ook in aanmerking voor een aanvullende ouderenkorting. Bij een inkomen van f58.004,- of minder bedraagt deze f 553,- en bij een hoger inkomen bedraagt deze f 97,-
Dit betekent dat de meeste aftrekposten verdwijnen. Maar de aftrek van de hypotheekrente voor de eerste woning en de aftrek van kosten voor aankoop, onderhoud en verbetering van de eigen woning zullen niet verdwijnen.
Beroepskosten heten voortaan algemene aftrek. Deze algemene aftrek bedraagt 4% van het loon met een minimum van f 308,- en een maximum van f 1.263.
Pieter Broers werkt in de informaticabranche als salesmanager en schat zijn inkomen in 2001 op f 102.000. Pieter is gehuwd en heeft twee kinderen in de leeftijd van 9 en 12 jaar. Pieter heeft enkele jaren geleden een huis gekocht en hiervoor een hypotheeklening afgesloten. In 2001 betaalt Pieter f 18.000 aan rente over deze hypotheeklening.
5. Op welke kortingen kan Pieter aansprak maken
6. Bereken het belastbaar inkomen van Pieter
7. Bereken de totale inkomensheffing van Pieter
8. Bereken het heffingspercentage in procenten van het bruto-inkomen van Pieter.
9. Bereken het belastingbedrag dat Pieter moet betalen over 2001.
Het verband tussen de hoogte van het belastbaar inkomen en het bedrag dat aan premies volksverzekeringen betaald moet worden, is weergegeven in onderstaande
6. Hoe hoog is het belastbaar inkomen bij punt B? Verklaar het antwoord met een berekening.
7. Is het percentage dat gemiddeld aan premies volksverzekeringen moet worden betaald bij punt C lager dan, hoger dan of gelijk aan het percentage bij punt B? Verklaar het antwoord.
8. Is de heffing van de premies volksverzekeringen progressief, proportioneel of degressief? Verklaar je antwoord.
9. Hoe hoog is het marginale belastingtarief voor Pieter Broers?
Stel dat Pieter geen huis had gekocht en dus ook geen hypotheeklening had afgesloten. Dat betekent dat hij de betaalde rente ook niet in mindering kan brengen op zijn inkomen.
10. Hoeveel belasting zou Pieter in dat geval meer moeten betalen?
Onder invloed van de krapte op de arbeidsmarkt verwacht de overheid een stijging van de lonen met gemiddeld 4% en als gevolg hiervan een stijging van de inflatie met gemiddeld 4%. Ook Pieter gaat er vanuit dat zijn loon met 4% zal stijgen.
11. Zal Pieter hierdoor relatief meer, minder of evenveel belasting gaan betalen?
De regering besluit voor 2001 een inflatiecorrectie toe te passen.
12. Welke gegevens in de tabel met de heffingstarieven veranderen hierdoor?
Oefenopgave H6
Opgave 1
Een bedrijf produceert en verkoopt jaarlijks 400 heftrucks met een verkoopwaarde van f 20.000 per stuk. Voor de ingekochte grond- en hulpstoffen bedragen f 10.000 per heftruck. In het bedrijf werken 40 arbeiders (fulltime). De loonkosten per arbeider bedragen 75.000 gulden.
1. Bereken de winst van dit bedrijf.
2. Hoe groot is de winst als percentage van de toegevoegde waarde.
Het jaar daarop doen zich een aantal veranderingen voor in dit bedrijf. Door een verbetering van de werkmethoden worden met hetzelfde aantal arbeiders 440 heftrucks gemaakt. De ingekochte grond- en hulpstoffen worden per heftruck 15% duurder. De loonkosten nemen toe tot f 82.500 per arbeider.
3. Stel met behulp van deze gegevens een resultatenrekening samen en bereken de winst.
4. Is de winst als percentage van de toegevoegde waarde gestegen, gedaald of gelijk gebleven? Motiveer je antwoord met een berekening.
5. Hoe hoog moet de verkoopprijs van een heftruck worden, wil de winst een even hoog percentage van de toegevoegde waarde zijn als bij vraag 2.
Opgave 2
De Nederlandse economie kenmerkte zich lange tijd onder andere door het bestaan van vele koppelingsmechanismen. De loonontwikkeling in de zwakke bedrijfstakken bijvoorbeeld volgde min of meer de loonontwikkeling in de sterke bedrijfstakken.
Hieronder volgt een vereenvoudigd voorbeeld waarbij de loonontwikkeling in bedrijf Y de loonontwikkeling in bedrijf X precies volgt. Alleen de loonkosten spelen in dit voorbeeld een rol.
Basisgegevens in een bepaald bedrijf Bedrijf X Bedrijf Y
Gemiddeld productie per werknemer
Aantal werknemers
Gemiddeld loonkosten per werknemer
Totale loonkosten
Loonkosten per stuk 2.000 stuks
100
f 50.000
f 5.000.000
f 25 2.000 stuks
100
f 50.000
f 5.000.000
f 25
Een jaar later is de productie per werknemer in bedrijf X gestegen tot 2040,8 stuks. De toename van de arbeidsproductiviteit wordt volledig gebruikt voor loonsverhoging.
1. Toon met behulp van een berekening aan dat de gemiddelde loonkosten per werknemer in bedrijf X f 51.020,‑ worden.
2. Bereken hoeveel mensen er in bedrijf X nog nodig zijn bij een gelijkblijvende totale productie. Afronden op een geheel getal.
3. Bereken de totale loonkosten bij gelijkblijvende totale productie.
4. Bereken de loonkosten per stuk (in 2 decimalen).
In de loononderhandelingen wordt afgesproken dat de lonen in bedrijf Y met hetzelfde percentage stijgen als in bedrijf X.
De gemiddelde loonkosten per werknemer worden ook hier ƒ 51.020,-.
De productie per werknemer in bedrijf Y blijft 2000 stuks.
5. Bereken de totale loonkosten in bedrijf Y.
6. Bereken de loonkosten per stuk (in 2 decimalen).
Oefenopgave H7
Opgave 1 Meerkeuzevragen
1. Meer inkomen betekent niet altijd meer welvaart, omdat
a. De inkomensverdeling gelijkmatiger kan worden;
b. De behoeften kunnen toenemen;
c. Er ook positieve externe effecten kunnen zijn;
d. Je rekening moet houden met het prijspeil.
2. Welke bewering is juist?
I Een maatstaf die vaak voor welvaartsvergelijking wordt gehanteerd is het reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking.
II Conjunctuurbewegingen beïnvloeden de “hele economie”, seizoensbewegingen doen zich in bepaalde bedrijfstakken voor.
a. Alleen bewering I is juist.
b. Alleen bewering II is juist.
c. Beide beweringen zijn juist.
d. Beide beweringen zijn onjuist.
3. Oorzaak van de conjuncturele werkloosheid is/zijn:
a. automatisering
b. te geringe effectieve vraag
c. te hoge lonen
d. het seizoen
4. Welke bewering is juist?
I Vervroegde uittreding (VUT) is een voorbeeld van herverdeling van werk.
II Door vervroegde uittreding neemt de werkgelegenheid in arbeidsjaren gemeten niet toe.
a. Alleen bewering I is juist.
b. Alleen bewering II is juist.
c. Beide beweringen zijn juist.
d. Beide beweringen zijn onjuist.
5. Van een economie is over een bepaald jaar het volgende gegeven:
§ de arbeidsproductiviteit is f 80.000;
§ de beroepsbevolking bedraagt 5,5 miljoen arbeidsplaatsen;
§ de feitelijke productie is in dat jaar f 400 miljard.
Welke bewering is juist?
a. De productiecapaciteit bedraagt f 400 miljard en de conjuncturele situatie kenmerkt zich door overbesteding.
b. De productiecapaciteit bedraagt f 440 miljard en de conjuncturele situatie kenmerkt zich door overbesteding.
c. De productiecapaciteit bedraagt f 400 miljard en de conjuncturele situatie kenmerkt zich door onderbesteding.
d. De productiecapaciteit bedraagt f 440 miljard en de conjuncturele situatie kenmerkt zich door onderbesteding
6. Van een land is het volgende bekend: § het nominale nationale inkomen steeg van 1950 tot 1997 van f 150 miljard naar f 750 miljard;
- de index van het algemeen prijspeil (1950 = 100) was in 1997 gestegen tot 285;
- de bevolking nam in de betreffende periode met 80% toe tot 12 miljoen personen.
Welke bewering is juist?
a. Het nominaal inkomen per hoofd bedroeg in 1950 f 15.625 en de reële inkomensstijging per hoofd in de periode 1950-1997 bedroeg 40,4%;
b. Het nominaal inkomen per hoofd bedroeg in 1950 f 22.500 en de reële inkomensstijging per hoofd in de periode 1950-1997 bedroeg 177,8%;
c. Het nominaal inkomen per hoofd bedroeg in 1950 f 15.625 en de reële inkomensstijging per hoofd in de periode 1950-1997 bedroeg 44%;
d. Het nominaal inkomen per hoofd bedroeg in 1950 f 22.500 en de reële inkomensstijging per hoofd in de periode 1950-1997 bedroeg –2,5%.
7. In 1993 was het nominaal nationaal inkomen in Nederland f 500 miljard. In 1994 was dat inkomen f 510 miljard. De Nederlandse bevolking steeg in die periode met 0,8%; de stijging van het gemiddelde prijspeil bedroeg 2,5%. Welke bewering is juist?
a. Het nominaal nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is gedaald en het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking is gedaald;
b. Het nominaal nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is gedaald en het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking is gestegen;
c. Het nominaal nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is gestegen en het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking is gestegen;
d. Het nominaal nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is gestegen en het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking is gedaald.
Opgave 2
Het Bruto Nationaal Product (BNP) van Oostenrijk bedroeg in 1995 340 miljard Mark. In 1995 had Oostenrijk 12,73 miljoen inwoners.
Onderstaande indexcijfer hebben als basisjaar 1995
1 januari 2000 1 januari 2001
BNP (nominaal) 147,5 163,7
Bevolkingsomvang 103,2 103,4
Prijspeil 114,7 128,3
1. Bereken het nominaal BNP per hoofd van de bevolking op 1 januari 2000, afgerond op hele Marken.
1. Bereken met hoeveel procent het BNP in 2000 is gestegen (afronden op twee decimalen nauwkeurig).
2. Bereken met hoeveel procent (afronden op 2 decimalen) de totale koopkracht van de Oostenrijkse bevolking in 2000 is toe- of afgenomen.
REACTIES
1 seconde geleden