I Externe gegevens
Titel: De stad der blinden
Auteur: José Saramago
Plaats en jaar van eerste uitgave: Meulenhoff Amsterdam, 1998 (Nederlandse versie)
Algemene informatie auteur: Saramago werd geboren in 1922 in een arme boerenfamilie in Azinhaga, een klein dorp in de Ribatejo. Het gezin verhuist naar Lissabon. Saramago studeert aan de ambachtsschool maar al zijn interesse gaat naar de lessen literatuur en Frans. In 1944 trouwt Saramago en krijgt hij zijn enige dochtertje: Violante. In dat jaar publiceert hij tevens zijn eerste boek, Het land van de zonde. Hij schrijft zijn tweede onuitgegeven roman, het dakraam en begint aan zijn derde roman. Het schrijven gaat echter niet vooruit. Het duurt tot eind jaren \'50 wanneer hij zich opnieuw op het schrijverschap richt. Hij wordt productieleider bij uitgeverij Estudios Cor waar hij bevriend raakt met enkele van de belangrijkste Portugese schrijvers uit die tijd. In 1988 trouwt hij met de Spaanse journaliste Pilar del Rio. Wanneer de Portugese regering de nominatie van Het evangelie volgens Jezus Christus (1991) voor de Europese literaire prijs Aristeion verbiedt onder het voorwendsel dat het boek beledigend zou zijn voor katholieken, verhuizen Saramago en zijn vrouw naar Lanzarote. In 1995 ontvangt hij de hoogste literaire onderscheiding van de Portugeestalige wereld, de Prémio Camões, en in 1998 de Nobelprijs voor de literatuur.
Ander werk van de auteur:
1982: Memoriaal van het klooster
1984: Het jaar van de dood van Ricardo Reis
1986: Het stenen vlot
1989: Het beleg van Lissabon
1991: Het evangelie volgens Jezus Christus
1993: In dit jaar begint Saramago met een jaarlijks verschijnend dagboek,
Lanzaroteschriften, waarvan vijf delen zijn verschenen.
1997: Alle Namen
2003: De stad der zienden
II Interne gegevens
Motivatie van mijn keuze: Ik had het boek gekregen en het leek me erg leuk. Toen het ook nog eens literatuur bleek te zijn, vertaald uit een andere taal dan het Duits, Egels of Frans, kon ik het voor mijn boekenlijst gebruiken.
Samenvatting: Op een dag wordt een man terwijl hij in zijn auto staat te wachten voor het stoplicht plotseling blind. De paniek is groot, terwijl ander weggebruikers druk claxonneren en gebaren dat hij door moet rijden. De irritatie wordt als maar groter, totdat een van hen de man hoort zeggen dat hij blind is geworden. Heel merkwaardig is dat de blinde alles wit ziet. ‘Alsof ik middenin een mistbank sta, of in een zee van melk ben gevallen. Ik zie alles wit’ (p. 7). Thuis besluit de vrouw van de blinde onmiddellijk met hem naar de oogarts te gaan. Misschien dat die kan vertellen wat er aan de hand is. En wellicht heeft hij oogdruppels zodat de blindheid verdwijnt... De oogarts staat echter voor een raadsel. Wanneer hij de ogen van de blinde onderzoekt, blijken ze volkomen intact te zijn. De vreemde, plotselinge blindheid neemt al snel epidemische vormen aan. De oogarts en de patiënten die die dag op consult zijn geweest, worden getroffen door de witte ziekte. Ook de man die de blinde naar huis bracht (en zijn auto jatte) wordt slachtoffer, een meisje met een zonnebril, een scheel jongetje en een oude man die de arts bezocht om een afspraak te maken voor een staaroperatie. Al gauw worden ook anderen ziek. Om de epidemie in te dammen, neemt de regering het besluit om alle blinden en zij die vermoedelijk besmet zijn in quarantaine te plaatsen. De locatie is een verlaten gekkenhuis: een geschikt gebouw omdat het niet alleen ommuurd is, maar ook uit twee vleugels bestaat. De blinden komen in de ene vleugel terecht, de vermoedelijk besmetten in de andere. Militairen met geweren houden dag en nacht de wacht om te voorkomen dat men naar buiten komt. De vrouw van de oogarts is niet blind geworden. Om bij haar man te kunnen blijven doet zij alsof. Zo komen de oogarts, zijn vrouw de patiënten en de eerste blinde bij elkaar in een zaal terecht. De regering kondigt via een luidspreker de regels aan waaraan men zich heeft te houden. Wie zich buiten waagt, wordt doodgeschoten. Elke dag brengen militairen dozen met eten die de blinden zelf maar moeten zien op te halen. Voor het steeds maar toenemende aantal blinden is er al gauw veel te weinig eten. Ook de sanitaire voorzieningen zijn onvoldoende voor het grote aantal mensen en al snel raakt de hele boel verstopt zodat men lukraak zijn behoefte doet. En daarmee is het degeneratieproces een feit. Al gauw geneert men zich nergens meer voor en slaat ook de vervuiling toe. Alleen de vrouw van de oogarts blijft alles zo goed mogelijk en naar behoren doen. Voor haar zaalgenoten wordt zij gids, steun en toeverlaat. Onder hen zijn er die beginnen te vermoeden dat zij kan zien. De eerste dode die valt is de man die de eerste blinde naar huis had gebracht. Hij valt het meisje met de zonnebril lastig, waarop zij hem een harde trap geeft met haar hooggehakte schoen. De hak maakt een diepe wond in het been van de vrijpostige man; een wond die zo erg gaat ontsteken dat hij van de pijn geen raad meer weet, naar buiten loopt en wordt doodgeschoten. Ondertussen wordt de voedselvoorziening steeds slechter. Een groep blinden, ‘de schoften’, neemt het voedsel in beslag. Wie eten wil moet daar voortaan voor betalen. Iedereen moet zijn of haar kostbaarheden afstaan om zo voedsel te kunnen betalen. Maar wat ze krijgen is veel te weinig waardoor de honger toeslaat en veel blinden ernstig verzwakt raken en er steeds vaker mensen overlijden. De hel breekt echter pas echt los op het moment dat de vrouwen met hun lichaam moeten gaan betalen voor voedsel. De vernederingen zijn vreselijk en enkele vrouwen overleven het niet. Als de vrouw van de oogarts voor de tweede keer de schoften van dienst moet zijn, neemt zij stiekem een schaar mee. Met de schaar steekt zij de leider van de schoften dood op het moment dat hij klaarkomt. In de chaos die ontstaat, nemen de vrouwen gauw een paar dozen voedsel mee en schuifelen terug naar hun eigen zaal. Al snel is er echter een andere leider van de schoften. Zij gaan ertoe over hun zaal te barricaderen met op elkaar gestapelde bedden. Daarna kondigen ze af dat niemand meer enig voedsel krijgt. In de zaal van de vrouw van de oogarts laat men het er echter niet bij zitten. Ze proberen de barricade omver te werpen om zo voedsel te bemachtigen. Dat mislukt, maar in de paniek die uitbreekt steekt een vrouw uit de zaal van de vrouw van de oogarts de bedden in brand waarbij zijzelf en nog vele anderen omkomen. Het nog uit zeven personen bestaande groepje van de vrouw van de oogarts weet echter te ontkomen. Eenmaal buiten constateren ze dat de soldaten zijn verdwenen en dat ze kunnen gaan en staan waar ze willen. Langzaamaan schuifelen ze de stad binnen. Daar is het een grote bende. De winkels zijn geplunderd, honden zoeken tussen het afval naar iets eetbaars en blinden schuifelen rond op zoek naar voedsel. De groepsleden slapen op willekeurige momenten en op willekeurige plaatsen. De volgende dag trekt men weer verder: altijd maar op zoek naar voedsel. De vrouw van de oogarts belandt in de kelder van een supermarkt en ziet daar een hele voorraad eten. Ze vult haar tassen en gaat naar buiten. De worst in haar tas ruikt zo sterk dat velen haar beginnen te volgen. Ze weet haar buit veilig te brengen maar zakt dan uitgeput neer op de smerige straat. Ze is niet langer in staat haar tranen te bedwingen vanwege alle ellende die ze niet alleen meemaakt maar ook ziet. Haar tranen worden opgelikt door een hond die haar vanaf dat moment niet meer verlaat. Thuisgekomen doen de blinden en de hond zich tegoed aan het eten. Omdat ze geen eten meer gewend zijn krijgen ze diarree. Het meisje met de zonnebril wil graag naar haar huis om te weten of haar ouders nog zijn. Maar het pand staat leeg op een oude buurvrouw na, die leeft op rauw vlees van kippen en konijnen die rondscharrelen in de tuin. De volgende ochtend blijkt dat de oude vrouw, die ook de sleutel van het huis van het meisje met de zonnebril heeft, de deur op slot gedaan heeft zodat de groepsleden niet meer het huis van het meisje met de zonnebril in kunnen en geen gebruik meer kunnen maken van het toilet. Daardoor zijn ze genoodzaakt de tuin hiervoor te gebruiken. Uiteindelijk krijgen ze de sleutel toch terug van de oude vrouw; ze was blijkbaar toch nog meer mens dan ze gedacht hadden. De groep trekt verder, naar het huis van de oogarts en zijn vrouw. In het huis van de eerst blinde ontmoeten ze een schrijver. Deze maakt aantekeningen over de witte ziekte, de epidemie en de gevolgen, ook al is hij zelf ook blind. Het huis ven de oogarts is niet door anderen in beslag genomen. Het is er nog schoon en ordelijk. Daarom doen allen hun schoenen uit, nemen een bad en trekken schone kleren aan. Dan pas durft men te gaan zitten. Samen met haar man gaat de vrouw van de oogarts opnieuw op voedsel uit. Bij de supermarkt valt het haar op dat er geen blinden in en uit lopen. Vreemd. Al dat eten kan toch niet op zijn. Dan doet de vrouw van de oogarts een vreselijke ontdekking. Onder de deur van de kelder ziet zij dwaallichten dansen. Blinden, die op zoek waren naar voedsel, zijn van de keldertrap gevallen en overleden. ‘Ik heb alleen gezien dat er dwaallichten door de kieren lekten, ze dansten en flakkerden maar kwamen niet los. Met fosfor vermengt waterstof, dat vrijkomt bij de ontbinding’ (p. 291). De schok is te groot voor de vrouw van de oogarts. Ze voelt zich schuldig en huilt erbarmelijk. Om even op adem te komen gaan ze een kerk binnen. Daar ziet de vrouw van de oogarts topt haar schrik dat alle heiligbeelden zijn geblinddoekt met witte lappen. Eenmaal thuis gebeurt er een wonder. Een voor een krijgen ze hun gezichtsvermogen weer terug. De eerste gelukkige was de eerste blinde. ‘De tweede die weer kon zien was het meisje met de zonnebril’ (p. 301).
Titelverklaring: De titel De stad der blinden slaat op de stad waarvan de inwoners worden getroffen door een zeer besmettelijke vorm van ‘de witte ziekte’: een vorm van blindheid. Deze blindheid neemt al snel epidemische vormen aan. De stad, vermoedelijk Lissabon, verwordt tot één grote, stinkende vuilnisbelt, waar blinden en honden koste wat het kost proberen te overleven. ‘Iedereen is blind, Iedereen, de hele stad’ (p. 206). Aan het eind van de roman worden de blinden uit het groepje van de vrouw van de oogarts weer ziende. En waarschijnlijk zullen de blinden in de rest van de stad hun gezichtsvermogen ook weer terugkrijgen. De blinden zullen dan verdwenen zijn. ‘De stad was er nog’ (p. 304)
Verklaring motto: Het motto luidt: ‘Wie ogen heeft die kijke. Wie zien kan neme waar.’ Deze zinnen verwijzen naar de vrouw van de oogarts en in een ruimer verband zijn ze op iedereen van toepassing. De vrouw van de oogarts is de enige die kan zien. Zij is ook degen die beweert dat blindheid een weigering is om te zien, om verantwoordelijkheid te voelen en te dragen, oog te hebben voor normen en waarden. De vrouw van de oogarts blijft zorg dragen voor haar groep blinden, blijft ook de normen en waarden hoog houden. En juist daardoor weer ze hen te behoeden voor het afglijden naar bestiaal gedrag. Door haar blijven ze elkaar respecteren, helpen en verzorgen; hebben ze, hoewel ze blind zijn, oog voor elkaar.
De roman is opgedragen een ‘Pilar’ en ‘mijn dochter Violante’.
Thematiek en motieven: De stad der blinden is een allegorie: een symbolische voorstelling van een idee. Het idee namelijk dat de door omstandigheden gedesoriënteerde mens snel vervalt tot een wezen zonder normen en waarden. Saramago houdt zijn lezers een spiegel voor, waarin hij hen confronteert met het beestachtige dat in de mens zit. En dat beestachtige kan, als de normale omstandigheden zich wijzigen, de mens laten degenereren tot een absoluut dieptepunt waarin schaamteloosheid de boventoon voert. Het belangrijkste thema is het thema zien, waarnemen. Doordat de bewoners van de stad hun gezichtsvermogen kwijt zijn, raken ze van binnen en buiten gedesoriënteerd. Niet alleen kunnen ze de weg naar hun huis niet meer vinden, ze raken ook inwendig de weg kwijt omdat ze geen referentiekader meer hebben. Het besef van goed en kwaad, van het mijn en het dijn verdwijnt. Wat telt is het eigen leven, ten koste van dat van anderen. Het verliezen van het referentiekader verwoordt Saramago als volgt: ‘...beelden en figuren op schilderijen zien met de ogen die hen zien, zelfs als ik [de vrouw van de oogarts] mijn gezichtsvermogen niet verlies zal ik toch dag in dag uit iets blinder worden omdat ik niemand heb die mij ziet’ (p. 295). Zien is dus een interactie tussen twee partijen: degene ziet en degene die bekeken (waargenomen) wordt. Wanneer er geen sprake is van zien en gezien worden, neemt men niet werkelijk waar; is men blind. Er is dan geen sprake van echte blindheid maar van een weigering om te zien. Degene die niet wil zien, is de ware blinde: ‘Ik denk dat we niet blind zijn geworden, ik denk dat we blind zijn, Blinden die zien, Blinden die ziende niet zien’ (p. 304). Met de spiegel die Saramago zijn lezers voorhoudt, dwingt hij hen na te denken over het menselijk handelen.
Naast zien is ook angst een belangrijk thema. Angst zet aan tot gedragsverandering. Saramago toont dat aan zij het optreden van de regering en bij het gedrag van de blinden: ‘Angst maakt blind, zei het meisje met de zonnebril. Dat is een waar woord, we waren al blind toen we blind werden, de angst heeft ons blind gemaakt en de angst zal ons blind laten blijven’ (p. 123), Gedreven door angst besluit de regering de blinden in quarantaine te plaatsen. Diezelfde angst drijft de regering ertoe het voedsel- en medicijntekort niet op te heffen. Uit angst voor besmetting trekt men de handen af van de blinde massa en is geweld het enige antwoord, Saramago stelt hiermee het functioneren van de overheid ter discussie. ‘Het beest’ komt niet alleen in het individu naar boven, maar ook in het overheidsapparaat. Macht en eigenbelang voeren de boventoon. Van medemenselijkheid is geen sprake: ‘Luister ’s blindemannetje, ik zal jou iets doorgeven, als je niet als de sodemieter met dat wijfie van je teruggaat naar waar je vandaan komt krijg je een kogel door je kop’ (p. 61).
Een laatste thema is het humanisme. Saramago is zelf aanhanger van deze levensvisie. Hij laat de vrouw van de oogarts deze vertegenwoordigen. Niet alleen blijft zij zich inzetten voor de zorg voor haar groep blinden, zij behoudt bovenal het vermogen tot liefhebben. En het is dít vermogen dat sterker blijkt dan alle andere.
Personages: De personages die in de roman voorkomen zijn flat characters. Dat betekent dat ze niet uitvoerig van binnenuit beschreven worden en dat ze geen psychologische ontwikkeling doormaken. Uitvoerige uiterlijke beschrijvingen zijn er niet. Saramago beperkt zich tot algemeenheden zoals: het meisje met de zonnebril, de man met het zwarte lapje, het schele jongetje en dergelijke. Geen enkel personage wordt bij name genoemd.
De vrouw van de oogarts is de hoofdpersoon in de roman. Zij is niet alleen anders dan de anderen omdat zij haar gezichtsvermogen behoudt, zij is vooral verschillend in mentaliteit vergeleken met de rest. Haar struggle for life is niet beperkt tot haar eigen leven, zoals dat bij de blinde het geval is. Het omvat de zorg voor de hele groep. Die zorgzaamheid is een voorbeeld voor de anderen. Het meisje met de zonnebril zorgt voor het schele jongetje en later voor de oude man met het lapje. Later voelen ook de andere leden van de groep deze verantwoordelijkheid. De verschillende stadia in het proces van ontmenselijking (desoriëntatie, verlies van schaamte, totale verwording) worden niet alleen aangeduid in de locaties maar worden ook weerspiegeld in de huilbuien van de vrouw van de oogarts: - Desoriëntatie: ‘Tenslotte beseft ze dat ze verdwaald is... ze laat zich vertwijfeld neervallen en begint uitgeput te huilen’ (p. 217). - Verlies van schaamte: ‘...deden ze wat gedaan moest worden, ook de vrouw van de oogarts, maar ze huilde, terwijl ze hen zag, ze huilde voor iedereen’ (p. 234). - Totale verwording (bij het zien van de dwaallichten): ‘Toen ze de gang uitkwamen, stortte ze in en begon schokkend te huilen’ (p. 291).
De groep blinden onder leiding van de vrouw van de oogarts bestaat uit zeven personen, ‘de zeven pelgrims’ (p. 249). Als pelgrims trekken de groepsleden van de ene plaats naar de andere: een tocht die eindigt in het paradijs. ‘De zeven pelgrims kwamen dus in een soort paradijs terecht’ (p. 249). Juist hier krijgen ze een voor een hun gezichtsvermogen terug. Zo wordt de tocht van de blinden een loutering. Pas als ze door het diepste dal der ellende heen zijn gegaan, wacht hen de bevrijding; pas dan kunnen ze werkelijk weer zien.
Opbouw: De roman bestaat uit zeventien hoofdstukken, die geen titel dragen. Elk volgend hoofdstuk geeft een verandering aan van perspectief op tijd. Men kan de roman in drie delen verdelen:
De inleiding. Deze bestaat uit de eerste drie hoofdstukken. Dit gedeelte beschrijft het ontstaan van ‘de witte ziekte’ en de snelle groei van de epidemische blindheid. De periode waarin de blinden in quarantaine leven. Deze periode beslaat hoofdstuk vier tot en met twaalf. Het slot. De paradijselijke periode in het schone huis van de oogarts en zijn vrouw tot en met de terugkeer van het gezichtsvermogen beslaat hoofdstuk dertien tot en met zeventien.
Het perspectief ligt bij de auctoriale verteller: een ikfiguur, die regelmatig over zijn verhaal spreekt als over ‘het verslag’. Of deze alwetende verteller zelf ook één van de blinden is geweest, is niet duidelijk. Het zou kunnen, gelet op het volgende: ‘Ik heb me verslapen om meteen daarna te beseffen dat dat niet zo was. Deze opmerkingen zijn van psychologiserende aard, vanwege hun fijnzinnigheid ogenschijnlijk ongepast in de context van de uitzonderlijke catastrofe die dit verslag moeizaam probeert te beschrijven’ (p. 91). Het zou echter ook kunnen zijn dat de verteller zijn verslag heeft opgetekend naar aanleiding van verhalen van betrokkenen. ‘Vanaf hier zal het relaas van de oude man met het zwarte lapje, behoudens enkele losse opmerkingen, niet langer letterlijk worden weergegeven’ (p. 114). Als personage is deze ikfiguur niet aanwezig in het eigenlijke verhaal. Hij vervult de rol van commentator, zoals blijkt bij de vergelijking die hij maakt met het scheppingverhaal. Het betreft de passage over personen die blind zijn geworden in de lift en daar nu waarschijnlijk dood in liggen. ‘Omdat hier geen getuigen van waren, is de vraag gewettigd hoe men weet dat deze gebeurtenis zich zo en niet anders heeft voltrokken, het antwoord daarop is dat alle verslagen hetzelfde zijn als dat van de schepping van de wereld, niemand is erbij geweest, niemand heeft het gezien, maar iedereen weet wat er gebeurd is’ (p. 245). Hiermee geeft de verteller aan dat ook hij niet van alles ooggetuige is geweest of ooggetuigen erover gehoord heeft. Hij wéér dat het allemaal zo gegaan moet zijn. Zoals men ook weet dat de aarde geschapen is; alleen weet men niet precies hoe. Gedachten en gevoelens van de verteller komt men niet te weten. Wel die van de vrouw van de oogarts en die van de andere leden van haar groep.
De roman wordt chronologisch verteld. Er is geen sprake van flashbacks of flash forwards. De periode van de uitbraak van de ziekte en de quarantaine beslaat hooguit twee weken. Wanneer de blinden na de brand in de stad komen, treffen ze daar nog redelijk wat eten aan in de winkels. De voorraden waren dus nog niet op. Waaruit men kan concluderen dat de ziekte nog niet zo’n lange tijd woedde: ‘... tijdens de paar dagen die verlopen waren tussen het begin van de epidemie en het moment dat hij zelf blind was geworden’ (p. 114). ‘Vier dagen later doken de schoften weer op’ (p. 173). De periode na de brand, waarin de groep door de stad zwerft, beslaat zes dagen: ‘We zijn drie dagen geleden uit de internering weggegaan’ (p. 269). ‘Twee dagen later’ (p. 273). ‘De volgende morgen’ (p. 286).
Tijd: De vertelde tijd is ongeveer drie weken, de verteltijd is 333 bladzijden.
Ruimte: De roman speelt zich vermoedelijk af in Lissabon. Behalve op de achterflap wordt die naam echter nergens genoemd. Verder komen er heel wat plaatsen voor in het boek, zoals een supermarkt, verschillende huizen, een kerk en dergelijke. Drie locaties zijn echter belangrijk: het voormalige gekkenhuis, waar de blinden in quarantaine verblijven, het huis van het meisje met de zonnebril en het huis van de oogarts. Deze drie locaties zijn een weerspiegeling van de verschillende fasen van ontmenselijking waar het groepje blinden in zit. In het voormalige gekkenhuis is de situatie aanvankelijk nog redelijk maar verslechtert al snel. In het huis van het meisjes met de zonnebril verliezen de blinden elk schaamtegevoel en verkeren ze te midden van dieren: beest onder de beesten. De periode in het huis van de oogarts is een paradijselijke tijd die uitmondt in genezing. De locaties fungeren niet als decor waartegen de gebeurtenissen zich afspelen, maar als aanduiding van een fase in de gang van mens naar beest naar mens.
REACTIES
1 seconde geleden
D.
D.
Hallo
Ik wou ff zeggen dat José zijn dochter 1944 kreeg maar zijn eerste boek 1947 schreef!
MVG David
15 jaar geleden
AntwoordenT.
T.
leuk boek. ik ga dit versslag ook gebruiken
13 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
Zeer goed verslag, zeer bruikbaar, zeer sterk omschreven en de dubbele bodems doorgrond!
chapeau!
13 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
Zeer goed en zeer bruikbaar!!!
12 jaar geleden
Antwoorden