Titel: Snikken en grimlachjes
Eerste jaar van uitgave: 1867
Uitgeverij: Roelants, Schiedam
Titelverklaring: De titel Snikken en grimlachjes vat kort samen hoe de sfeer in deze dichtbundel is: ironisch, spottend, droevig en zwaarmoedig. Samenvatting: Van Snikken en Grimlachjes is geen samenvatting te geven, omdat het een bundel gedichten is. Deze bundel is opgebouwd uit verschillende delen, welke ik hieronder wel kort kan beschrijven. De bundel begint met een levensschets van Piet Paaltjens waarin Haverschmidt vertelt hoe moeizaam en mysterieus zijn leven verliep. Dit wordt gevolgd door het gedicht De Bleeke Jongeling uit 1851, over een jongen met liefdesverdriet. In de levensschets voor in het boek staat dat dit gedicht over Piet Paaltjens zelf gaat. Daarna wordt het boek gesplitst in drie hoofdstukjes. Deze zijn weer onderverdeeld in diverse kleine gedichtjes met strofen van vier regels. Het rijmschema is ABCB. Het eerste hoofdstuk is genaamd Immortellen en komt uit 1850-1852, waarin korte, grappige gedichtjes staan waarin Piet zich vaak ironisch uit. Deze gedichten zijn genummerd van I t/m C (1 t/m 13). Het tweede deel heet Tijgerlelies, dit komt uit 1851-1853. Hierin staan vier gedichten die allemaal gericht zijn aan verschillende liefdes in het leven van Piet: Betsy, Rika, Jacoba en Hedwig. Deze vrouwennamen vormen tevens de titels van de gedichten. Het derde en tevens laatste deel van de bundel is genaamd Romancen. Hierin staan erg lange gedichten die vaak situaties van andere mensen beschrijven, natuurlijk door de ogen van Piet gezien. Deze gedichten heten: Liefdewraak, Des zangeres min, De zelfmoordenaar, De Friesche poëet, Jan van Zutphen’s afscheidsmaal 1257 en Drie studentjes. Ervaringsverslag: 1 a Beschrijf het karakter van de hoofdpersoon. Omdat de gedichten allemaal over verschillende personages gaan, en geen enkele persoon meerdere keren terugkeert, ga ik hier wat vertellen over het pseudoniem van François Haverschmidt: Piet Paaltjens. Hij heeft als zogenaamde schrijver van de bundel heel veel van zijn karakter laten doorschemeren in de gedichten. Piet Paaltjens werd door Haverschmidt omschreven als een bleke Friese jongen met holle kaken en ‘een eenzame in den lande, een miskend genie dat zich aan het onrecht hem door de mensheid aangedaan, wreekt door die mensheid te negeren.’ Ze waren beide studenten theologie in Leiden. Piet zou vroegtijdig zijn dood hebben voorvoeld en Haverschmidt gevraagd hebben zijn werk postuum te publiceren. Volgens Haverschmidt is Piet op een avond (9 oktober 1953) ‘op raadselachtige wijze’ verdwenen tussen de biljarten op de sociëteit Minerva. Om niet meer terug te keren. Piet Paaltjens was heel somber en melancholisch. Hij hing naar het macabere, verlangde naar de dood maar had daar tegelijkertijd een grote angst voor. Heel absurd eigenlijk. Piet kende een grote zwaarmoedigheid en Weltschmerz om alles wat in het leven op hem drukte, maar had aan de andere kant ook een voortdurende neiging om met deze zwaarmoedigheid de spot te drijven. Dat laatste deed hij vooral door zijn trieste gevoelens tot in het lachwekkende te overdrijven, met veel ironie en zelfspot. Ook wisselt hij hele romantische gevoelens af met nuchtere realiteit, waardoor een vreemde kortsluiting ontstaat die humoristisch werkt. Hoe dierbaarder hem iets is, hoe meer hij ermee lijkt te sollen…
Piet Paaltjens stond heel wantrouwig tegenover de mensheid in het algemeen. Hij zou het onrecht dat hem door die mensheid was aangedaan, wreken door die mensheid te negeren. Anders gezegd: Piet verzon een leven voor zichzelf dat buiten de werkelijkheid stond. Hij leek niemand echt nodig te hebben, en bemoeide zich maar weinig met anderen (uitgezonderd enkele vrienden en geliefden). d Geef jouw mening over deze relatie(s). Ik vind de relatie van Piet met de buitenwereld een beetje vreemd. Hij zondert zich af van het gewone leven, verdwijnt er ineens uit en laat volgens Haverschmidt later nog enkele malen van zich horen… hij hult zijn bestaan in mysterieuze nevelen. Ik kan anderzijds ook wel begrijpen dat je, wanneer je zo miskend wordt door de wereld, daar ook maar niet al te veel mee te maken wil hebben. 3 a Vanuit welke persoon vertelt de schrijver het verhaal? Het verhaal is afwisselend geschreven vanuit het perspectief van een alwetende verteller, die in de hij-vorm over mensen (en soms ook zichzelf!) schrijft, en het perspectief van de ik-vorm. Dit verschilt per gedicht, er wordt dus niet in de gedichten zelf van perspectief gewisseld. b Als het perspectief wisselt: van wie naar wie dan? Dit is niet van toepassing. c Wat zijn de gevolgen van deze wisselingen voor het begrijpen van het verhaal? En dit ook niet. 4 a Wanneer speelt het verhaal zich af? De gedichten zijn volgens Haverschmidt geschreven van 1850 t/m 1853, maar deze data blijken gefingeerd te zijn. Zeker is in elk geval te zeggen dat het werk gepubliceerd werd rond 1867. In deze tijd kwam de romantiek op.
En van den Nieuwen Rijn (…) En halverwegen tuschen
Piet Paaltjens had veel geliefden, als we zijn gedichten moeten geloven. In het hoofdstuk ‘Tijgerlelies’ beschrijft hij er vier. De gedichten klinken stuk voor stuk droevig en zijn op een heel zwaarmoedige toon geschreven. Piet doet het voorkomen alsof niemand ooit meer verdriet in de liefde zou kunnen hebben dan hij. Uit het gedicht ‘Aan Jacoba’ (p.30) ‘Hoe? Reeds fonklen weer uw blikken? Engel, och, genade! Ik zweer: ‘k Spreek nooit van mijn lijden weer! Stom hoop ik mij dood te snikken’ Vriendschap (en het gebrek daaraan) Piet Paaltjens leek, ondanks zijn afkeer van de mensheid in het algemeen, veel te hechten aan goede vriendschap. In het volgende citaat is goed te zien hoe zwaar hij tilt aan mensen die anderen (het gedicht hoeft niet meteen betrekking op hem te hebben, ook al schrijft hij in de ik-vorm) hierin teleurstellen. Uit het gedicht ‘Op ’t hoekje van de Hooigracht’ (p.21) ‘Op ’t hoekje van de Hooigracht
En van den Nieuwen Rijn, Daar zwoer hij, dat hij zijn leven lang
De Vink en de Haagsche Schouw, Daar brak hij, zes weken later zoowat, Den eed van vriendentrouw.’ De dood
Piet Paaltjens ziet de dood vooral als een redding uit de wereld waar hij zich niet in thuis voelt. Hij spot ermee, op een manier waar andere mensen misschien van zijn geschrokken destijds. Uit het gedicht ‘De zelfmoordenaar’ (p.40) ‘En de winter vlood heen, Want de lente verscheen, Om opnieuw voor den zomer te wijken. Toen dan zwierf – ’t was erg warm – Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken! Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht: Hier onder deez’ eik is ’t goed vrijen, Kwam een laars van den man, Die daarboven hing, van
Zijn reeds langverteerd linkerbeen glijen.’ Uit het gedicht ‘Drie studentjes’ (p. 54) ‘Daar waren eens drie studentjes, Drie vrienden in lust en in nood; Ze sprongen zoo moedig de wereld in, En de wereld – trapte ze dood.’ 8 Wat valt je op aan de stijl (het taalgebruik bijvoorbeeld)? François Haverschmidt heeft een heldere en directe manier van schrijven. Het grootste deel van de gedichten begint met het schetsen van een situatie en eindigt met een grappige en opvallende clou. De onderwerpen zijn echter heel zwaarmoedig, daar verandert de spottende en ironische toon niet zoveel aan. De gedichten zijn goed leesbaar. Het taalgebruik is heel leuk om te zien, omdat het natuurlijk heel oud Nederlands is. Zo gebruikt Haverschmidt veel woorden die we tegenwoordig niet meer gebruiken, en schrijft hij woorden iets anders dan we nu doen. Zo wordt ‘zoo,’ kusje ‘kusjen’ en trots ‘trotsch.’ Ook laat hij veel zinnen zomaar afbreken, om het te kunnen laten rijmen (eindrijm). Dit ziet er af en toe een beetje knullig uit. Verder is de hele gedichtenbundel, zoals ik al eerder heb vermeld, doortrokken met sarcasme, ironie en een zwarte kijk op de wereld. Dit is typerend voor de stijl van Haverschmidt.
REACTIES
1 seconde geleden