Korte arabesken door Louis Couperus

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
Boekcover Korte arabesken
Shadow
  • Boekverslag door een scholier
  • 6e klas vwo | 5117 woorden
  • 11 december 2012
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
2 keer beoordeeld

Boekcover Korte arabesken
Shadow
Korte arabesken door Louis Couperus
Shadow

Gegevens van het boek

Auteur: Louis Couperus (1863 – 1923)
Titel: Korte arabesken
Voor het eerst gepubliceerd in: 1911
Bandontwerp en houtsneden: Désiré Acket
Uitgever: Wereld-Bibliotheek, Amsterdam/Antwerpen, 1951, 6e druk, Serie De Wereld-Boog 8
Aantal pagina’s: 200
Genre: korte verhalen

Samenvatting van het boek

In het eerste verhaal (“Bébert le Boucher en André le Pêcheur”) zit de verteller van het verhaal - iemand die zich “de hertog” laat noemen - op een bankje in het Zuid-Franse Nice. Op een gegeven moment komen twee bekenden van de hertog naast hem zitten. Het zijn Bébert le Boucher en André le Pêcheur. Zij waren vroeger slager respectievelijk visser van beroep en verdienen hun geld nu als worstelaar. Zij vertellen de hertog, dat een vroeger bekende worstelaar - Theofile, bijgenaamd de “Lion du Littoral” - ook weer in Nice is. Hij is echter oud geworden en is ook niet meer zo sterk als vroeger. De hertog gaat op de Place Garibaldi kijken en treft daar inderdaad een oud geworden “Leeuw” aan. Hij is mager geworden, zijn kleren stinken en zijn adem ruikt naar absint. Bébert heeft hem gisteravond gevloerd en daar is Theofile verdrietig over. De hertog wordt daar boos over en bedenkt een plan. Hij heeft namelijk medelijden met de “Leeuw”. De hertog regelt het vervolgens zo, dat André met Theofile worstelt en vervolgens verliest. Dat laatste gebeurt natuurlijk opzettelijk. Zo kan Theofile toch nog wat geld voor zichzelf verdienen. André krijgt zijn gewenste beloning: hij wordt door de hertog op een rijkelijk met drank besproeid diner getrakteerd.

In het tweede verhaal (“Romantiesch avontuur”) is Couperus met zijn vrouw in Rome. Van daaruit vertrekt hij alleen voor een dag naar Napels om daar zijn zuster te ontmoeten die met een Duits schip, de Prinz Heinrich, zal arriveren. Als Couperus aankomt, hoort hij, dat de boot pas een dag later zal aankomen. Couperus besluit dan maar eens wat in de stad te gaan rondwandelen. Hij vindt Napels overigens niet bijster interessant. Na het diner ’s-avonds verveelt Couperus zich. Dan wordt hij op straat aangesproken door een man die hem mee wil nemen naar een echte Romeinse orgie die plaats zal vinden in de kelders van de kerk Santo-Spartaco. Couperus laat zich na lang aarzelen overhalen en belandt inderdaad in de genoemde kerk. Hij wordt meegenomen naar de kelder en komt daar tot de ontdekking, dat hij een gevangene is van de maffia. Als Couperus een losgeld betaalt, zal hij weer vrij man zijn. De afpersers adviseren hem dus maar een brief aan zijn vrouw te schrijven voor het losgeld van vijftigduizend francs. Couperus zegt, dat hij zo veel geld niet heeft. Later blijkt, dat een van de afpersers een jongen is wiens moeder Couperus vroeger in Pompeii eens geholpen heeft. Daardoor loopt dit avontuur voor Couperus uiteindelijk goed af en komt hij zonder kleerscheuren vrij.

In het derde verhaal (“De ring en de prins”) ontmoet Couperus in Rome op een feestje prins Attillio di Girgenti. De prins is een bewonderaar van Couperus’ boek “Noodlot” en spreekt daar met hem over. De prins geeft aan zelf ook een fatalist te zijn. Als hij een fraaie saffieren ring aan Couperus’ vingers ziet, vraagt hij of hij de ring even mag bekijken. Couperus voldoet ongaarne aan het verzoek. Als op dat moment de koning en koningin van Italië van het feestje vertrekken, staat iedereen plotseling op en reikt de prins Couperus tegelijkertijd diens ring aan. Door het gedrang is de ring dan opeens verdwenen. De prins zegt hem aangereikt te hebben en Couperus zegt hem niet ontvangen te hebben. De prins excuseert zich vervolgens en wil een nieuwe ring voor Couperus bestellen. Couperus weigert echter. Hij is zelf in zekere zin ook een fatalist en accepteert het verlies, hoewel het hem zeer aan het hart gaat, omdat hij de ring ooit van een dierbare vriend ontvangen heeft. Later hoort Couperus, dat de prins altijd in geldnood zit en dat hij een slechte naam heeft op dit gebied. Couperus vraagt zich nu af of de prins zijn ring wellicht gestolen heeft. Jaren later ziet Couperus de prins in Nice terug. De prins is aan lager wal geraakt en verdient zijn brood nu als koetsier. Hij spreekt opnieuw met de prins en deze vertelt Couperus, dat hij gokverslaafd is en om die reden altijd zonder geld zit. Maar hij ontkent de ring van Couperus gestolen te hebben. De prins wil nu naar Amerika gaan. Hij ziet dat als zijn noodlot. Couperus geeft aan de prins inzake het niet gepleegd hebben van de diefstal te geloven. Hij heeft hem daarna nooit meer teruggezien.

In het vierde verhaal (“De oude Trofime”) zit Couperus in de tuin van zijn villa in Nice. De rozen bloeien en Couperus verveelt zich. Dan hoort hij de stem van de oude Trofime. Trofime is een rondtrekkende reparateur van glas en porselein. Dat treft, want de kat van Couperus heeft een paar dagen geleden een beeldje - voorstellend een dansende faun - omvergelopen, waardoor het nu stuk is. Couperus vraagt Trofime het te willen repareren. Dat doet Trofime. Intussen vraagt Couperus zich af wat het levensverhaal van Trofime is. Het is hem namelijk wel duidelijk, dat diens leven in zekere zin ook gebroken is. Trofime slaagt erin het beeldje weer in zijn oude glorie te herstellen. Hij plaatst het weer in de studeerkamer van Couperus en vertrekt. Couperus heeft uiteindelijk slechts een glimp van het leven van de oude Trofime kunnen zien.

In het vijfde verhaal (“De man in huis”) is Couperus op bezoek in het landhuis van vrienden van hem in Cecina. Op een stormachtige avond komt de buurvrouw, signora Bona, plotseling op bezoek. Zij vraagt Couperus’ vriend Orlando om hulp. Haar knecht Spartaco wil met haar zeventienjarige dochter Emilia trouwen. Zowel Emilia als de moeder van signora Bona vinden dat een goed idee. Signora Bona vindt het echter een heel slecht idee. Spartaco is immers slechts een knecht. Hij heeft weliswaar het landgoed van signora Bona opgeknapt en alles weer aan het draaien gebracht, maar dat geeft hem haars inziens nog niet het recht met Emilia te trouwen. Orlando houdt de boot echter af. Het blijkt namelijk, dat signora Bona zelf verliefd is op Spartaco. Alle vrouwen in haar huis zijn verliefd op Spartaco. Spartaco is daar namelijk de enige man in huis. Het hele huishouden bestaat alleen maar uit vrouwen. Een jaar later is Couperus weer in Cecina. Hij rijdt met Orlando langs het huis van signora Bona. Daar blijkt Spartaco met Emilia getrouwd te zijn. Signora Bona heeft zich drie maanden eerder in zee verdronken.

In het zesde verhaal (“Het verbeelde leven”) ontmoet Couperus op een mooie avond in Nice op een bankje een zwerver. Deze denkt, dat Couperus een Russische dichter is en zegt zelf ook dichter te zijn, maar dan in zijn verbeelding. De zwerver leeft totaal in zijn verbeelding en vertelt Couperus, dat hij een villa heeft en een mooie vrouw. Couperus heeft wel door, dat de man niet helemaal goed bij zijn verstand is. De zwerver gaat verder met zijn verhaal en geeft aan, dat zijn vrouw hem iedere avond bedriegt. Hij kan zijn verbeelding in dit opzicht niet veranderen. De zwerver wil als oplossing zijn vrouw nu ook maar eens ontrouw zijn, maar daar heeft hij veel geld voor nodig. Couperus snapt de hint en geeft de zwerver een geldstuk van vijf francs.

In het zevende verhaal (“Van een millioen, dat Rockefeller zou kunnen verliezen”) bevindt Couperus zich in een zeer regenachtig Nice. De “Blauwe Kust” wordt daardoor een “Grauwe Kust”. Het slechte weer duurde in totaal zeven dagen. Couperus nodigt dan maar wat familie uit om thuis spelletjes te doen, te praten, te drinken en te eten. Bij de thee ’s-middags legt Couperus zijn gasten een dilemma voor. Wat zouden ze doen als ze achter de rijke Rockefeller liepen en deze zou ongezien een miljoen dollar verliezen? De oom van Couperus geeft zonder na te denken aan, dat hij het aan Rockefeller terug zou gaan brengen. De tante van Couperus - die zelf ook rijk is - zegt hetzelfde te zullen doen. Een jonge Engelse weduwe geeft aan dat ook te zullen doen, maar tegelijkertijd Rockefeller wel op de hoogte te zullen brengen van haar behoeftige omstandigheden. Een Duitse vriend zegt het miljoen helemaal niet aan te zullen raken; hij zou het laten liggen. Een Italiaanse vriend geeft aan het miljoen gewoon te zullen houden; hij kan met het geld zo veel goeds doen, zowel voor zichzelf als voor anderen. Couperus geeft ook zelf aan wat hij zou doen. Hij zou het geld houden en het drie jaar bewaren. Daarna zou hij het uitgeven, zowel voor zichzelf als voor goede doelen. In zijn testament zou hij Rockefeller zijn erfgenaam maken, maar wel met een clausule om het geld eigenlijk te willen geven aan de tante van Couperus, omdat zij hem beloofd heeft, dat hij van haar zal erven als zij er niet meer is. De ene beleefdheid is de andere immers waard, aldus Couperus.

In het achtste verhaal (“Over der menschheid kinderlijkheid”) zit Couperus in een regenachtig Nice thuis voor het haardvuur met zijn vrienden Jan en Orlando te praten. Jan stelt, dat de mens kinderlijk is. Het is kinderlijk om in God te geloven, aan politiek te doen en om romans te schrijven. Couperus voelt zich hierdoor aangevallen en stelt, dat hij alleen nog maar feuilletons in de krant “Het Vaderland” schrijft. Dat vindt Jan dan nóg kinderlijker. Zouden de praatjes van Couperus de lezers van de genoemde krant immers echt boeien? Jan gaat verder en stelt, dat ook schilderkunst en muziek kinderlijk zijn. Orlando reageert niet op wat Jan stelt. Couperus wel. Hij zegt, dat hij al lang geleden tot de conclusie is gekomen, dat nadenken over de wereld hem en de wereld niet verder brengt. Daarom is hij daarmee maar gestopt. Couperus denkt dus niet meer na over de mens, over de kunst en over de filosofie. Jan vindt deze opmerking echter geweldig. Hij vindt het niet kinderlijk, maar juist “groot-menschelijk”.

In het negende verhaal (“Avond in het casino”) gaat Couperus met zijn vrouw en vriend Orlando een avondje uit naar het theater. Hij heeft daar zin in. In het theater is het echter koud en daar is Couperus gevoelig voor. Ook is het vol en zijn de zitplaatsen benauwd. Er gaat dan ook van alles mis. Het resulteert erin, dat het gezelschap vóór de derde acte al weer thuis is en daar soupeert voor het open haardvuur. Couperus begrijpt de ironie van dit “uitgaan” heel goed, maar, zo stelt hij, “ik ben warm naar bed gegaan”.

In het tiende verhaal (“Boomen van weemoed en smart”) vertelt Couperus een poëtisch verhaal over Nice en het Zuiden. De ziel trilt daar wellicht meer in de natuur dan in de stad zelf, aldus Couperus. Hij bezingt vervolgens de lof van de olijfbomen. Vroeger waren deze erg geliefd bij de bevolking. Tegenwoordig worden ze verwaarloosd, waardoor ze bedreigd worden door allerlei schimmels, ziekten en planten. Ze sterven daardoor uit. De moderne fabrieksmatig oliefabricage is daaraan debet. En dat terwijl de olijfboom de boom van de godin Pallas Athene is! Couperus betreurt, dat de productie van de vruchten van de olijfboom niet meer zoals vroeger gebeurt. Zal de boom daardoor totaal uitsterven?

In het elfde verhaal (“Verzamelingen”) gaat Couperus in op de kunst van het verzamelen. Zoals de een postzegels of munten verzamelt, zo verzamelt Couperus mensen. Niet letterlijk natuurlijk, maar in overdrachtelijke zin. Hij houdt ervan om mensen te ontmoeten en met hen te praten. Zo kan hij ontdekken wat ze hem te bieden hebben. Zo kent hij prinsessen en hondenscheersters. Zijn collectie is zeer gevarieerd. Couperus ruilt zijn collectie niet; hij heeft geen “dubbele” exemplaren, omdat ieder mens immers uniek is. Couperus schept zelf als schrijver ook mensen, namelijk in zijn romans en verhalen. Hij speelt daarmee en is voor hen in feite de “alvermogende Voorzienigheid”, omdat hij bepaalt welke kant het voor hen uitgaat. Op een keer komt Couperus een Amerikaanse dame tegen die “mannen” verzamelt. Ze is lid van een club vrouwen die af en toe alleen reizen. Ze maken dan gebruik van die mannen - die wel van goede afkomst moeten zijn - om hen in een bepaalde stad of streek op te vangen. Zo hebben ze altijd goed gezelschap op reis. De Amerikaanse dame vraagt Couperus of hij ook tot haar verzameling wil toetreden. Couperus stemt daarin toe.

In het twaalfde verhaal (“Tragiesch diner”) wordt Couperus uitgenodigd voor een literair diner in Antibes. Het echtpaar, dat hem uitnodigt, is familie van een beroemde overleden Franse schrijver. Couperus voelt zich dus verplicht erheen te gaan, hoewel hij eigenlijk weinig zin heeft, omdat het nogal regenachtig weer is in Nice. Als Couperus arriveert, blijkt, dat de dame ter ere van wie het diner gegeven wordt, eigenlijk direct terug wil naar Parijs, omdat daar op dat moment overstromingen plaatsvinden. Daarmee staat het diner dus op het punt te mislukken. Als de dame in kwestie vertrokken is, is het diner ook nog eens koud geworden. Daarmee is dit diner in alle opzichten een tragisch diner geworden.

In het dertiende verhaal (“Morgenwandeling”) maakt Couperus met zijn vriend Orlando een ochtendwandeling in de buurt van Eze. Ze genieten van het mooie weer en de bloeiende amandelbomen. Ze klauteren het pad op naar boven. Boven zullen ze picknicken. Maar dan wordt Couperus bang, want hij ziet in de verte twee mannen met baarden staan. Zo te zien hebben ze niet veel goeds in de zin. Orlando is in het geheel niet bang. De boeven vragen inderdaad om geld en Orlando wordt vervolgens heel boos. Hij is heel sterk en Couperus vreest, dat hij de boeven dood zal slaan. Hij sust de boel daarom en geeft de twee mannen stiekem een geldstuk van tien franc. De mannen maken zich daarop uit de voeten, waarna Couperus en Orlando gaan picknicken. De rust is weergekeerd.

In het veertiende verhaal (“Wonen in het buitenland”) vraagt een vriend van Couperus, een gepensioneerde assistent-resident uit Indië, hem om raad. De voormalige assistent-resident vraagt Couperus of hij zich nu in Nederland moet vestigen of in Nice. Het klimaat van Nice bevalt hem namelijk wel. Omdat zijn vriend getrouwd is en twee kinderen heeft, adviseert Couperus hem zich in Nederland te vestigen en hij legt uitvoerig uit welke argumenten daarbij spelen. Het leven in Den Haag is gezelliger en er is op cultureel gebied meer te genieten. Ook uitgaan heeft in Den Haag meer betekenis dan in Nice. Couperus hoopt nu maar, dat zijn vriend naar hem zal luisteren.

In het vijftiende verhaal (“Aviatie-week”) bezoekt Couperus de “week van de aviatie” in Nice. Er worden door diverse piloten allerlei vliegmachines gedemonstreerd en het publiek vergaapt zich hieraan. De mens heeft altijd al graag willen vliegen. Dat begon al in de oudheid met het verhaal van Daedalus en Icarus. Nu is dat intussen werkelijkheid geworden. In het bijzonder trekt de piloot Hubert Latham (1883 – 1912) de aandacht van het publiek met zijn vliegmachine, de “Antoinette”. Latham is het lievelingetje van het publiek en iedereen is enthousiast over zijn manoeuvres. Als hij weer veilig landt, is het publiek dolenthousiast. Couperus mijmert over de toekomst. Wellicht kunnen vliegmachines dan nog meer dan nu. Misschien kunnen ze dan wel over landen en zeeën vliegen, “altijd verder, de oneindigheid te gemoet…”.

In het zestiende verhaal (“Een vervelende morgen”) heeft Couperus een slechte dag. Het regent en hij heeft hoofdpijn. Verder verveelt hij zich. Hij wordt daar lusteloos van en heeft nergens zin in. Hij heeft dan last van weemoedige gevoelens en wilde, dat hij in Venetië was. Naar buiten kan Couperus niet. Hij besluit dan maar wat te gaan schrijven en hoopt, dat hij zijn lezers met dit stuk kan ergeren. Dat is hem waarschijnlijk wel gelukt, denkt Couperus. Hij heeft de lezer in feite immers niets verteld en hem alleen maar lastig gevallen met zijn eigen misère.

In het zeventiende verhaal (“Imperia”) vertelt Couperus over zijn kat. Het is maar een gewone kat, maar zij heeft iets bijzonders over zich. Ze is geestig en gracieus. Alles wat ze doet vindt Couperus aardig. Ze heet Imperia en is zeer gesteld op haar baasje Couperus. Als Couperus zich verveelt, laat Imperia hem zien, dat er nog zo veel interessants om hem heen gebeurt. Ze speelt met de gordijnen of vangt een vlieg. Ook kan ze zich uitgebreid gaan zitten wassen in zijn aanwezigheid. Zij is een dochter van de kater van de buurman van Couperus, de Italiaanse consul. Dat belet de vader van Imperia overigens niet eveneens toenadering tot zijn dochter te zoeken met als resultaat, dat Imperia zwanger wordt. Ze krijgt een paar kleintjes in de tuin. Een aantal daarvan wordt verdronken. Twee katjes mag Imperia behouden. Een daarvan verdwijnt overigens spoorloos.

In het achttiende verhaal (“Salvatore”) schrijft Couperus over de knecht van zijn vriend Orlando, Salvatore genaamd. Deze Salvatore is een uitermate betrouwbare knecht. Hij is ook verknocht aan zijn meester. Als Orlando geen geld meer zou hebben om Salvatore zijn loon te betalen, zou Salvatore zeer waarschijnlijk gratis voor Orlando blijven werken, omdat hij zou menen, dat dat nu eenmaal zo hoort. Gedienstigheid zit gewoon in zijn bloed. Dat was al het geval bij de vader van Salvatore die ook voor Orlando werkte. Salvatore let er altijd op, dat Orlando goed gekleed is. Hij legt alles altijd op tijd klaar en let er ook op of de juiste combinatie van kleding in acht genomen wordt. Het moet namelijk wel bij elkaar passen. Ook als Couperus bij Orlando logeert verzorgt Salvatore hem. Couperus is daar blij mee en geeft hem vaak zijn oude kleding die hij dan mag houden. Salvatore is bijzonder fanatiek waar het gaat om het poetsen van schoenen. Couperus staat er versteld van hoeveel schoensmeer Salvatore wel niet gebruikt om zijn schoenen en laarzen mee te poetsen.

In het negentiende verhaal (“Een interview”) neemt een vriend van Couperus, Jan, hem een interview af. Jan vraagt Couperus waarom hij geen romans meer schrijft, maar alleen nog maar stukjes voor de krant “Het Vaderland”. Couperus geeft ten antwoord, dat hij van nature nogal lui is. En het is nogal een werk om een roman te schrijven. Je moet het verhaal verzinnen en de (hoofd)figuren. Je bent als schrijver dan alles tegelijk: architect, schilder, dokter, behanger enz. Maar omdat schrijven Couperus nu eenmaal in het bloed zit, is hij maar overgegaan op feuilletons voor de reeds genoemde krant. Die zijn luchtig van aard en dat past goed bij het karakter van Couperus. Ze kosten hem ook niet te veel moeite.

In het twintigste verhaal (“Begeertes naar kleine wijsheden”) gaat Couperus op de filosofische toer. Hij is zich er goed van bewust, dat hij tot een bevoorrechte klasse behoort. Hij behoort tot de gegoede burgerij, net als veel van zijn lezers. Deze lezers hebben de tijd en het geld om te lezen. Veel anderen hebben dat niet. Die zwoegers zullen Couperus niet lezen, omdat ze dat niet kunnen of omdat ze het te druk hebben om in hun dagelijks levensonderhoud te voorzien. Couperus beklaagt hen wel, maar schrijft uiteraard niet voor hen. Hij kan hun noodlot ook niet opheffen. Daarom gaat hij door voor zijn lezers. Wellicht vragen sommige lezers zich af of het leven wel de moeite waard is. Couperus dacht vroeger ook, dat het leven niet de moeite waard was. Inmiddels is hij er echter achtergekomen, dat dat wel het geval is. Men moet zich niet te druk maken om het leven, stelt Couperus. Je zou er wanhopig van kunnen worden en “wanhoop kan u vermoorden”. Het geheim is, dat men het leven niet moet overschatten. Het stelt niet zo veel voor. Je moet het leven luchtig opnemen. Dat kun je leren en dat raadt Couperus iedereen dan ook aan. Couperus bezingt verder ook nog de lof van Latijnse gedichten. Hij vertelt, dat hij vroeger niet zo goed was op school. Zijn vader zag dat ook wel en vond dat jammer. Zijn vader zag wel, dat Couperus talent had voor de letteren en daarom onderwees hij hem alvast wat Latijn en Grieks. Zo leerde Couperus Ovidius en Horatius kennen. Horatius vond hij altijd moeilijker dan Ovidius. Het “Carpe diem” (= pluk de dag) uit een van de gedichten van Horatius sprak Couperus echter in het bijzonder aan. Hij vertaalde het stukje tekst onmiddellijk juist en leefde er vervolgens ook naar.

In het eenentwintigste verhaal (“Onder de olijven”) gaat Couperus met zijn vriend Orlando een eindje met de auto rijden. Couperus neemt zijn vriend mee naar een heuveltop, van waaruit ze ver in de omtrek kunnen kijken. De top is ook begroeid met olijfbomen. Dat brengt Couperus in een poëtische stemming. Ze vlijen zich neer in het gras en kijken naar de lucht en naar de zee. Couperus zou hier wel een antieke tempel willen bouwen. Maar omdat er geen goden meer zijn, zou die tempel helaas leeg blijven. Wel meent Couperus in de verte boven de zee gestalten te zien. Waarschijnlijk zijn het zeenimfen. Orlando luistert in stilte naar al dit gemijmer van Couperus. De vrienden blijven liggen en genieten van de natuur, de geuren en de geluiden totdat het avond wordt. Dan klauteren ze weer naar beneden en gaan terug naar hun woning.

In het tweeëntwintigste verhaal (“De laatste libel”) neemt Couperus zijn vriend Orlando mee naar de rotsen van St. Roman die op twee uur rijden van Nice liggen. Daar stroomt een riviertje tussen de rotsen en dat komt uit in een soort meertje. Toen Couperus daar een jaar geleden was zag hij wel duizenden libelles boven het meertje. Couperus vond de aanblik van al die tere insecten met hun fijnmazige vleugeltjes toen zo prachtig, dat hij nu - precies een jaar later - weer wil gaan kijken of de libelles er nog zijn. Hij wil ook graag, dat Orlando dit schouwspel ziet en daarom heeft hij hem uitgenodigd. Als Couperus en Orlando op dezelfde plek bij het meertje aankomen, is er echter geen libel te bekennen. Ze zien slechts één libel die vermoeid op een bloem zit. Couperus kan het insect zelfs op de hand nemen. Het diertje is waarschijnlijk stervende en Couperus zet het insect daarom weer gauw terug op de bloem. Couperus wordt treurig vanwege het gemis van al die duizenden libelles die hij hier vorig jaar nog gezien heeft. Orlando troost hem. Misschien was het nu te koud voor de libelles; de zon schijnt immers nu niet.

In het drieëntwintigste verhaal (“Il Mago”) reizen Couperus en Orlando per auto naar Siena. Ze overnachten onderweg in een Benedictijner klooster in Italië. Als ze de volgende dag naar Siena rijden, zien ze onderweg een monnik langs de kant van de weg staan. Couperus raakt in de man geïnteresseerd als Orlando hem vertelt, dat de monnik bekend staat als “Il Mago” (= de tovenaar). Ze stoppen en Couperus raakt met de monnik aan de praat. De monnik leest Couperus de hand en vertelt hem dingen die iedere andere waarzegger ook zegt. De monnik waarschuwt Couperus voor auto’s. Couperus schrikt hiervan, omdat hij denkt, dat hij nu een auto-ongeluk zal gaan krijgen. Als ze weer verder rijden, hoort Couperus echter, dat de monnik vroeger stroper en zwerver geweest is. Hij leefde samen met een vrouw die een kind van hem kreeg. Op een kwade dag werden zijn vrouw en kind door een auto doodgereden. Sindsdien leeft de monnik als heremiet en waarschuwt hij tegen auto’s.

In het vierentwintigste verhaal (“Weêr eens Imperia”) is Couperus van plan voor drie maanden te gaan reizen. Daarom heeft hij de benedenetage van zijn villa verhuurd en een gedeelte van zijn meubilair opgeslagen. Zijn poes Imperia vormt nu het probleem. Zij is graag in de tuin en wil liever niet boven in huis zitten. Ook vindt ze het maar niets, dat Couperus weg gaat. Ze is overigens weer in verwachting van een volgend nestje. Couperus gaat met Imperia in gesprek, maar ze worden het niet met elkaar eens.

In het vijfentwintigste verhaal (“Bladen uit mijn dagboek”) is Couperus met zijn vrouw in Florence. Hij logeert daar in een oud paleis, dat als hotel is ingericht. Couperus kwam daar achttien jaar geleden voor het eerst en heeft weer dezelfde kamers gekregen als toen. Hij houdt van het paleis en de stad. Ze zijn Couperus dierbaar geworden. Hij kwam hier voor het eerst met zijn vrouw en heeft er geluk en verdriet meegemaakt. Couperus vindt de stad veranderd; ze is moderner geworden. Er zijn afschuwelijke toeristenwinkeltjes bij gekomen. Maar gelukkig zijn er ook nog de oude straatjes en steegjes met hun verkopers en geuren van bloemen en voedsel. Terug in het paleis ontmoet Couperus de oude markies, die de oorspronkelijke eigenaar is. De markies denkt, dat Couperus een Zweedse schrijver is. Couperus bezoekt met zijn vrouw op uitnodiging van zijn vriend Orlando en diens zuster Elettra een oude oom van Orlando, zio Piero, die in een oude villa in Sesto woont. De villa en de omringende tuin zijn prachtig. Couperus geniet er buitengewoon van. Ze eten en drinken er. Na de siësta ligt het gezelschap lekker in de tuin en ontmoet Couperus de oude oom Piero. Het gezelschap logeert bij Piero en als het op een keer regent, zit het gezelschap binnen en leest Elettra een oude Florentijnse legende voor over de jonkvrouw Ginevra degli Amieri die tijdens de pestepidemie in de veertiende eeuw levend begraven werd en uiteindelijk weer met haar minnaar verenigd werd.

Beoordeling van het boek

De verhalen in deze bundel zijn voor het eerst gezamenlijk gepubliceerd in 1911. Ze zijn echter al eerder geschreven. Het zijn dus in feite stokoude verhalen en dat kun je ook merken aan bijvoorbeeld het taalgebruik. Woorden als “barkjes”, “schuimziedende golven”, “opblageeren” en “blagueur” gebruiken we tegenwoordig niet meer. Ook de schrijfwijze is nogal verouderd: “zoo” (in plaats van “zo”), “den zomer” (in plaats van “de zomer”) en “mensch” (in plaats van “mens”) schrijven we al sinds mensenheugenis niet meer. Het maakt het lezen van deze verhalen - en de genoemde woorden zijn slechts enkele voorbeelden - niet altijd gemakkelijk en/of plezierig. Daar staat tegenover, dat Couperus in zijn verhalen altijd een sensitieve sfeer weet te scheppen. In een paar zinnen weet hij een bepaalde atmosfeer te creëren die je als lezer pakt en in zijn greep krijgt (als voorbeelden noem ik slechts het derde, vierde, eenentwintigste en vijfentwintigste verhaal). Ik vind dat knap, want het zorgt er ook voor, dat je blijft lezen totdat het verhaal uit is. Alleen echt goede schrijvers hebben deze vaardigheid.

De eerste vijf verhalen in deze bundel verschenen aanvankelijk in het maandblad “Groot-Nederland” en de overige verhalen in de krant “Het Vaderland”. “Groot-Nederland” was een letterkundig maandblad, dat tussen 1903 en 1944 verscheen. Het was een belangrijk letterkundig tijdschrift, waarin veel gepubliceerd werd. Couperus was zelf nog een tijdje betrokken bij de leiding van het blad. In 1943 werd het blad omgevormd tot een nationaalsocialistisch blad. Na de oorlog verscheen het (uiteraard) niet meer. “Het Vaderland” was een krant die tussen 1869 en 1982 in Den Haag verscheen. Het was een progressief-liberaal dagblad. Couperus publiceerde er ook zijn roman Eline Vere in en later dus ook de in deze bundel opgenomen verhalen. Het blad bleef een deftige signatuur houden, maar moest door dalende oplagen in 1982 stoppen.

Ik vroeg mij af waar de titel van deze bundel op sloeg. Ik heb nagekeken wat “arabesken” zijn en ik kwam uit op de volgende verklaring. De “arabeske” is een term die door met name wat oudere schrijvers gehanteerd wordt in letterkundige werken, waarvan de sierlijke schikking kenmerkend wordt gevonden. Als ik het dus goed begrijp, staat het versieringsmotief centraal. Zo wordt de arabeske in bijvoorbeeld de architectuur ook gezien, als versieringsmotief. Ik heb zo het idee, dat de verhalen in deze bundel opgesierd zijn met allerlei ornamenten. In het vierde verhaal bijvoorbeeld beschrijft Couperus uitdrukkelijk zijn tuin en hij doet dat op een overdadige manier. Zo hebben al zijn verhalen wel iets van dat sierlijke. Korte arabesken versta ik dus maar als rijkelijk versierde korte verhalen.

Wat ik wel aardig vind aan deze uitgave is het feit, dat in het boek enkele houtsneden van de Belgische kunstenaar Désiré Acket (1905 – 1987) opgenomen zijn. Acket was graficus, houtgraveur en boekbandontwerper. Hij werd zeer bekend als ontwerper van boekmerken en –illustraties. Hij woonde en werkte in Antwerpen, waar hij ook zijn opleiding genoot. In deze bundel van Couperus zijn vier houtsneden van Acket opgenomen. Het zijn prachtige tekeningen in zwart – wit. Het knappe eraan vind ik, dat in enkele lijnen en lijntjes een zeer duidelijk beeld geschapen wordt. Je ziet onmiddellijk wat het voorstelt. Daarvoor moet je een begaafd kunstenaar zijn. Ik vind dit dan ook heel mooie tekeningen.

Mijn beoordeling van de verhalen is positief. Ondanks de reeds genoemde minpunten zijn het uitstekende verhalen. Ze geven een goed beeld van het leven aan de Franse Rivièra zo rond de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw. Het gaat dan overigens wel om het leven van de gegoede burgerij. Couperus behoorde tot die klasse en het is dan ook die klasse die in beeld komt in deze verhalen. Vanuit sociologisch en cultureel oogpunt is het interessant om kennis te nemen van hoe het leven toen was. Het leven was toen minder hectisch dan tegenwoordig, maar dat is ook logisch. De ontwikkelingen volgden zich toen niet zo snel op als in de tegenwoordige tijd. Maar Couperus schetst in zijn verhalen een sterke atmosfeer en hij doorziet mensen heel goed. Dat maakt deze verhalen, vind ik, aantrekkelijk. Je herkent je zelf af en toe in mensen en dat betekent, dat deze verhalen nog zeggingskracht hebben. Daarom blijft het boeiend en/of interessant om ze te (her)lezen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.