Zakelijke gegevens
Nescio, Verzameld proza
Nijgh & Van Ditmar in samenwerking met Van Oorschot
Amsterdam, 1997 (3e druk) (1e druk 1996)
Verzameld proza bevat: de verhalen De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje en Mene Tekel, de dichtbundel Boven het Dal en verder het nagelaten werk van Nescio.
N.B.: Mijn boekverslag gaat alleen verder in op de eerste drie genoemde verhalen. Deze zijn in de volgende jaartallen voor het eerst uitgebracht: De Uitvreter 1911, in De Gids; Titaantjes 1915, in Groot Nederland; Dichtertje 1918, gebundeld met de twee bovenstaande verhalen.
Ik zal in dit boekverslag de drie verhalen apart behandelen.
Keuze Ik kwam voor het eerst met de naam Nescio in aanraking toen ik door de map met leesverslagen van mijn broer bladerde. De naam viel me direct op en wist mijn interesse te wekken. Toentertijd las ik nog geen ‘echte’ literatuur, maar op het moment dat ik enige jaren later weer op de naam Nescio stuitte en bij navraag positieve kritiek over zijn verhalenbundel ontving, ben ik deze gaan lezen. De verhalen sloegen zo aan, dat ik altijd enthousiast aan anderen over Nescio heb verteld, daardoor kreeg ik van mijn vrienden het Verzameld proza voor mijn verjaardag.
Eerste reactie Wanneer je het boek voor het eerst leest, valt de stijl direct op. Nescio is vaak vrij kortaf en beschrijft enkel de belangrijkste handelingen. Deze kortheid gemengd met zijn toch romantische manier van schrijven, kan de eerste keren vreemd overkomen. Ook gebruikt hij afkortingen, zoals ‘hij’ wordt ‘i’, dit valt de eerste keer ook heel erg op. De boodschappen van de verhalen en de manier waarop ze gebracht werden, hebben op mij een behoorlijke indruk gemaakt.
De Uitvreter
Samenvatting De uitvreter wordt geïntroduceerd als de op één na wonderbaarlijkste man van Europa door de verteller. Na een korte verder introductie over de uitvreter, komt het verhaal op Bavink, een schilder en vriend van de ik-verteller. Deze leert een mede-Amsterdammer genaamd Japi kennen in Zierikzee. Het was zomer en Bavink was daar om te schilderen. Al enkele malen was Japi hem opgevallen omdat hij steeds aan de waterkant zat te staren. Op de veerboot tussen Nomansdorp en Zijpe wekt Japi wedermaals de interesse van Bavink, en op de vragen van Bavink antwoordt Japi: “Nee”, zei Japi, “ik ben niks en ik doe niks. Eigenlijk doe ik nog te veel. Ik ben bezig te versterven. Het beste is, dat ik maar stil zit, bewegen en denken is goed voor domme menschen.” (p.11) Al gauw begon het Bavink op te vallen dat het versterven niet te letterlijk moet worden opgevat: Japi kon praten voor drie en eten voor zes. Japai houdt Bavink gezelschap tijdens het schilderen. Omdat hij zo’n goed geheugen heeft en Bavink steunt bij het schilderen, betaalt Bavink alles voor Japi. Als het winter wordt keren ze als boezemvrienden terug naar Amsterdam. Daar gaan de twee op bezoek bij de ik-figuur, die wordt aangesproken als Koekebakker. Ook Hoyer, eveneens kunstschilder, is hier aanwezig. Japi rookt de ene sigaar na de andere, Koekebakkers sigaren, en wanneer ze in het café aankomen op zijn uitnodigen, blijkt hij geen cent bij te hebben. Koekebakker betaalt dan maar, omdat niet rijk is of wil wezen. Een maand later krijgt Koekebakker weer bezoek van Japi. Koekebakker is een arm man, juist is er een stukje van hem geplaatst en daarvan heeft hij enkele luxe levensmiddelen gekocht, deze zit hij net te bewonderen (na met zijn dingetjes te hebben gepraat). Japi draagt bij aankomt de schoenen van Appi en draagt enkele van Appi’s boeken in een krant gewikkeld; het stroomt van de regen. In deze krant, het Algemeen Handelsblad, staat een sollicitatie, Japi’s vader wil dat hij daarop solliciteert. Na ruimschoots van Koekebakkers net nieuwe levensmiddelen gebruik te hebben gemaakt, weet Japi, op zijn uitvretigere wijze, Koekebakker door de stromende regen om een half maatje ouwe klare te sturen. Bij terugkomst ligt Japi al te slapen op het ledikant, hij maakt plaats en gaat met de dekens op de grond liggen slapen, de jenever hoeft hij niet meer. Wanneer Koekebakker wakker wordt, blijkt Japi al weg te zijn, goed gevuld met een ontbijt, zodat er voor Koekebakker bijna niets meer over is. De volgende ontmoeting van Koekebakker en Japi is bij Bavink thuis, deze is zelf niet aanwezig. Het gaat niet goed met Japi: hij moet nog steeds solliciteren van zijn vader. Hierop vertelt hij over zijn niet succesvolle carrière in de handel. Daarna deelt hij mee morgen naar Friesland te gaan. Waarom en met wie? “Alleen (…) Niks doen, nergens om. Zonde reden. Omdat ik er zin in heb”. (p.31) Na zes weken keert Japi nog beroerder, terug. In de zomer is hij weer verdwenen. Koekebakker ontmoet hem bij toeval in Brussel. Japi ziet er dan piekfijn uit. Hij wil echter niet vertellen hoe dit komt. In augustus komt hij weer berooid in Amsterdam terug. “Hij was de oude niet meer, hij sprak weinig en rookte veel minder” (p.33) In de winter werd hij door Hoyer gezien in Veere, in gezelschap van ‘een Fransche dame’. Nadat hij was teruggekeerd in Amsterdam, begon Japi ‘allerakeligst te boomen’. Over de zon die niet meer zou opkomen, de aarde die door de ruimte voortjaagde en het water dat niet stopte met stromen. Hij accepteert de baan die zijn vader hem aanbiedt, en wordt dan een harde werker. Na twee jaar hard werken in Afrika, komt Japi ‘halfdood terug’. Koekebakker treft hem op een novembermiddag terwijl Japi weer aan het water zit te staren. Japi vertelt over zijn ervaringen: in Afrika had hij veel geleden, Jeanne, zijn Franse vriendin, had hem in de steek gelaten en leed aan een ongeneeslijke borstkwaal. Hard werken deed hij niet meer: “Z’n kantoor vrat i uit. (…) Te sappel had i zich gemaakt.” (p.38) Onder de iindruk van de armoede en ellende die hij in België had gezien, had hij socialist willen worden. Daarom was hij gaan werken en schrijven. Geholpen had het niet: “Hij was nu wijzer, hij trok er zijn handen van af. (…) Hij was nu bezig zijn tijd te verstaren. Bereiken kon je toch niets.” (p.40) Nog enige maanden verstaart Japi zijn tijd. Als Jeanne is overleden, tijdens de volgende zomer, stapt hij van de Waalbrug af. In zijn kamer vindt met zes briefjes met G.v.d. en één met ‘Ziezoo’.
Schrijfstijl Door middel van stijl weet Nescio veel te relativeren in dit verhaal. Hoewel Koekebakker ook kunstenaar is, hij schrijft tenslotte stukjes, is hij teveel burger door zijn hang naar het materiële. Hij hoort eigenlijk nergens bij en dat geeft hem juist de distantie, de mogelijkheid te ironiseren, ook zichzelf. Zo wordt de hang naar het burgerlijke vele malen bespottelijk gemaakt in hoofdstuk IV door het gebruik van de vele verkleinwoorden. Verder worden er vaak woorden als ‘nog(al)’, ‘wat’ en ‘maar’ gebruikt, deze woorden ontnemen de dramatische lading van gedachten en gevoelens. Dit ontnuchteringseffect wordt nog eens versterkt door de quasi-spreektaal.
Ruimte In De Uitvreter is er een duidelijk contrast tussen de verteltijd en de vertelde tijd. Het uitvreten, de periode waarin Japi nog plezier heeft in het leven, duurt ruim een half jaar en beslaat vier hoofdstuk, bestaande uit twintig bladzijden. De in- en uittrede van Japi omvat 4½ jaar en wordt in 3 hoofdstukken, in totaal twaalf bladzijden, beschreven. De romantische fase van Japi duurt weliswaar kort, maar wordt toch uitvoeriger beschreven dan de fase van desillusie. Deze techniek van vertraging en versnelling past Nescio vaker toe. Vaak wil hij er de thematiek mee versterken. In De Uitvreter kan men het als volgt op vatten: de sympathie van Nescio gaat uit naar de onaangepaste jongeling, de bohemién, daarom vertelt hij daar langer over.
Vertelwijze De verteller is Koekebakker, die tevens de ik-figuur en een verhaalpersonage is. Hij is een ik-verteller, maar heeft toch trekken van een alwetende verteller. Dit komt doordat hij niet allen zijn eigen ervaringen vertelt, maar ook dingen van horen zeggen vertelt. We komen niet te weten wat Japi en de andere personages werkelijk denken en voelen: hun gedachten komen altijd via Koekebakker bij de lezer. Deze vertelinstantie schept een zekere afstand ten opzichte van de verhaalfiguren. De aanhalingstekens bij bijvoorbeeld ‘vullis’ en ‘doekje’ benadrukken nogmaals dat het niet Koekebakkers eigen woorden zijn. Anderzijds is er ook een manier waarop Koekebakker de woorden van de ander weergeeft die doet lijken alsof het zijn eigen woorden zijn. Dit is de zogenaamde vrije indirecte reden. Een voorbeeld: “Toen begon Japi allerakeligst te boomen. Je zeilde maar met de aarde door de ijzige donkere ruimte, de nacht zou niet meer ophouden.” (p.35). De afstand tussen verteller en personages verdwijnt hier volledig.
Thematiek In de centrale figuur van Japi wordt het thema uitgebeeld. Hij is de enige verhaalfiguur die een ontwikkeling doormaakt, en daarmee dus ook de enige round character in het verhaal.
In de natuur ziet Japi het eeuwige: de zon die opkomt en ondergaat, en dit steeds weer herhaald, het water dat ‘maar altijd naar ’t Westen stroomde, dat iedere avond naar de zon stroomde.’ (p.39) en de aarde die steeds weer om haar as blijft draaien. Japi’s streven naar versterven en immuniteit, is een streven naar deze eeuwigheid. Daarom zit Japi zo graag aan de waterkant, dit is ook de plek waar Bavink hem voor het eerst aantreft en tevens de plek waar Koekebakker hem gedesillusioneerd aantreft. In zijn verlangen te versterven verzet Japi zich tegen de burgermaatschappij. De stad, in tegenstelling tot de natuur, beeldt de bekrompenheid van de burgermaatschappij, het tijdelijke, uit. Hij verzet zich tegen mensen die zich druk maken om dit tijdelijke, en maar ‘voorttobben’ en niets begrijpen van zijn staren. Werken vindt Japi maar niks, iedere inspanning is er één teveel. Omdat Japi toch als ieder ander kleren, eten en een dak boven het hoofd nodig heeft, vreet hij anderen uit. Tenslotte wenst hij zelfs niets te doen. Eerst is het Bavink, daarna is het Koekebakker en zelfs Hoyer moet er nog aan geloven. Japi weet van dit uitvreten een ware sport te maken. Het verlangen te versterven blijkt toch onmogelijk te houden te zijn, zo geeft Japi aan het einde toe. Maar ook het werken loopt op een desillusie uit: het was zinloos je in te spannen. Japi’s geboom over het gezwoeg van de mens en het eeuwig draaien van de aarde volgt daarop. De uiterste consequentie van dit inzicht dat alles zinloos is, is de beëindiging van het leven van Japi. Zijn stappen van de Waalbrug af lijken bewuste stappen te zijn geweest. Hiermee verbindt hij zich met het eeuwig stromende water (dat ook nog naar de zon toe stroomt). Met de tijdelijkheid van Japi’s leven beeldt Nescio de vergeefsheid van het romantische verlangen naar eeuwigheid uit.
Opbouw Je kan de opbouw van De Uitvreter bekijken als een tweeluik. Deze opbouw ondersteunt de thematiek. De hoofdstukken I t/m III vormen het eerste deel en V t/m VII vormen het tweede deel, hierbij dient hoofdstuk IV als een soort scharnier. De twee delen contrasteren met elkaar, en stap voor stap werkt Nescio naar zijn ontknoping toe. In het eerste deel staat het uitvreten van Japi, als consequentie van zijn verlagen te versterven, centraal. Het tweede deel wordt gekenmerkt door Japi’s in- en uittrede van de burgermaatschappij. Met de eerste alinea weet Nescio, via Koekebakker, de lezer aan te spreken als een vriend of bekende. Hij veronderstelt dat je weet waar de Sarphistastraat is en wie de uitvreter is. Tegelijkertijd is er het raadsel: wie is die meest wonderlijke kerel van Europa en wie is de wonderlijke uitvreter? De tweede vraag wordt in de tweede alinea deels beantwoordt: er wordt vooruitgewezen naar Japi’s uitvreten. De eerste vraag echter kan alleen via andere bronnen worden gevonden: Frederik van Eeden heeft in De Nieuwe Gids in een recensie over Lodewijk van Deyssels roman deze zin gebruikt: “Als den dag van gisteren heugt het mij hoe ik de Sarphati-straat de mooiste straat van Amsterdam vond”. Gezien de band van Nescio en Van Eeden en de gelijkheid van de zinnen, is een coïncident zeer onwaarschijnlijk. Zoals het eerste deel begint met vooruitwijzingen, zo eindigt het tweede deel met terugblikken: naar de steeds naar het westen stromende rivier, het opkomen van de zon, naar Japi’s ouders en naar de reis naar Friesland. Hoofdstuk IV vormt in dubbel opzicht een scharnier tussen de twee delen. In de eerste plaats is er de aankondiging van het de omslag van uitvreten naar naar de in- en uittrede van Japi van de burgermaatschappij. In dit hoofdstuk komt voor het eerst de noodzaak van solliciteren naar boven. Het werken is één van de belangrijkste redenen voor Japi om zijn conclusies te trekken dat alles zinloos is. De tweede scharnierfunctie is hierin gelegen, dat Japi in deel één vooral met Bavink optrekt en in deel twee vooral met Koekebakker. In het vierde hoofdstuk worden Japi en Koekebakker voor het eerst vertrouwelijk met elkaar.
Het eerste en laatste hoofdstuk hebben nog meer contrasten samen. In hoofdstuk I geniet Japi nog van het leven, in hoofdstuk VII daarentegen is hij totaal gedesillusioneerd. Herhalingen van de elementen zon, water en aarde zorgen ook voor een extra contrast. Vergelijk ook de volgende woorden: versterven – verstaren. Waar het versterven is een hoopvol verlangen, het verstaren daarentegen laat de vergeefsheid van dit verlangen zien. Tijdens de ontmoeting van Bavink en Japi schijnt de zon nog, het leven is nog ‘verduveld lollig’. Daarna is het bijna steeds winter: met Japi gaat het steeds slechter. Wanneer Japi van de Waalbrug afstapt, kwam de zon juist prachtig op, dit geeft aan dat de daad toch niet zo slecht is.
Titaantjes
Samenvatting
In dit verhaal wordt de desillusie geschetst van een groep vrienden die hun eigen leven wilde leiden, maar die dit streven door allerlei maatschappelijke hindernissen niet kunnen waarmaken.
De Titaantjes zijn Koekebakker (ook in dit verhaal de verteller), Bavink, Hoyer, Bekker en Kees Ploeger. Ze wilden laten zien aan de mensen hoe het moest, maar wat ze wilden laten zien, wisten ze niet. Vooral roken, drinken, praten en boeken lezen. Bekker vertaalt Dante en maakt gedichten. Bavink en Hoyer waren schilders. Een ieder had zijn eigen specifieke dromen: Bekker wilde zich terugtrekken op de heide, Hoyer sprak over de sociale taak van de kunstenaar. Bavink zegt te schilderen omdat hij moet. Soms deden ze niets en verstaarden ze hun tijd door naar het water te kijken, zodat hun bazen niet veel meer aan hen hadden. Vooral koekebakker. Bekker wordt correspondent in Duitsland, Hoyer gaat naar Parijs om te schilderen en Bavink maakt een groot schilderij van het gezicht op Rhenen. Na zes jaar omzwerven keert Koekebakker terug in Rhenen. Weer ziet hij in dit van schilderijen van Hoyer, en uit Bekkers poëzie vertrouwde stadje de zon ondergaan en hij krijgt weemoedige verlangens. Nu echter weet hij dat ze onvervuld zullen blijven. \"Gods doel is de doelloosheid\", zegt hij zelf. In Amsterdam merkt hij dat er niet veel veranderd is. Hij zoekt de titaantjes op: Hoyer had veel geld gevangen voor een naaktschilderij en woonde op stand achter het concertgebouw. Ook is hij socialist geworden. Bekker was een agentuur en commissiehandel begonnen en heeft geen tijd meer voor koekenbakker. Het gaat echter niet goed met zijn handel en hij moet zijn bedrijfje opdoeken. Kees Ploeger werkt bij de gasfabriek na een periode van werkloosheid en verschillende kleinere baantjes. Bavink wordt uiteindelijk, nadat zijn gezicht op Rhenen op een fiasco uitdraaide, opgenomen in een gesticht voor zenuwpatiënten. Koekebakker is een wijs en bedaard man geworden, die schrijft en een schamel loon ontvangt en, zoals hij het zelf noemt, \"geen ergernis geeft\".
Opbouw Hoofdstuk I (drie bladzijden) is een samenvatting van het verhaal en loopt daarmee vooruit op de geschiedenis van de titaantjes, die in dit verhaal in het geheel een terugblik is van Koekebakker (is vertelwijze). In hoofdstuk XII ligt pas het vertelheden, dit is af te leiden uit de openingszin. De hoofdstukken II t/m VII (12 blz) handelen over het vage verlangen iets te doen. De hoofdstukken IX t/m XIII (12 blz) verhalen over wat er van die verlangens is terecht gekomen. Hoofdstuk VIII (3 blz) kan worden beschouwd als een overgangshoofdstuk. Hier blikt Koekebakker na zijn zwerftochten terug en maakt hij een soort balans op.
Ruimte Er staan veel mooie landschapsbeschrijvingen in dit verhaal. Het speelt zich vooral af in Amsterdam, maar ook Rhenen speelt een belangrijke rol.
Wanneer de geschiedenis van de titaantjes zich afspeelt en hoe lang die precies duurt is niet goed aan te geven. Er zijn alleen vage tijdsaanduidingen. In hoofdstuk VIII bevindt zich een opvallende tijdsversnelling: een periode van zes jaar wordt in een paar regels overbrugd. Een avond en nacht aan het strand van de titaantjes daarentegen krijgt zeer veel aandacht, zo geeft Nescio duidelijk aan waar de prioriteiten liggen.
Dat de tijd waarin het verhaal zich afspeelt niet goed te bepalen is, is ergens ook wel logisch: het is een verhaal dat zich steeds weer herhaald ‘zolang er jongens van negentien, twintig jaar rondloopen’. Dit geldt ook voor de personages: ze krijgen geen psychologische uitwerking, omdat ze ‘slechts’ instrumenten zijn voor Nescio om zijn levensfilosofie te uiten.
Titelverklaring De titel van dit verhaal, Titaantjes, is ontleend aan de Griekse mythologie. De Titanen zijn de zes zonen en dochters van Oeranos, de god van de hemel, en Gaia, de oermoeder. Omdat Oeranos zijn onsterfelijke kinderen letterlijk het licht niet in de ogen gunde en ze onder de grond verborg, besloot Gaia met een list haar kroost te bevrijden. Zij liet in de schoot der aarde het ijzer ontstaan en maakte er een zeis van, die in de handen van haar jongste zoon, Kronos (De Tijd), het wapen werd waarmee hij zijn vader ontmande en van de wereldheerschappij beroofde. Kronos echter, werd samen met de meeste andere Titanen door zijn eigen jongste zoon Zeus in één slag verslagen. Zo werd Zeus oppergod en verwierf hij voor altijd de heerschappij over de wereld. De naam Titanen is gereserveerd voor de oeroude, wilde hemelgoden, die nog niet gebonden waren aan regels. Hun rol is steevast die van de verliezers. De naam Titaan bleef het langst aan de god van de zon kleven, dit is ook een belangrijke wetenswaardigheid voor het verhaal.
Thematiek Centraal in Titaantjes staat de scheiding tussen ‘we’ en ‘ze’. Dit wordt ook helemaal in het begin van het boek duidelijk gemaakt: “We zouden hun wel eens laten zien hoe het moest. We, dat waren wij, met z’n vijven. Alle andere menschen waren ‘ze’. ‘Ze’, die niet snappen en niets zagen” (p.43). De mensen worden door hen veracht, deze opstelling wordt meermaals verwoord. Alleen Bavink spreekt al vroeg zijn twijfel uit: “Bavink (…) zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was” (p.45). Het contrast tussen de ‘heeren’ en de jongen wordt nog eens extra benadrukt. De heren zijn immers ook de bazen van de kantoren, de kantoren waar Kees, Bekker en Koekenbakker hun tijd verdoen. Zij nemen ‘wraak’ door in de vrije tijd vanuit de stad de natuur in te vluchten. Zo vaak is dit echter niet, want er is een zesdaagse werkweek en de ‘heeren’ regeren van negen tot zes uur.
Dit contrast, tussen we en ze en de jongens en de heeren, benadrukt het verschil in conformisme (is de neiging om je te schikken naar de heersende opvatting) en non-conformisme. Hierdoor slaat de sfeer van de eerste hoofdstukken totaal om in de laatste hoofdstukken: conformisme en burgerlijkheid blijken niet alleen dreigende krachten in de maatschappij, ook de jongens worden er door aangetast. Stuk voor stuk, behalve Bavink, worden ze wijzer en gewichtig en aangepast, waarmee ze hun mislukking zelf benadrukken.
De titel brengt ons ook op een idealistisch niveau (zie titelverklaring). Door van ‘Titanen’ ‘Titaantjes’ te maken, zorgt Nescio ervoor dat de grote reuzen op schouderhoogte komen te staan en ook wordt hun verlies extra benadrukt. Een eerste indirecte verwijzing naar de mythe is te vinden op de eerste pagina: de jongens waren “Uiverkorenen Gods, ja God zelf”. Op pagina 53 noemt Koekebakker zijn vrienden ‘onsterfelijken’. In de laatste alinea komt de titel pas echt duidelijk terug: “Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. (…) Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ‘m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten.”
God komt erg veel voor in het verhaal. Hierbij moet echter niet worden gedacht aan een ‘Nederlandse’, christelijke God. Soms wordt God deïstisch (is een god die zich niet aan mensen openbaart) voorgesteld, maar meestal is het een pantheïstische God (dat is: de natuur openbaart zich aan de mens als onzelfstandige openbaringen of uitvloeisels van een goddelijke zelfstandigheid). Zo zijn de Titaantjes allen enigszins geobsedeerd door de zon (zie titelverklaring!), maar vooral Bavink, die steeds zonnen wil schilderen. Bavink voelt zich geroepen om God op ‘een brokkie linnen met verf’ te vereeuwigen, maar dit wil steeds niet lukken: “En als-i dan denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ‘m hebben wil” (p.58). Het is niet meer God, maar de zon die iets van Bavink wil: “Begrijp jij wat de zon van me wil?“ p.74).
De zon is symbool van licht en leven, en ook van het eeuwige met zijn steeds weer op en onder gaan. In een oerversie van de Titaantjes waren er ook duidelijkere verwijzingen tussen de vriendschappen van de titaantjes en de zon.
Omdat er steeds sprake is van een god die pantheïstisch is, zijn de titaantjes via de natuur aan de weet gekomen van het bestaan van god. Iemand die op deze wijze aan de weet komt van een god, kan niet zijn heil blijven zoeken in het tijdelijke, het stoffelijke, zo lijkt Nescio te suggereren. Hij zal vol verwachting moeten leven naar het ‘koninkrijk Gods’ (Bekker), ofwel ‘het einde, dat meteen het begin zou wezen’ (Bavink). Koekenbakker weet toch door te leven en niet ten onder te gaan aan de ‘ze’-groep. Dit kan doordat hij troost heeft gevonden bij het goddelijk gevoel, dat ontstaat als de mens de doelloosheid van zijn bestaan beseft: “En ik ben dankbaar dat dit mij gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf. Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid. Maar voor geen mensch is het weggelegd, dit bij voortduring te beseffen”. Behalve als een levensfilosofie in een notendop, is dit ook lof aan de fantasie: ‘En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk’. (p.62)
Het simpele onderwerp van Titaantjes, een jongensgroep die hun illusies en idealen zien vervallen naar mate ze ouder worden en meer in de maatschappij betrokken raken, blijkt zo toch nog een heleboel complexe thematiek te bevatten.
Dichtertje
Samenvatting Dichtertje wil een groot dichter worden, maar heeft een te trouw burgerhart om de fatsoensnorm te overschrijden, wat nodig is om zijn doel te bereiken. Als hij het dan uiteindelijk toch doet, wordt hij krankzinnig. Uiteindelijk sterft hij.
Het dichtertje, genaamd Ee, is een kantoorbediende, die daarnaast ook verzen schrijft. Hij droomt ervan ooit een groot dichter te worden en een verhouding te beginnen met een dichteres. Hij is echter getrouwd met Coba, een meisje dat hij op weg naar kantoor ontmoette toen ze naar school ging. Hij wordt verliefd en maakt vele romantische gedichten. Na een jaar krijgt hij toestemming om te trouwen. Na één jaar huwelijk wordt hun dochter geboren, Bobi. Ze vormen nu al vijf jaar een gelukkig gezin: het dichtertje geniet een goed inkomen, hun huwelijk is goed en Coba helpt het dichtertje bij het in het net schrijven van zijn poëzie. Toch wordt het dichtertje gekweld door allerlei verlangens: overal ziet hij mooie onbereikbare meisjes lopen, \"zodat zijn hele leven één lang gedicht werd, wat ook vervelend wordt.\" . Ook Coba heeft onbestemde verlangens: op een terras trekt ze de aandacht van een man. Hoewel ze deze man negeert, is ze er toch enigszins van ondersteboven. Dora, de zus van Coba, heeft ook verlangens. Ze houdt van haar zwager, en van zijn dichterlijke activiteiten. Ze verlangt ernaar ook als Ee te kunnen schrijven. Met dichtertje gaat het materieel steeds beter: hij maakt promotie en wordt lid van de partij. Zijn oude vrienden ziet hij echter niet meer. Op geestelijk vlak is hij echter veel onrustiger: hij wil een toren oprichten tot in de blauwe lucht om te staan in de eeuwigheid. Dan brengt dichtertje Dora weg naar Beek en Dal, waar ze tot rust moet komen na haar vaders dood, en tijdens deze rit voelen beide verlangens naar elkaar, maar beide kunnen hen onderdrukken. Dora begrijpt ze niet goed, terwijl dichtertje ze te goed begrijpt. In maart kijken ze de drukproeven van Dichtertjes dichtbundel \'Djenngis Kan\' na, terwijl Coba met Bobi in Den Haag logeert. Hij vertelt Dora dat zijn jeugdvriend Penning met haar wil trouwen, en dringt er bij haar op aan dit voorstel aan te nemen. Zij wijst dit voorstel echter resoluut van de hand. Thuisgekomen kan Dora haar verlangens duiden. Ze keert terug naar dichtertjes huis, en ze gaan met elkaar naar bed. Later treffen enkele vrienden dichtertje naakt en gek aan in zijn eigen huis aan. Aan het eind van het verhaal is het dichtertje dood, maar zijn boek is een bestseller. Dora woont bij Coba in en ze wil werken, vooral niet denken.
Vertelwijze Ook in Dichtertje ondersteunt de opbouw de thematiek. Hier is echter geen sprake van een echte tweedeling in het verhaal. De openingszin: “Tweemaal schudden de God van Nederland eerbiedwaardig zijn hoofd” zet hoog in: openen met een beschrijving van ‘De God van Nederland’ was toentertijd zeer provocatief. Zeker wanneer je bedenkt hoe deze God van Nederland eruit ziet: grauwe bakkebaarden en een vest aan. En de toevoeging ‘van Nederland’ wordt even later ook uitgelegd: het is de God zoals wij Nederlanders die hebben gecreëerd, de God van de burgers. Hoofdstuk I brengt ook twee andere personages naar voren: de duivel en het dichtertje zelf. In de rest van hoofdstuk I wordt van God geen erg positief beeld gegeven. Hoofdstuk II t/m XII vormen de kern van het verhaal, waarbij de tweede helft van het laatste hoofdstuk een soort epiloog is. Het vertelheden ligt in hoofdstuk II, het moment waarop het dichtertje zes jaar getrouwd is. In 3½ bladzijde worden de eerste 14 maanden van kennismaking met Coba verteld, waarna in drie regels wordt verteld over de zes jaar van huwelijk. Dit verhaal bevat opvallend duidelijke tijdsaanduidingen: hoofdstuk III speelt in november, hoofdstuk IV in mei. De hoofdstukken V en VI zijn terugblikken van Dora naar een zomer van vijf jaar geleden, hoofdstuk VII is een samenvatting van dichtertjes carrière. Dit hoofdstuk geeft ook de omslag weer van een vrolijk dichtertje die ‘een groot dichter wil worden, en dan vallen’ naar de dichter die steeds meer in de maatschappij betrokken raakt, en daardoor van zijn ideaal wegraakt. De steeds herhalende zin is nu ook voorzien van een vloek: “Een groot dichter worden en dan vallen, Godverdomme.” Dit hoofdstuk introduceert het onheilspellende en tragische karakter, nu kan het drama zich gaan voltrekken.
De hoofdstukken VIII en IX spelen in oktober en de laatste drie hoofdstukken spelen in maart. Alles bij elkaar omvat de vertelde tjd vanaf het vertelheden zo’n 16 maanden. De hoofdstukken VIII en IX beschrijven slechts één dag in oktober, de dag dat dichtertje Dora wegbrengt naar Beek en Dal. De hoofdstukken X t/m XII tot aan de epiloog beschrijven zelfs maar één avond, de avond dat het dichtertje en Dora met elkaar naar bed gaan. Heel precies worden daar de gebeurtenissen in de tijd geplaatst. Hoofdstuk X begint ‘om 5 uur’. In hoofdstuk XI is het half acht ’s avonds, dan komt ze voor de tweede keer thuis, opgewonden van het gesprek met dichtertje. Het is acht uur wanneer ze weer bij hem aanbelt. Het hoofdstuk eindigt om kwart over acht, wanneer ze met elkaar naar bed gaan. ‘Consummatum est’ (Lat: Het is volbracht, de laatste woorden van Jezus aan het kruis) zegt de duivel dan tegen de God van hemel en aarde. De wijze waarop de duivel dit zegt, geeft aan dat ‘de val’ van het dichtertje voor hem slechts een kwestie van tijd was, gebeuren zou het toch. Daarom ook de zeer precieze tijdsaanduidingen. In het begin van hoofdstuk X komt de zin ‘toen de tijden vol waren’ voor (in de Bijbel een naam voor de Dag des Oordeels), deze woorden zijn ook al een vooruitwijzing naar de val van dichtertje. De meeste hoofdstukken beginnen ook met een algemene, vooruitwijzende zin. Deze zinnen worden daarna geconcretiseerd. Door deze zinnen wordt de spanning opgebouwd.
Perpectief Dichtertje wijkt af van de andere twee verhalen in het opzicht van het perspectief. Waar we eerst tweemaal een ik-verteller zagen, daar treedt nu een alwetende verteller op. Deze alwetende verteller onderbreekt het verhaal soms met ironiserende opmerkingen. De verteller kijkt als een God op zijn personages neer. Hij weet alles van hen. Zijn alwetendheid staat in contrast met de geringe kennis die de hoofdpersonen van elkaar hebben, zij leven langs elkaar heen. De alwetende verteller wisselt ook steeds van perspectief tussen de hoofdpersonen, soms zelfs ongemerkt. Bijvoorbeeld in het begin: het perspectief ligt bij de God van Nederland, die neerkijkt op dichtertje en al die ‘wetende oogen’ van de meisjes. Daarna komt de zin “En hij leed ijselijk aan die wetende oogen”, hier verschuift het perspectief ongemerkt naar dichtertje. Dit gebruik van dezelfde woorden geeft ook aan hoe dichtertje steeds als het ware in de macht is van de God van Nederland, een fatsoensrakker. De verteller weet zich, ondanks de afstand, goed in te leven in de personages. Hierin lijkt hij veel op de God van hemel en aarde.
Ruimte Het motto geeft al veel aan over de tijd waarin het boek is geschreven: “Bellum transit, amor manet”, wat betekent: “oorlog gaat voorbij, liefde duurt voort”. Dit geeft al een beetje aan dat het verhaal zich in de oorlog afspeelt. Er zijn nog meer verwijzingen naar de oorlog, bijvoorbeeld op pagina 77: “De keizer had het nog onlangs weer gezegd: ‘Der Tüchtigkeit ist die Welt’ ”, dit is een verwijzing naar de keizer Wilhelm II van het Duitse rijk. Ook via constructie zou je op deze tijd kunnen komen: “Sedert dertig jaar hield de God van Nederland niet van dichters”, de dichters die hier bedoeld worden zijn de Tachtigers, wanneer je optelt 30+80, kom je al op 110 (1910) uit. Het precieze jaar is 1917, het derde oorlogsjaar, zo zal uit het verhaal blijken. Een aantal andere tijdsverwijzing heb ik al behandeld in de opbouw.
Het verhaal speelt zich vooral af in Amsterdam.
Thematiek Het dichtertje Ee geeft gestalte aan de thematiek van het (onmogelijke) verlangen naar het onvergankelijke. Zijn naam zegt het al: dichtertje is slechts een onaanzienlijke dichter. Zijn belangrijkste bezigheid is werken op kantoor. In zijn vrije tijd maakt hij dichtwerk in de trant van de Tachtigers (zie plaatsbepaling geschiedenis). Zijn plaats op het kantoor, en zeker niet zijn dichterschap, zorgt ervoor dat hij mag trouwen met Coba. Na zijn trouwen wordt het dichtertje heen en weer geslingerd tussen het verlangen naar carrière op kantoor en een groot dichter worden. Hij is zich er echter niet van bewust dat zijn maatschappelijke carrière hem weerhoudt van zijn wensdroom. Naarmate het maatschappelijk beter gaat met het dichtertje, krijgt zijn verlangen een grimmiger karakter. Op het hoogtepunt van zijn grimmigheid ‘werti zoo kwaad op alle levende en doode dingen, datti z’n eindeloze erotiek onderbrak en een grimmig boek schreef. Het tegenstrijdige verlangen van het dichtertje wordt weergegeven in het motievenpaar denken en werken. Wanneer hij met Dora praat over schrijven en denken zegt hij “Nix gedaan, Doortje. Je wordt er nix beter van, ’t stomste vee is ’t beste af.” (p.105) Terug van Berg en Dal in Amsterdam nam hij zich voor niet meer te werken. Als het dichtertje in de erotiek met Dora de kloof tussen het maatschappelijk en het romantische verlangen wil overbruggen, wordt hij gek. In zijn waanzin denkt hij God te zijn en dus het eeuwige leven te hebben. Zijn verlangen naar eeuwigheid realiseert hij dus kortstondig, hij moet het met de waanzin bekopen. Dora moet de rest van haar leven ‘boeten’ door hard te werken en te zorgen voor haar kind.
Een ander belangrijk motief is dat van het ‘eindelooze gedicht’. Dichtertjes verlangen om te dichten is een sublimatie van zijn verlangen naar erotiek. Al aan het begin van het verhaal wordt zijn verlangen naar erotiek duidelijk: “En hij leed ijselijk van die wetende oogen, zooals geen rechtschapen mensch. De duivel hattem leelijk te pakken. (…) ’t Dichtertje wist niet op wie hij verliefde moest worden. Als hij in twee weetende oogen had gekeken, zag hij er direct weer twee. Hij was zoo zwak, zoo lekker zwak” (p.78). Hij lijdt omdat hij geen invulling aan zijn verlangen kan geven, tenslotte is hij een fatsoenlijk burger. Zo wordt zijn leven een soort gedicht zonder einde, ‘een somber gedicht’. Bij Dora wordt haar verlangen mooi vermengd met het beschrijven van natuur. Nadat ze voelt dat haar borsten groot worden, volgt er een beschrijving van de tuin voor haar huis. Als ze door de natuur loopt, voelt ze ‘het avondlandschap in haar ruggestreng van boven tot onder’. In deze tijd wordt Dora’s verlangen om te schrijven steeds sterker. Vanaf hoofdstuk VII verandert het verlangen in een zeer grimmig verlangen, het verlangen van ‘het beest’ dat zich wel wreken op de mensheid. Deze wending valt te verklaren uit de desillusie dat het leven zinloos lijkt.
Nog een ander motief is het motief van het ‘vallen’. Deze staat in contact met zijn verlangen naar eeuwigheid, alhoewel dit een vreemd koppel lijkt, komen ze vaak samen voor: “een groot dichter zijn [eeuwigheid] en dan vallen”. Het woord ‘vallen’ wordt voor het eerst door de duivel gebruikt op p.80 in de zin van ‘gevallen vrouwen’. De duivel ziet zichzelf ook als gevallen, omdat hij als engel Gods de wet overtrad en dus verviel tot de duivel. In deze zin kunnen we ook het verlangen en het vallen van dichtertje zien: als fatsoenlijk burger mag hij niet verlangen naar de erotiek, hij overtreedt de fatsoensnorm. Het verlangen te vallen komt dus uit hetzelfde tekort voor als het verlangen een groot dichter te zijn. Met de begrippen ‘een toren oprichten’ en ‘vallen’ komen we ook bij de contrastwerking tussen God en duivel. In zijn streven een groot dichter te worden wil het dichtertje de onsterfelijkheid verwerven, ‘een toren oprichten’ naar God. Wanneer hij met Dora naar bed gaat, lijkt dit even te lukken. Dit moment valt samen met het moment waarop hij zijn boek voltooit, waarmee hij na zijn dood alsnog erkenning krijgt. Daarna valt hij, letterlijk, diep en gaat hij dood. Opvallend is datGod en duivel niet alleen als begrippen aanwezig zijn, maar ook als personages. Het verschil dat Nescio maakt tussen de God van Nederland en de God van hemel en aarde is opvallend. De tweede is de God naar wie dichtertje zijn toren wil bouwen, maar de eerste is ook een machtig man, want hij is de God van de bazen en van het fatsoen. Dit benadrukt dat dichtertjes streven naar God wordt tegengehouden door een kleinere God waar hij niet eens voorbij kan komen, op dat ene moment na.
Zo spreekt de novelle Dichtertje op het niveau van het alledaagse leven door het erotisch tekort tot een kwelling van het bestaan van de mens te maken. Toch is dit niet het centrale thema van het boek. De bedoeling van deze roman is de lijdensweg van één persoon aan te geven die ‘denkt’. Een personage die het bestaan van God kent en ernaar verlangt om als God te worden. Zo deed ook de duivel, en al deze mensen zijn, evenals de duivel, verplicht om te vallen. Hun leven is een lijdensweg, die alleen naar beneden loopt.
De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje
Verbanden We zien in alle drie de verhalen een verlangen naar de eeuwigheid. De hulpeloosheid van de mens staat centraal in de verhalen van een schrijver die zichzelf “Ik weet niet” heeft genoemd. Andere verbanden zijn veelal de schrijfstijl, bij twee verhalen de personages en het niet uitwerken van personages door Nescio, omdat ze slechts zijn gedachten moeten uitbeelden. Nescio is meer een schrijver van thematiek en gedachten, dan een schrijver die een sterk verhaal met een plot wil schrijver. Ook de opbouw, ruimte en het perspectief zijn in alledrie de verhalen ten dienste van de thematiek.
Over Nescio
GRÖNLOH, Jan Hendrik Frederik (pseud. Nescio) (1882-1961) Prozaschrijver, directeur Holland Bombay Trading Company (Amsterdam 22-6- 1882 - Hilversum 25-7- 1961 ). Zoon van Jan Hendrik Frederik Grönloh, smid en winkelier, en Martha Maria van der Reijden. Gehuwd op 8-2-1906 met Aagje Tiket. Uit dit huwelijk werden 4 dochters geboren.
De levenswandel en -handel van J.H.F. Grönloh, roepnaam Frits, is heel wat minder opwindend dan zijn literair oeuvre. Hij is geboren en getogen in Amsterdam, waar hij, op enkele onderbrekingen na, zijn hele leven is blijven wonen; hij ging er naar de driejarige HBS en vervolgens nog twee jaar naar de Openbare Handelsschool aan de Keizersgracht. In juni 1899 doet hij eindexamen en een week later zit hij op de kantoorkruk te Hengelo bij de Twentsche Bontweverij. Na enige maanden is hij weer in Amsterdam om als kantoorbediende achtereenvolgens bij verschillende handelskantoren werkzaam te zijn. Zijn hobby is tochten in de omgeving maken: Muiderberg, Kortenhoef, Durgerdam, kijken naar de Zuiderzee, de knotwilgen en de wolken. Hij maakte notities van zijn dikwijls langdurige eenzame wandeltochten, waarvoor zijn vader weinig waardering had; ter verkrijging van meer sociale contacten stuurde hij zijn zoon naar de gemengde zangvereniging \'Sweelinck\' en naar dansles. Van die zangvereniging hield hij een aantal goede vrienden over en een vriendin, Aagje Tiket, die in 1906 de metgezellin voor het leven werd. Met die vrienden, die we later in Nescio\'s werk zullen tegenkomen, sprak hij over idealen die jongens van om en bij de twintig rondom 1900 hadden. Idealen over een ommekeer in de maatschappij, over de talloze éénkamerwoningen in de grauwe stadswijken en de kapitale villa\'s van de \'bazen\' in Het Gooi; over marxisme en anarchisme en vooral over Frederik van Eeden en diens \'commune\' Walden. Grönloh komt in contact met mensen die in 1900 de Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB) oprichten, hij neemt deel aan de stichting van de kolonie \'Thames\' bij Huizen, naar het voorbeeld van \'Walden\'. Hij brengt er de weekenden door, schiet er geld bij in en moet met zijn vrienden in 1903 de opheffing van de kolonie meemaken; de bruto-opbrengsten (24,75 5) waren aanzienlijk lager dan de kosten. Wel wordt Grönloh in 1906 administrateur van het tijdschrift van de GGB De Pionier. We zijn dan echter al weer een paar jaar verder, en erg gelukkig met dat administrateurschap schijnt hij niet geweest te zijn, wat vooral te wijten is aan zijn scepsis over de inhoud van De Pionier: vaagheden en slechte stijl.
Het spreekt hem niet meer zo aan, die GGB. We lezen daar iets van in een van zijn eerste schetsen, uit 1907, nl. Mei 1907, eerst in 1962 in druk verschenen. Toch is Grönloh geen teleurgestelde socialist of iets van dien aard, de tegenstelling ligt bij hem anders: tegenover het burgerlijke, geregelde, het \'beter en alles-weten\', zowel van \'s lands ambtenaren als van mensen die de mond vol hebben van klassenstrijd en maatschappijhervorming, komt bij Grönloh het bewustzijn van het \'niet-weten\', nescio, van het absolute onbereikbare, dat tegengesteld is aan het domme en zinloze gedoe om hem heen; je kunt daar iets van beleven in een natuurervaring, in de liefde: een soort religieus gevoel. Daarover gaat hij schrijven!
Ondertussen gaat het hem maatschappelijk niet slecht. In 1904 komt hij bij de exportfirma Holland Bombay Trading Comp., waar hij in de loop van ruim twintig jaar zal opklimmen tot directeur. Zijn échte leven ligt echter elders, nl. in zijn schrijverschap; als auteur is hij Nescio en niet de als kantoorman bekend staande Grönloh: twee gescheiden werelden. Hij wil publiceren, maar dat valt voor een onbekende niet mee; niet zonder moeite wordt in januari 1911 \'De Uitvreter\' geplaatst in het tijdschrift De Gids en in juni 1915 \'Titaantjes\' in Groot-Nederland. De tijd bleek echter nog niet rijp voor Nescio\'s proza, handelend over idealistische jongens van toen (1900), die urenlang wereldhervormend praatten bij het hek van \'t Oosterpark, geschreven in een zeer ironische en directe stijl, vol zelfspot en onvrede, en vooral met oog voor iets van het \'andere, het goddelijke, in een rivierenlandschap, de Ringdijk, bij de Waalbrug in Nijmegen, of op \'t Vreelandsche weggetje\'; dit alles in een spelling die wél invloed van Nescio\'s.leraar Nederlands op de HBS, de spellinghervormer R.A. Kollewijn, aantoonde. Het verhaal, of novelle, Dichtertje (1918) behandelt op ironisch ontluisterende wijze het burgerlijk huwelijk, gekoppeld aan de tegenstelling dichter-burger. Ook voor dit - Nescio\'s beste en meest gave verhaal - is het moeilijk een uitgever te interesseren. Ten slotte verschijnt het in één band, samen met de vorige verhalen, bij de kunsthandelaar J.H. de Bois te Haarlem, in een oplage van 500 exemplaren!
Met deze drie verhalen in een band moest men het heel lang doen, gelezen werden ze niet, besproken een enkele keer; niemand wist overigens ook wie Nescio was. In 1929 en 1932 maken respectievelijk de uitgever en Nescio zelf in de NRC bekend wie er achter de schuilnaam Nescio verborgen ging. Er komt in die tijd ook iets meer publiciteit; een herdruk van de drie verhalen, op 26 november 1933 een uitgebreid artikel van Menno ter Braak in Het Vaderland, en in 1935 publiceert Nescio weer twee korte stukken in tijdschriften; het zijn oude stukjes, die nog in portefeuille lagen, maar er was nog (veel) meer. In 1942 bereidt hij uit dat materiaal een uitgave voor onder de titel \'Boven het dal\'; mede door oorlogsomstandigheden komt er niets van een uitgave; slechts enkele stukjes kiest Nescio uit, die in 1946 onder de titel Mene Tekel worden uitgegeven. Nog is zijn lezerskring klein, evenals de omvang van zijn tot dan toe gepubliceerde werk (150- 160 pagina\'s). De waardering groeit echter: in 1954 ontvangt hij de Marianne Philips-prijs, en vlak voor zijn dood verschijnt - mede op aandrang van vrienden - de bundel Boven het dal en andere verhalen (1961). Die \'andere\' verhalen waren door zijn vrouw en vrienden gekozen uit het vele ongepubliceerde werk uit zijn jeugd.
Sinds 1960 gaat er geen jaar voorbij of er verschijnt een herdruk, een studie over zijn werk, een interview, een nog ongepubliceerd fragment of brief in een tijdschrift, een vertaling van een verhaal en ook nog een nieuwe bundel (oude) fragmenten, \'Heimwee\' en andere fragmenten (1967).
Plaatsbepaling in de geschiedenis Ik zou de werken van Nescio plaatsen onder de neo-romantiek. Hij maakt gebruik van een aantal klassieke motieven in zijn werk, er is een grote liefde voor de natuur op te merken en hij besteedt soms veel aandacht aan natuurbeschrijvingen. Toch vind ik zijn stijl niet erg romantisch aandoen, dat maakt hem nu juist zo’n originele schrijver.
Zo merk je bij mij al de verdeeldheid waar Nescio te plaatsen. En deze verdeeldheid is in de algemene opinie ook te vinden. Nescio is een zeer origineel schrijver en heeft maar enkele werken uitgebracht, zodat hij moeilijk te plaatsen is.
Nescio heeft zich proberen af te zetten tegen de Tachtigers, maar tegelijkertijd heeft hij met zijn spreektaal gelijkende stijl en motieven ook weer overeenkomsten met deze groep. Het is dus duidelijk moeilijk Nescio te plaatsen, over het algemeen wordt het daarom ook geaccepteerd te zeggen dat hij behoorde tot een ‘overgangstijd’.
De Tachtigers Tachtigers, zo noemen we een groep Nederlandse dichters en prozaschrijvers die ca. 1880 een vernieuwing van de Nederlandse literatuur tot stand brachten. De Beweging van Tachtig, zoals de stroming ook wel wordt aangeduid, kwam voort uit een letterkundig gezelschap Flanor. De inleiding van Willem Kloos bij de gedichten (1882) van Jacques Perk wordt beschouwd als het manifest van de Tachtigers. Kloos haalde hier fel uit naar de moraliserende en huiselijke poëzie van de voorgaande generatie, met name de zogenaamde predikantenpoëzie. (Beets, Ten Kate). Hij beschreef de ware dichter als een uitverkorene en legde de nadruk op het ‘lijden door en omwille van de Kunst’. De ware dichter wordt gedreven door Passie, in de dubbele betekenis van hartstocht en lijden. Kloos verfoeide de plichtmatige rijmelarij van zijn voorgangers en pleitte voor de eenheid van inhoud en vorm, waardoor de dichter zijn zuiver persoonlijke gevoelens een geheel eigen vorm zou kunnen geven. In een later artikel naar aanleiding van de sensitivistische verzen van Gorter beschreef hij deze eenheid treffend als volgt: Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Niet een boodschap van stichtende aard is het allerhoogste dat de dichter kan bereiken, maar Schoonheid. Kenmerkend is de volgende versregel uit een sonnet van Perk: ‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij’. In het algemeen kan men zeggen dat de Tachtigers het principe l’art pour l’art proclameerden. Ze bevorderden ook in de kritiek het aanleggen van zuiver esthetische maatstaven. Zij gaven nieuwe impulsen aan de poëzie onder invloed van de Engelse begin 19e-eeuwse romantiek en aan het proza onder invloed van het Franse naturalisme. Proza en poëzie werden vanaf dat moment niet meer voorgedragen, maar gelezen door de enkeling. Het was ook niet meer de buitenwereld die weergegeven werd, maar de zielsbewegingen van de enkeling.
Vergelijkbaar werk Er bestaan vergelijkingen tussen Nescio en Willem Elsschot. Ook Elsschot is een pseudoniem (echte naam: Alfons Jozef de Ridder) en deze man wist ook anoniem veel werk te leveren. Waarschijnlijk komen de vergelijkingen ook voort uit de gelijkheid in stijl, beiden maken gebruik van een korte stijl, ze zeggen liever minder dan te veel.
Beoordeling van de pers Er is vaak te lezen dat er in zijn tijd volledig over Nescio werd heen gekeken. Ondanks dat hij inderdaad niet zeer bekend was, zijn er toch wel enkele recensies uit die tijd te vinden over zijn werk. Tegenwoordig zijn er zeker geen problemen meer: er is meer over Nescio geschreven dan hij zelf ooit heeft geschreven.
Bij de eerste elf recensies van Nescio’s werk zaten zelfs recensies van enkele bekende collega-schrijver, zoals: Johan de Meester, Frans Coenen en Henry Borel. De onbekendheid is meer te danken aan het weinige werk dat Necio heeft uitgegeven. Tenslotte is het erg moeilijk om met slechts één boek door te breken naar de top der auteurs. Ook zal het hebben meegewerkt dat er geen naam achter Nescio bekend was, en de naam Nescio (Lat: Ik weet niet) heeft een erg negatieve uitstraling.
De eerste elf besprekingen zijn over het algemeen lovend. Een enkel voorbehoud wordt gemaakt, onder andere ten aanzien van de slordige zinsbouw op sommige punten. Nescio wordt met name gewaardeerd om zijn originaliteit en oprechtheid. Bij de oprechtheid wordt de kanttekening gegeven dat ‘de fatsoenlijke lezer soms wel moet oppassen’.
Na Nescio’s dood groeit de belangstelling voor zijn werk. Er wordt veel studie aan zijn werk gewijd en langzaam maar zeker wordt hij toch als één van Nederlands klassiekers beschouwt. Vooral Lieneke Frerichs heeft gezorgd voor veel nieuwe uitgaven van zijn boeken en zo ook het Verzameld proza die ik bezit.
Mijn Beoordeling De drie verhalen die ik in dit boekverslag heb besproken, reken ik tot mijn favoriete werken uit de Nederlandse literatuur. Daarbij is Titaantjes naar mijn mening de beste van de drie verhalen. Men moet Nescio niet lezen om een spannend verhaal voorgeschoteld te krijgen, of een psychologisch drama te zien voltrekken. Gelukkig ben ik zelf meer een liefhebber van ‘veel inhoud in weinig woorden’, oftewel: de achterliggende gedachte vind ik erg belangrijk. In dat geval zit je bij Nescio erg goed. Er valt veel uit te pluizen bij zijn verhalen, de gedachten zijn origineel en eigenzinnig en het is toch allemaal zo geschreven dat het leuk is om te lezen. De tegenstellingen die Nescio vaak verwerkt tussen het eerste en laatste hoofdstuk zijn vaak ook erg goed gevonden.
Doordat Nescio meestal over jongeren schrijft, is het erg gemakkelijk om je in te leven. Als jongere denk je soms ook na over de vergankelijkheid van leven en of het leven niet zinloos is. Nescio weet hier op een prachtige wijze over te schrijven. Maar toch kom ik dan weer vooral terug op mijn favoriet van de drie: ook ik heb als jongeren mijn verlangens en mijn dromen, maar ik besef me wel altijd dat dit slechts dromen zijn, en dat ik later waarschijnlijk ook ‘gewoon een mens uit de maatschappij’ zal worden.
Nescio’s stijl is zeker niet moeilijk. Je leest zo door de verhalen zijn, er zijn geen moeilijke woorden en de zinnen zijn niet moeilijk opgebouwd of te lang. Dit maakt de boeken ook voor mensen, die niet van lezen houden erg aantrekkelijk om te lezen.
Ik kan de drie verhalen van Nescio aan iedereen van harte aanbevelen. Zowel voor de liefhebbers als de niet-liefhebbers van lezen is het een interessant boek om te lezen. Voor de eerste groep vooral vanwege de thematiek, structuur en stijl. Voor de tweede groep zal de dikte en de gemakkelijkheid van de boeken vooral een overtuigend argument zijn.
Bronvermelding
http://www.inghist.nl/Nieuws/Tips/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/gronloh
Voor de biografie.
Memoreeks
Analyse en samenvatting van literaire werken
De Uitvreter / Titaantjes / Dichtertje
Geschreven door Anna Juffer en uitgegeven door Walva-Boek.
Synthese; “Over De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio” Geschreven door Rob Bindels en uitgegeven door De Arbeiderspers.
“Over Nescio; Beschouwingen en Interviews”, samengesteld door Lieneke Frerichs ’s Gravenhage: BZZTôH 1982
REACTIES
1 seconde geleden
S.
S.
briljante samenvatting, je hebt veel voor me duidelijk gemaakt:) Mijn complimenten!
17 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
Bedankt voor de samenvatting. Ik snap het nu een stuk beter!
13 jaar geleden
AntwoordenE.
E.
Ode aan je samenvatting! Ontzettend knap geschreven, en tof dat je het volledig uitpluist. Hartstikke bedankt zeg!
12 jaar geleden
AntwoordenB.
B.
Super samenvatting, en heel knap geanalyseerd. Dit dit is echt, zonder twijfel, de beste samenvatting die ik ooit op deze site heb gelezen.
9 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
Het is niet Zierikzee, maar Veere waar de hoofdpersoon Japi ontmoet.
9 jaar geleden
Antwoorden