Begrippen Nederlands :
Schrijfdoelen:
• Amuseren=
Als een schrijver zijn lezer een spannend, zielig aangrijpend of grappig verhaalt wilt vertellen, zijn bedoeld om de lezer te vermaken. Fictionele teksten Romans, verhalen gedichten en strips maar ook een “leuk” krantenbericht
• Informeren=
als een schrijver bepaalde kennis wil overbrengen op zijn lezers. De informerende tekst vertelt de lezer iets over wat hij wil weten. De tekst geen antwoord op vragen zoals: Wat is het ? hoe komt dat? Etc.
• Opiërende teksten=
informerende teksten die de lezer de mogelijkheid willen bieden zich een mening over iets te vormen.
• Overtuigen=
als een schrijver wil bereiken dat de lezer zijn menig over een bepaalde kwestie overneemt. Om zijn lezer te overtuigen gebruikt de schrijver argumenten ten ondersteuning van zijn mening, hij legt uit waarom hij die mening geeft.
• Activeren=
Als een schrijver wil bereiken dat zijn lezer iets gaat doen, is het activeren. Voordat hij zin lezer overgehaald heeft om tot actie te komen moet hij ze eerst overtuigen.
meestal een hoofddoel.
Tekstsoorten:
• Uiteenzetting=
hiermee wil een schrijver de lezer iets leren, hij wil informatie aan de lezer overdragen. Hij doet dat door zo duidelijk mogelijk te zijn, omdat zijn lezers hem anders niet begrijpen.
• Beschouwing=
geeft de lezers de mogelijkheid zelf over iets na te denken. De schrijver van een beschouwing verduidelijkt een probleem, door betrouwbare feiten te geven en bovendien oorzaken, gevolgen voor en nadelen en mogelijk oplossingen te noemen, en hij kan ook zijn eigen mening geven maar het is niet de bedoeling de lezer te overtuigen.
• Betoog=
In een betoog probeert de schrijver zijn lezers te overtuigen.
hij doet dat door zijn standpunt ( mening ) duidelijk te geven. BV: Ik vind dat Nederland meer geld moet uitgeven aan ontwikkelings samenwerkingen vervolgens geeft hij argumenten voor dat standpunt. En soms bedenkt hij ook welke argumenten de lezers tegen zijn standpunt
inbrengen. Deze tegenargumenten probeert hij te weerleggen, hij toont ze minder zwaar aan.
Verband Signaalwoorden
Opsomming Ook, tevens, bovendien, daarnaast, vervolgens , verder, om te beginnen, ten eerste.. ten tweede.. ten derde, ten slotte
Tegenstelling: Maar, echter, niettemin, toch , daar staat tegenover, desondanks, evenwel, nochtans.
Tijd: Eerst dan, daarna eens toen vroeger later voordat, nadat
Oorzaak/gevolg: Doordat, daardoor,.. had tot gevolg
Toelichting/ voorbeeld: Zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou
Voorwaarde Als, indien, wanneer, in het geval dat
Reden/verklaring/argument: Daarom, derhalve, dus want, immers, dat blijkt uit, namelijk
Samenvatting: Kortom, samengevat, met ander woorden, al met al
Conclusie: Dus, daarom, dat houdt in, concluderend, ik kom tot de slotsom dat, kortom, al met al.
Doel/middel Om te.., met de bedoeling…, opdat
Verbanden tussen alinea;s worden aangegeven met signaalwoorden. Dat zijn woorden waaraan je een bepaald verband herkent. Zo geven woorden als “daarnaast, ook en tevens:” aan dat er sprake is van een opsomming. Je weet dan: deze alinea’s hebben met elkaar te maken.
Aanpak van het vinden van de hoofdgedachte :
• Je formuleert zelf een hoofdgedachte zonder naar de keuzemogelijkheden van het vragenblad te kijken. Die hoofdgedachten vergelijk je met de mogelijkheden die de opgave biedt. De mogelijkheid die het meest op jouw antwoord lijkt, kies je als antwoord.
• Je leest alle mogelijkheden. Je leest dus ook verder wanneer je denkt dat je het goede antwoord gevonden hebt: misschien is er nog een beter antwoord, vervolgens ga je elimineren: de foute (minder goede) antwoorden verwerp je tot het goede antwoord dat overblijft.
REACTIES
1 seconde geleden