Begrippen Nederlandse Literatuurgeschiedenis
§12.1
Vorming nationale staten = De nationale politiek werd gedomineerd door de vorming van grote nationale staten, die soms met elkaar in conflict raakten.
Kruistochten = Krijgstocht tot bevrijding van het heilige land.
§12.2
Standentheorie = De drie maatschappelijke groep in de middeleeuwen
- de geestelijkheid (bidden)
- de adel en de ridders (strijden)
- de boeren en de vissers (werken)
Feodale stelsel (Leenstelsel) =Stelsel waarbij een vorst zijn trouwe onderdanen beloonde door ze stukken land (landerijen) in bruikleen te geven. Het in bruikleen gegeven stuk land werd een feodum genoemd.
Vazal = Degene die een stuk grond in leen kreeg
Leenheer = De vorst die stukken land uitleent
Trouw = De vazal die het stuk land in leen kreeg, moest de leenheer trouw en gehoorzaamheid beloven. In moeilijke tijden moest de vazal de leenheer helpen.
‘Hulde/Hommage doen’ = de vazal moest geknield met gevouwen handen de leenheer trouw beloven.
(Hoofse) Minnelyriek = Liefdesliederen, liederen waarin de hoofsheid en liefde centraal staan.
Wereldbeeld = Het feodale stelsel zorgde voor invloed op het wereldbeeld.
Natureingang = Gedurende de Middeleeuwen veelvuldig gehanteerde topos om een gedicht of roman (narratio) te beginnen met een stereotype beschrijving van de ontluikende (lente)natuur.
Conventioneel = Ouderwets
Eercultuur = In de Middeleeuwen was er een eercultuur; niet het individuele was belangrijk, maar het collectief: de groep of gemeenschap waartoe men behoorde. De norm voor het gedrag lag in het aanzien dat men van anderen ontving en niet in het individuele geweten. Eer was aanzien en waardering door de groep waartoe men behoorde. Als je je eer verloor werd je eerloos en werd je uit de groep verstoten. Dit was iets verschrikkelijks voor een middeleeuwer.
Gewetenscultuur = Het individuele geweten is graadmeter voor het eigen gedrag.
§12.3
Symbo(o)l(iek) = Een teken dat verwijst naar iets hogers. Het alledaagse kon een teken voor iets zijn.
Christelijk geloof = Monotheïstische godsdienst, waarbij de mensen geloven in God en dat Jezus de zoon van God is.
Opvatting over kunst originaliteit = Middeleeuwse auteurs hadden een maatschappelijke taak. Ze waren allereerst didactisch (belerend) en moraliserend. Ze wilden het publiek iets leren en streefden daarbij niet naar originaliteit, een criterium dat na de Middeleeuwen een belangrijke rol ging spelen bij de beoordeling van kunst. In de Middeleeuwen hoefde kunst niet vernieuwend te zijn, ze werkten in traditie en maakten voortdurend gebruik van elementen uit die traditie.
Didactisch = Kunst of methode van onderwijzen.
Traditie = Gewoonte of manier van doen die vaak al jaren leeft onder een volk.
Manuscripten = Handschrift.
Kopiist = Persoon die een handgeschreven boek overschreef.
Tekstverandering = Doordat kopiisten vermoeid waren of zich verlazen, werden er fouten gemaakt. Ook waren sommige kopiisten het niet eens met de tekst in het boek, ze verbeterde het naar eigen inzicht. Dit zorgde voor tekstverandering.
Voorleescultuur = Cultuur waarin de boeken werden voorgelezen aan publiek. De boeken waren vaak in rijm geschreven zodat het makkelijk onthouden kon worden.
Jongleur = Voordrachtskunstenaar.
Auteur = Middeleeuwse auteurs werkten in principe in opdracht. Zij kregen van vorsten, patriciërs of stadsbesturen de opdracht om een tekst te schrijven of te vertalen.
Mecenaat, mecenas = Het stelsel dat kunst (literatuur) in opdracht gemaakt wordt. De opdrachthgever heette de mecenas.
§12.4.1
Vorst = Heer, landsheer.
Hoofsheid = Aan de hoven van de vorsten woonden hovelingen en ridders, waaronder jongeren die opgevoed moesten worden volgens de normen en het gedrag die voor het hofleven vereist waren. De aanbevolen gedragswijze werd hoofsheid genoemd.
De hoofsheid had tot voornaamste doel wrijvingen tussen individuen aan het hof te voorkomen en een ander niet nodeloos te kwetsen of te prikkelen.
Bij hoofsheid hoorden regels. Er waren regels voor alle gebieden van gedrag, zoals:
- correcte kleding - wijze van vechten
- tafelmanieren - omgang met anderen
- conversatie
Zelfbeheersing = Het middel om een ander aan het hof niet te kwetsen was zelfbeheersing (mate), zowel op het mentale als fysieke vlak.
Ideaal = Hoe iets zou moeten zijn, het beste dat kan.
Ridderroman + Functie = Berijmd verhaal van ridderavonturen. Het zorgde voor vermaak, boden de ridders en hovelingen identificatiemogelijkheden voor gewenst en ongewenst gedrag, leverden lessen en brachten de normen en waarden van de feodaliteit, de ridderschap en het hofleven onder de aandacht.
Karelepiek = Ridderromans waarin de avonturen over Karel de Grote of vazallen centraal staan.
Chanson de geste = verhalende gedichten over al dan niet verzonnen gebeurtenissen uit de tijd van Karel de Grote. Franse liederen over heldendaden van ridders.
Epische concentratie = Historische feiten over verschillende personen worden ten onrechte toegeschreven aan één beroemd historisch persoon.
Arthurromans = Hoofse ridderromans die zich rond het hof van Arthur afspelen.
Hechte structuur = In de Arthurromans heeft alles met elkaar te maken, het heeft een hechte structuur.
Les = De Arthurromans moeten een diepere les duidelijk maken.
Fictief = Alleen in de verbeelding bestaande.
Queeste = Ridderlijke zoektocht.
Hoofs ideaal = In de Arthurroman wordt de hoofsheid als ideaal voorgesteld en fungeert het hof van Arthur als hoofs ideaal.
§12.4.2
Rooms-katholiek kerk = Geloof dat zich beroept op het oude en het nieuwe testament van de Bijbel, op de katholieke traditite en op het leergezag van Rome.
- De seculiere geestelijkheid verzorgde de zielzorg voor de gelovige leken.
- De reguliere geestelijkheid verbleven in de kloosters.
Kloosterorden = Geestelijke orde waarvan de leden in kloosters samenwonen.
Geestelijke letterkunde + Functie = Teksten die gaan over het christendom, ze zijn geschreven om op te roepen tot christelijk(er) leven en dienden om het ware geloof uit te dragen.
Lekenpubliek = Groep mensen die niet tot de geestelijke stand behoort.
Marialegenden = Een belangrijke groep legenden die geschreven zijn ter ere van Maria.
§12.4.3
Burgermoraal en –ideologie = De leer van de plichten en deugden van de burgers.
Patriciaat = De bovenklasse van rijke burgers.
Annexatie = De bewonderde hoofse cultuur navolgen.
Adaptatie = Aanpassen aan de eigen burgerlijke levenswijze en moraal.
Abele spelen = De oudste wereldlijke toneelstukken met een ernstig (niet-komisch) karakter.
Sotternie = Een kort wereldlijk toneelstukje met een humoristische strekking.
Standenliteratuur = Deze teksten legitimeerden het burgerbestaan en verheerlijkte het.
Boekdrukkunst = De kunst van het boeken drukken.
Rederijkers = Georganiseerde verenigingen waarin men de literatuur beoefende.
Refrein = Een geliefde vorm voor een gedicht was voor de rederijkers het refrein, een gedicht van minimaal vier strofen, met een vaste slotregel per strofe, de stok.
Breukvlak = Overgang van de ene periode naar de andere.
Hoofdstuk 12
7
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden
B.
B.
Is het goed?
13 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
ja heel goed, bedankt
12 jaar geleden
Antwoorden