NaSk begrippenlijst H1
Natuur = Alle dingen en verschijnselen om je heen.
Biologie = Alle levende wezens.
Natuurkunde = Alle verschijnselen waarbij een levenloze stof niet in een andere stof verandert.
Scheikunde = Alle gebeurtenissen waarbij een stof verandert in een andere stof.
Chemie = Ander woord voor scheikunde.
Fysica = Ander woord voor natuurkunde.
Biofysica = Samen werking van biologie en natuurkunde.
Fysische chemie = Samenwerking van Natuurkunde en scheikunde.
Biochemie = Samenwerking van scheikunde en biologie.
Organische chemie = Alles in scheikunde dat zich met koolstofverbindingen bezighoudt.
Anorganische chemie = De rest wat zich met scheikunde bezighoud.
Meteorologie = Natuurkunde van het weer.
Sterrenkunde = Natuurkunde van de sterren.
Kernfysica = Natuurkunde van de kernreacties.
Schatten = Gokken wat een grootheid is.
Meet = Om precies de grootheid de weten.
Grootheden = Eigenschappen die je kunt meten of berekenen.
Meetinstrument = Als je een grootheid meet gebruik je daarvoor een meetinstrument die geeft het aantal eenheden aan.
Eenheden = Maten van de grootheden.
El = Een maat die ze vroeger gebruikten als men op de markt een stuk laken kocht. Een stuk stof tussen duim en wijsvinger sla de lap om je elleboog en neem de andere kant weer tussen duim en wijsvinger.
Voeten = Afstand waarmee ze vroeger gingen meteen hoe lang iets is. Het ging niet altijd probleemloos.
Meter = Een bepaalde maat die in heel Europa geld. Bedacht door Napoleon.
Lengtemaat = Maat om lengte te meten.
Massa = De hoeveelheid stof.
Kilogram = Eenheid van gewicht.
Atoomklok = Een klok die de tijd aangeeft met secondes.
Basiseenheden = De belangrijkste eenheid van een grootheid.
Symbolen = Afkortingen snel te kunnen werken wordt er voor eenheden en grootheden internationaal symbolen gebruikt.
Afgeleide eenheden = Men heeft van de basiseenheden weer nieuwe eenheden afgelegd deze hete afgeleide eenheden.
Voorvoegsels = Om getallen van grote afstanden of kleine afstanden beter te kunnen hanteren.
Onderzoeken = Als je meer over een veerschijnsel te weten wilt komen moet je het onderzoeken Je probeert te achterhalen waarom het zo is.
Literatuurstudie = Uit boeken zoveel mogelijk over het verschijnsel te weten komen.
Onderzoeksvraag = Wat je wilt onderzoeken.
Voorlopige stelling = Stelling waarvan je het niet zeker weet die je gaat onderzoeken.
Proefbeschrijving = Hoe je de proef wilt uitvoeren.
Tabel = De resultaten van een proef.
Diagram = Waarin je makkelijk de resultaten van een proef kan zien.
Grafiek = De lijn die je krijgt van een diagram.
Lijngrafiek = Waar je het verband tussen twee grootheden duidelijk probeert te maken.
Afhankelijk = Steun of hulp behoevend van anderen.
Formule = Als je uit een grafiek een wiskundig verband kan afleiden.
Model = Water dat uit kleine deeltjes bestaat en dat die bij verdamping uit vloeistof ‘springen’.
Hoofdstuk 1
4.9
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden