Thema C

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 752 woorden
  • 22 april 2008
  • 26 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
26 keer beoordeeld

Impuls
Maatschappijleer Tweede Fase Havo
Begrippen Thema C (bladzijde 92/93)

Actieven: Mensen die betaalt werk verrichten.
Actieve solidariteit: Met veel inspanning andere mensen helpen.
Afhankelijkheidstheorie: Het idee dat derdewereldlanden arm worden gehouden door het rijke Westen.
Arbeidsethos: De mate waarin de arbeid een belangrijke plaats inneemt in het leven van mensen.
Arbeidsmoraal: De reden waarom mensen werken.
Bedrijfscultuur: Manier waarop leiding en personeel met elkaar omgaan.

Beschavingsoffensief: De poging van de elite tussen 1870 en 1945 om de arbeiders een net leven te brengen.
Cao: Collectieve arbeidsovereenkomst in een bedrijfstak tussen werkgevers en werknemers.
Collectieve sector: Deel van de economie dat door de overheid gefinancierd wordt.
Conflictdenken: Werkgevers en werknemers hebben tegengestelde belangen.
Crisis van de verzorgingsstaat: Grote politieke en maatschappelijke onenigheid over de inrichting van de verzorgingstaat.
Commerciële zenders: Omroepen die in particulier bezit zijn.
Denivellering: Inkomstverschillen vergroten.
Duaal omroepbestel: Bestel met publieke en commerciële tv- zender.
Formele solidariteit: Solidariteit vastgelegd in wetten.
Gemengde economische orde: Verhoudingen tussen de particuliere en collectieve sector.
Gesloten samenleving: Samenleving waar iedereen in zijn eigen sociale laag blijft.
Globalisering: mensen, goederen, diensten, geld en informatiestromen steeds sneller over de wereld.

Halfopen samenleving: Samenleving waar de sociale mobiliteit beperkt is.
Harmoniedenken: Werkgevers en werknemers hebben gemeenschappelijke belangen.
Individualisering: Mensen willen zo veel mogelijk hun eigen individuele keuzen bepalen.
Informele solidariteit: Manier waarop mensen zelf hulpbehoevenden helpen.
Koppeling: De uitkeringen en het wettelijk minimumloon stijgen met hetzelfde percentage als de gemiddelde cao- lonen.
Krimpeconomie: Samenleving waarin de totale welvaart daalt of krimpt.
Moderne armoede/ stille armoede: Langdurig heel sober leven, weinig sociale contacten, slecht zelfbeeld, maar dit alles is niet zo zichtbaar.
Moderniseringstheorie: Idee dat derdewereldlanden zelf verantwoordelijk zijn voor de armoede en open moeten staat voor internationale bedrijven om in welvaart te groeien.
Nachtwakersstaat: Staat waarin de overheid zich niet met het economische leven bezighoudt.

Niet- actieven: De mensen die geen betaalde arbeid verrichten.
Nieuwsselectie: Keuze uit gebeurtenissen die door journalisten wordt gemaakt.
Nieuwsweergave: Wijze waarop de journalisten in beeld, geluid en commentaar over de geselecteerde nieuwsfeiten berichten.
Nivellering: Inkomstverschillen verkleinen.
Ontideologisering: Mensen hangen geen grote ideeën meer aan over de inrichting van de samenleving en over het geloof.
Open samenleving: Samenleving met heel veel sociale mobiliteit.
Overlegeconomie: Werkgevers en werknemers praten veel met elkaar om conflicten op te lossen.
Particuliere sector: Deel van de economie dat door commerciële bedrijven gerund wordt.
Passende arbeid: Arbeid die aansluit bij de interesse en opleiding van de werkloze.
Passieve solidariteit: Zonder veel inspanning andere mensen helpen.
Planeconomie: De staat reguleert de hele economie en alle bedrijven zijn in het bezit van de gemeenschap.

Pluriformiteit: Media- aanbod dat bestaat uit kranten en omroepen met elk een verschillende identiteit.
Primaire inkomstenverdeling: Verdeling van de inkomsten voordat de belasting is betaald.
Publieke zenders: Zenders die grotendeels gefinancierd worden door de overheid.
Quotering: De overheid verplicht werkgevers om een bepaald percentage langdurig werklozen aan te nemen.
Secundaire inkomensverdeling: Verdeling van de inkomens nadat de belasting is betaald.
Selectieve economische groei: Stijging van de welvaart die niet ten koste gaat van werknemers en het milieu.
Sluikreclame: Verborgen reclame in tv- programma’s.
Sociaal minimum: De eerste levensbehoeften die mensen hebben.
Sociale kwestie: De armoede vanaf 1870 door de industrialisatie.
Sociale mobiliteit: Het stijgen en dalen op de maatschappelijke ladder.
Sociale ongelijkheid: Mensen verschillen in aanzien, inkomen of macht.

Sociale partners: De werkgevers en de werknemers.
Sociale voorzieningen: Uit belastinggeld betaalde uitkeringen voor iedereen die het nodig heeft, zoals de bijstand.
Stelsel van sociale zekerheid: Het geheel van uitkeringen.
Sterke werklozen: Werklozen die zich goed weten te redden ondanks hun werkloosheid.
Tertiaire inkomensverdeling: Verdeling van de inkomens na de belastingen en het krijgen van subsidies.
Totaalprogramma: Een publieke zender mot informatie, cultuur en amusement uitzenden.
Verzorgingsmaatschappij: Samenleving waarin overheid en maatschappelijke groepen samen de zorg voor de kwetsbare groepen op zich nemen.
Verzorgingsstaat: Samenleving met een particuliere marktsector en een overheid die een sociaal minimum garandeert.
Volksverzekeringen: Verzekeringen betaald door iedereen en bestemd voor iedereen, bijvoorbeeld AOW.

Vrijemarkteconomie: Economie waar de overheid niet ingrijpt in het sociaal-economisch leven.
Waarborgstaat: Samenleving waarin de overheid een laag sociaal minimum garandeert voor mensen die niet kunnen werken.
Welzijnsvoorzieningen: Door de overheid gefinancierde voorzieningen zoals onderwijs en zorg.
Werknemersverzekeringen: Verzekeringen betaald door werkgevers en werknemers en bestemd voor werknemers in het geval van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid.
Wettelijk minimum (jeugd) loon: Het laagste loon dat mensen kunnen krijgen. De hoogte is door de overheid bepaald.
Winstmaximalisatie: Het belangrijkste doel van een onderneming is zo veel mogelijk rendement.
Zwakke werklozen: Werklozen die door hun werkloosheid in armoede vervallen of in psychische problemen komen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.