Thema 3 werk

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 743 woorden
  • 8 april 2004
  • 35 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
35 keer beoordeeld

Begrippen Thema: Werk

Arbeid: Een menselijke inspanning, die verricht wordt 1) met een bepaalde inspanning, 2) met gebruik van iemands capaciteiten, 3) e.v. met behulp van gereedschappen, 4) binnen een maatschappelijk geregelde behoefte, 5) doel: product of dienst leveren.
Status: De waardering die wordt toegekend aan iemands beroep
Arbeidsethos: De betekenis die mensen aan arbeid toekennen
Technische arbeidsverdeling: Bij deze arbeidsverdeling wordt het productieproces wordt opgedeeld in deelhandelingen, die door afzonderlijke werknemers verricht worden.
Maatschappelijke arbeidsverdeling: Hierbij is het gehele productieproces in een samenleving verdeeld over een verfijnd netwerk van beroepen, functies, bedrijven en arbeidssectoren.
Maatschappelijke klasse: een klasse omvat een groep mensen die een gelijke maatschappelijke positie inneemt, binnen een samenleving.
Maatschappelijke ongelijkheid: Het verschil dat ontstaat door het verschil van beroepen
Sociale mobiliteit: De mogelijkheid om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder.
Sociale Structuur:
Sociale stratificatie: De verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid ontstaat.
Arbeidsvoorwaarde: Dit zijn de afspraken over de werktijden en het salaris dat geboden wordt.
Arbeidsverhoudingen: De afspraken die gemaakt zijn over de contacten tussen werkgevers en werknemers.
Arbeidsomstandigheden: De afspraken over de omstandigheden waarin gewerkt moet worden.
Arbeidsinhoud: De afspraken over de inhoud van het werk, is het werk leuk, uitdagend, afwisselend?
Arbeidsovereenkomst: Als je werkt doe je dat onder bepaalde voorwaarde. Dit moet worden vastgelegd in de arbeidsovereenkomst.
Formele verhoudingen: Deze verhoudingen zijn gebaseerd op taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen een bedrijf. Deze komen naar voren bij overleg en de ondernemingsraad.
Informele verhoudingen: Informele betekent persoonlijk. Dus het gaat hier om informele verhoudingen.
Ondernemingsraad: een bedrijf met meer dan 50 werknemers, moet een ondernemingsraad hebben. Deze raad beslist over zaken die het hele bedrijf aangaan.
Instemmingbevoegdheid OR: Deze bevoegdheid gaat over personele aangelegenheden, (vakantieplannen, sollicitatie ect.)
Adviesbevoegdheid: De OR heeft adviesbevoegdheden bij bedrijfseconomische beslissingen zoals fusie, overname en reorganisatie.
Arbo-wet: Hierin staan de minimum eisen waaraan een werksituatie moet voldoen. Dit gaat bijvoorbeeld om gevaarlijke werkplekken of vervelende situaties.
Arbeidsbemiddeling: De bemiddeling tussen werkgever en de werknemer.
Netwerken: De contacten die bedrijven hebben in de zakenwereld.
Sociale partners:
Organisatiegraad: Het percentage werknemers dat lid is van een vakbond.
Vakbond: Een bond die zorgt dat werknemers in gedoe omstandigheden werken, dus de belangen behartigen van werknemers.
Werkgeversorganisatie: Dit was een reactie op de vakbonden, hun doel is het behartigen van de belangen van werkgevers.
CAO: Collectieve arbeidsovereenkomst, dit is een overeenkomst voor een gehele bedrijfstak of een groot bedrijf. De Cao komt tot stand door onderhandelingen tussen werkgever en -nemer.
Sociaal-Economisch beleid: Dit is een beleid waarbij de overheid de economie via allerlei wetten een regelingen stuurt, ook voeren zei onderhandelingen met sociale partners.
Stichting van arbeid: Opgericht in 1945, hierbij wordt overlegt over arbeidsverhoudingen em voorwaarde.
Poldermodel:
Arbeidsmarkt: Hier ontmoeten vragers en aanbieders elkaar.
Beroepsbevolking: de bevolking tussen 15 en 65 jaar die beschikbaar zijn voor werk.
Werkgelegenheid: De behoefte aan arbeidskrachten in onze economie.
Werkeloosheid: Het verschil tussen vraag naar het aanbod, van arbeidskrachten.
VUT: VUT staat voor de vervroegde uittreding.
ATV: arbeidsverkorting, het doel hiervan is de werkeloosheid terugdringen.
Doelgroepenbeleid: gelijke kansen voor iedereen, er worden maatregelen genomen voor bepaalde groepen in de samenleving.
Emancipatiebeleid:
Positieve actie: Dit begrip is hetzelfde als positieve discriminatie, hierbij worden bijvoorbeeld vrouwen sneller aan een baan geholpen omdat het vrouwen zijn.
Flexibele arbeidsrelaties: Dit zijn mensen met een tijdelijk contract.
Flexwet: Deze wet is opgezet om werknemers zo min mogelijk uit te kunnen buiten. Deze wet dan is vooral voor de uitzendkrachten, ze hebben recht op scholing, pensioen en doorbetaling bij ziekte.
Vrijemarkt economie: Dit mechanisme van vraag en aanbod zorgt ervoor dat de productie van goederen en diensten efficiënt verloopt.
Gemengdemarkteconomie: Zowel de overheid als de markt speelt een belangrijke rol.
Collectieve goederen en diensten: Zaken die burgers belangrijk vinden maar die niet door hun als individu geregeld kunnen worden.
Nachtwakerstaat: Een staat waarin de overheid zich vooral beperkt tot handhaven van de rechtsorde.
Loonpolitiek: Hier beslist de regering hoe hoog de lonen moesten zijn.
Verzorgingsstaat: Een staat waarin de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van burgers.
Sociale zekerheid: De garantie van de overheid van bestaanszekerheid door een stelsel.
Sociale verzekeringen: Deze verzekeringen zijn onder te verdelen in twee soorten verzekeringen, de werknemersverzekering en de volksverzekering.
Werknemersverzekering: verzekering bestemt voor werknemers, betaalt door hun zelf en werknemers.
Volksverzekering: verzekeringen Waarvoor iedereen in Nederland betaalt, dus voor iedereen.
Sociale voorzieningen: Dit zijn regelingen voor omstandigheden waar geen verzekering voor bestaat.
Bezuinigingen: Het inkortingen van subsidies van de overheid.
Loonmatiging: Regeling om de verzorgingstaat bestaanbaar te houden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.