Politiek: De inhoud van het overheidsbeleid en de wijze waarop dit beleid tot stand komt. Houd zich bezig met besluiten op maatschappelijk belang.
Gezag: Door anderen aanvaarde macht, heerschappij
Ideologie: Het geheel van ideeën over de mens, menselijke samenleving en de inrichting van de samenleving. Visie op de maatschappij.
Progressie: Vooruitstrevend, benadrukken de tekortkomingen in de samenleving en pleiten voor grondige veranderingen
Conservatief: Behoudend, benadrukken met name dat wat al bereikt is, meer aandacht voor traditionele waarden en normen
Links: Progressief, benadrukt gelijkwaardigheid, overheid heeft actieve rol als beschermer van zwakkeren
Rechts: Conservatief, benadrukt bescherming van de persoonlijke en economische vrijheid, tegen te grote gelijke behandeling, overheid: bewaker van de vrijheden
Politieke midden: Mensen die linkse en rechtse standpunten hebben. Tussen links en rechts in.
Liberalisme: RECHTS streven naar persoonlijke en economische vrijheid, zijn voor vrijemarkteconomie (vvd)
Socialisme: LINKS streven naar gelijkwaardigheid (pvda)
Christen-democratie: Middenpositie, christelijke grondslag, rentmeesterschap is belangrijk, ‘gespreide verantwoordelijkheid
Politieke partij: Een groep mensen die dezelfde ideeën hebben over de manier waarop onze samenleving verbeterd en bestuurd zou moeten worden.
One-issuepartij: Richten zich op 1 aspect van de samenleving en hebben daar een duidelijk standpunt over. Komen op voor 1 onderwerp.
Protestpartij: Ontstaan uit onvrede met de bestaande politiek, D66, LPF
Staat: Je spreekt van een onafhankelijke staat, wanneer 3 elementen aanwezig zijn:
* er is een vast grondgebied of territoir
* op het grondgebied woont een bevolking
* Er wordt een vorm van gezag uitgevoerd.
Rechtsstaat: Een staat waarin de overheid is gebonden aan wettelijke regels en waarin de bevolking beschikt over sociale en politieke rechten. Kenmerken:
* er is een grondwet
* burgers hebben grondrechten
* er is een scheiding van de verschillende machten.
Democratie: Regeervorm waarin de verhouding tussen burgers en de overheid nauwkeurig is vastgelegd. Overheid kan niet zomaar besluiten wat ze zelf willen.
Politieke macht: Het vermogen om invloed en controle uit te oefenen op politieke besluiten
Kiesrecht: Recht om te mogen stemmen bij verkiezingen.
Lijsttrekker: De persoon die voor een partij als 1e op de lijst van kandidaten staat geplaatst.
Zwevende kiezer Mensen die niet op een vaste partij stemmen, veranderen snel van partij, ook mensen die voor het eerst stemmen.
Kiesdeler: Aantal stemmen wat je nodig hebt voor 1 zetel.
Kabinet: Alle ministers en staatssecretarissen samen.
Informateur: Een ervaren politicus die kijkt welke partijen samen een meerderheid in de kamer hebben en ook met elkaar willen samenwerken.
Formateur: Iemand die ervoor moet zorgen dat hij ministers+ staatssecretarissen vindt die het regeerakkoord uit willen voeren. Wordt vaak ook minister-president.
Demissionair kabinet: Komt voor bij kabinetscrisis: oude ministers die in functie blijven zolang er nog geen nieuw kabinet is gevormd. Handelen allleen de lopende zaken af en maken geen nieuwe omvangrijke plannen of wetsontwerpen meer.
Regering: Koningin en ministers
Regeerakkoord: Een akkoord dat aan het begin van de kabinetsperiode is opgesteld. Beleid van de regering.
Parlement: Eerste en Tweede kamer, (Staten generaal, volksvertegenwoordiging)
Eerste kamer: Senaat; 75 leden; kan een wetsvoorstel alleen goed of afkeuren, niet veranderen; controleert het werk van de Tweede Kamer; indirect gekozen; (Mede) Wetgeving; Controle van ministers; minder bevoegdheden; stemrecht bij wetsontwerpen; budgetrecht; motie recht;
Tweede kamer: 150 leden; eens in de 4 jaar direct gekozen; behandelt als 1e elk wetsvoorstel en heeft het recht deze af te wijzen of te veranderen; is de volksvertegenwoordiging; (Mede) Wetgeving; Controle van ministers; stemrecht bij wetsvoorstellen; recht van initiatief; recht van amendement; recht om schriftelijk/mondelinge vragen te stellen; recht van interpellatie; recht om een parlementaire enquête aan te vragen; budgetrecht; recht om een motie in te dienen; lobbyen (proberen via persoonlijk contact steun te krijgen voor je standpunten en belangen)
Fractie: De groep vertegenwoordigers van een politieke partij in een gekozen orgaan; alle leden van 1 partij
Regeringspartij: Partijen die ook deel uitmaken van de regering; over het algemeen steunen hun Kamerleden de voorstellen van de regering.
Oppositiepartij: Alle partijen die niet in de regering zitten; zijn het vaak niet eens met de voorstellen van de regering; roepen vaker de regering tot verantwoording en dienen ook eerder eigen wetsvoorstellen in.
Vragenrecht: Het recht om mondelinge of schriftelijke vragen te stellen aan ministers of staatssecretarissen. Deze zijn verplicht binnen 3 weken te antwoorden; gebeurd in wekelijks vragenuurtje.
Recht van initiatief: De leden van de Tweede Kamer hebben het recht om wetsontwerpen in te kunnen dienen; gebeurd niet vaak door Kamerlid, vaker door een minister.
Recht van Amendement: De tweede kamer mag wetsvoorstellen wijzigen. Als de meerderheid toestemt, moet de wijziging worden aangebracht. De minister die het daar niet mee eens is, moet het wetsontwerp intrekken of zelf ontslag nemen. Een amendement is dus bindend.
Recht van Interpellatie: De ministers ter verantwoording roepen, dit gebeurd tijdens een spoeddebat dat plaatsvindt wanneer de meerderheid van de Tweede Kamer hierom vraagt.
Recht van Motie: Een schriftelijke uitspraak over het beleid van een minister waarmee de Kamer het meestal niet eens is. Een minister hoeft zich niets van zo’n motie aan te trekken en kan gewoon zijn zin doorzetten. Hij riskeert dan echter wel een motie van afkeuring. Als de minister tot dit laatste besluit en de minister of het kabinet beschouwt dit als een motie van wantrouwen, dan kan de betrokken minister of het hele kabinet besluiten om af te treden.
Recht van afkeuring: Een minister hoeft zich niets van zo’n motie aan te trekken en kan gewoon zijn zin doorzetten. Hij riskeert dan echter wel een motie van afkeuring. Als de minister tot dit laatste besluit en de minister of het kabinet beschouwt dit als een motie van wantrouwen, dan kan de betrokken minister of het hele kabinet besluiten om af te treden.
Parlementaire enquête: Bij dit zware controlemiddel wordt er een gedetailleerd onderzoek naar een onderdeel van het regeringsbeleid ingesteld. Hiervoor wordt een speciale commissie van Kamerleden benoemd die bestuurders,ambtenaren en andere betrokkenen onder ede verhoort. In een eindrapport worden de conclusies gepubliceerd.; onderzoek van de Kamers; onder ede verhoort.
Budgetrecht: Het recht om de rijksbegroting wel of niet goed te keuren. De rijksbegroting wordt elk najaar door de regering aan het parlement aan geboden en bevat per ministerie de plannen voor het komende jaar. De Kamers mogen ook wijzingen aanbrengen in de rijksbegroting.
Systeemtheorie: Een beeld in de vorm van een schematische weergave hoe politieke besluiten tot stand komen.
Barrièremodel: Model van besluitvorming; nadruk op problemen
Bureaucratie: Een organisatievorm van de overheid die gepaard gaat met trage procedures en een grote invloed van ambtenaren; veel regels; veel gespecialiseerde mensen; een organisatie waarvan de werkzaamheden worden gekenmerkt door officiële voorschriften, gescheiden deskundigheid en een duidelijke gezagsstructuur
Pressiegroepen: Groepen die proberen invloed (pressie= druk) uit te oefenen op de politieke besluitvorming.
Massamedia: De dragers van openbare boodschappen; radio, televisie, kranten, boeken, websites, aanplakbiljetten, films
Politiek
7.3- Begrippenlijst door een scholier
- 4e klas havo | 1095 woorden
- 20 februari 2004
7.3
122
keer beoordeeld
REACTIES
1 seconde geleden
T.
T.
Fijn dat hier wel alles wordt uitgelegd, ik heb 2 dagen lang moeten zoeken op het internet wat nou precies een protest partij precies is, en dit hetzelfde met andere politieke partijen, super fijn thanks!!
8 jaar geleden
Antwoorden