Begrippen maatschappijleer
Hoofdstuk 1:
Rechtsstaat = een staat waarvan de macht gereguleerd en beperkt wordt door het recht
Parlementaire democratie = onze Koningin is niet aansprakelijk/onschendbaar, de ministers verder verantwoordelijk zijn voor de afspraken.
Kernvraag = belangrijkste vraag over een stuk tekst.
Verzorgingsstaat = een systeem waarin de staat verantwoordelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de burgers.
Maatschappelijk probleem = sociale problemen.
Politiek probleem = probleem binnen de politiek.
Pluriforme samenleving = een maatschappij waarin veel religies, culturen en levenswijzen bij elkaar komen.
Kernbegrippen = belangrijk(st)e begrippen.
Waarde = gedragsregels. (opvattingen over hoe je je op de grond van bepaalde waarde behoord te gedragen)
Normen = een uitgangspunt of principe dat mensen belangrijk vinden en nastrevenswaardig vinden.
Sociale verplichting = een verplichting die je in bepaalde situaties wordt opgelegd door je omgeving.
Idealen = middelen waarmee je het gedrag van anderen kunt beïnvloeden.
Belang = het voor- of nadeel dat iemand ergens bij heeft.
Gezag = formele macht (vastgelegd in regels en wetten).
Invloed = informele macht (niet in regels vastgelegd, denk aan regels binnen een vriendengroep).
Machtsbronnen = zijn nodig om macht te kunnen uitoefenen, zoals een bepaald beroep, geld, kennis, overtuigingskracht, aanzien, geweld en aantal.
Analyseschema = een schema met begrippen en de daarover gestelde (analyse)vragen.
Analysevragen = vragen die een begrip duidelijk maken.
Overheid = regeren het land.
Mening = Persoonlijke opvattingen van mensen.
Sociale cohesie = sociale samenhang in de maatschappij. Hoe hechter de sociale cohesie, hoe groter de solidariteit in een gemeenschap.
Bronvermelding = het vermelden van de bron die gebruikt is voor bepaalde informatie.
Betrouwbaarheid = iets is betrouwbaar wanneer het te controleren is of het waar is.
Informatie = alles wat kennis of bepaaldheid toevoegt.
Objectief = bijv. feiten, want die zeggen iets over de werkelijkheid.
Subjectief = bijv. meningen, want die zeggen iets over degene die de mening geeft.
Subjectieve waarneming = waarneming die iets zegt over degene die de waarneming doet.
Referentie kader = alles wat je bezit aan kennis, waarde, normen, ervaringen en gewoonten.
Manipulatie = feiten die opzettelijk verdraaid of weggelaten worden zonder dat de ontvanger dit merkt.
Propaganda = doelbewust wordt er eenzijdige informatie gegeven met als doel de meningen van de mensen te beïnvloeden.
Indoctrinatie = langdurig, systematisch en heel dwingend opvattingen en meningen worden opgedrongen aan het publiek.
Stereotypering = een vaststaand beeld wat je van een hele groep mensen hebt (bijv. domme blondjes).
Vooroordeel = een oordeel die je vormt zonder de persoon of zaak waar het over gaat te kennen.
Discriminatie = wanneer je mensen van een bepaalde groep anders behandelt op grond van kenmerken die in de gegeven situatie niet van belang zijn.
Hoofdstuk 1
6.3
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden