Hoofdstuk 1

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 414 woorden
  • 8 november 2010
  • 30 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
30 keer beoordeeld

Begrippen maatschappijleer

Hoofdstuk 1:

Rechtsstaat = een staat waarvan de macht gereguleerd en beperkt wordt door het recht

Parlementaire democratie = onze Koningin is niet aansprakelijk/onschendbaar, de ministers verder verantwoordelijk zijn voor de afspraken.

Kernvraag = belangrijkste vraag over een stuk tekst.

Verzorgingsstaat = een systeem waarin de staat verantwoordelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de burgers.

Maatschappelijk probleem = sociale problemen.

Politiek probleem = probleem binnen de politiek.

Pluriforme samenleving = een maatschappij waarin veel religies, culturen en levenswijzen bij elkaar komen.

Kernbegrippen = belangrijk(st)e begrippen.

Waarde = gedragsregels. (opvattingen over hoe je je op de grond van bepaalde waarde behoord te gedragen)

Normen = een uitgangspunt of principe dat mensen belangrijk vinden en nastrevenswaardig vinden.

Sociale verplichting = een verplichting die je in bepaalde situaties wordt opgelegd door je omgeving.

Idealen = middelen waarmee je het gedrag van anderen kunt beïnvloeden.

Belang = het voor- of nadeel dat iemand ergens bij heeft.

Gezag = formele macht (vastgelegd in regels en wetten).

Invloed = informele macht (niet in regels vastgelegd, denk aan regels binnen een vriendengroep).

Machtsbronnen = zijn nodig om macht te kunnen uitoefenen, zoals een bepaald beroep, geld, kennis, overtuigingskracht, aanzien, geweld en aantal.

Analyseschema = een schema met begrippen en de daarover gestelde (analyse)vragen.

Analysevragen = vragen die een begrip duidelijk maken.

Overheid = regeren het land.

Mening = Persoonlijke opvattingen van mensen.

Sociale cohesie = sociale samenhang in de maatschappij. Hoe hechter de sociale cohesie, hoe groter de solidariteit in een gemeenschap.

Bronvermelding = het vermelden van de bron die gebruikt is voor bepaalde informatie.

Betrouwbaarheid = iets is betrouwbaar wanneer het te controleren is of het waar is.

Informatie = alles wat kennis of bepaaldheid toevoegt.

Objectief = bijv. feiten, want die zeggen iets over de werkelijkheid.

Subjectief = bijv. meningen, want die zeggen iets over degene die de mening geeft.

Subjectieve waarneming = waarneming die iets zegt over degene die de waarneming doet.

Referentie kader = alles wat je bezit aan kennis, waarde, normen, ervaringen en gewoonten.

Manipulatie = feiten die opzettelijk verdraaid of weggelaten worden zonder dat de ontvanger dit merkt.

Propaganda = doelbewust wordt er eenzijdige informatie gegeven met als doel de meningen van de mensen te beïnvloeden.

Indoctrinatie = langdurig, systematisch en heel dwingend opvattingen en meningen worden opgedrongen aan het publiek.

Stereotypering = een vaststaand beeld wat je van een hele groep mensen hebt (bijv. domme blondjes).

Vooroordeel = een oordeel die je vormt zonder de persoon of zaak waar het over gaat te kennen.

Discriminatie = wanneer je mensen van een bepaalde groep anders behandelt op grond van kenmerken die in de gegeven situatie niet van belang zijn.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.