Begrippenlijst Letterkunde
Kruistocht = Krijgstocht tot bevrijding vh Heilige Land. Standentheorie = Een beeld van een geordende maatschappij waarin iedereen zijn plaats kende. Feodale stelsel = stelsel waarbij de vorst z’n land in bruikleen aan de trouwe onderdanen gaf. Natureingang = De aankondiging vh goede jaargetijde met de boodschap dat de vogels blij zingen en dat de bloemen in volle bloei staan. Eercultuur = De norm voor het gedrag lag in het aanzien dat men van anderen ontving. Gewetenscultuur = Het individuele geweten is graadmeter voor het eigen gedrag. Didactiek = Kunst of methode van onderwijzen. Symbool = Teken voor hogere waarheid. Manuscript = Handschrift. Voorleescultuur = Cultuur waarin aan grote groepen mensen teksten voorgedragen werden. Mecenaat = Het stelsel dat kunst (literatuur) in opdracht gemaakt wordt. Mecenas = Persoon die ten gunste van de kunstenaar opdrachten verstrekt. Vazal = Ridder die de grond in leen kreeg van de koning. Leenheer =Vorst van wie de vazal de grond te leen kreeg. Traditie = Oude gewoonte van een groep mensen. Kopiist = Persoon die een handgeschreven boek overschreef. Hoofsheid = De aanbevolen gedragswijze voor het hofleven gebaseerd op respectvolle omgang met elkaar. Middelnederlands = De verzamelnaam voor de volkstaal in de Middeleeuwen in onze streken. Minnelyriek = Liederen waarin de hoofsheid en de liefde centraal staan. Ridderroman = Berijmd verhaal van ridderavonturen. Karelepiek = Ridderromans waarin de avonturen over Karel de Grote of vazallen centraal staan. Epische concentratie = Historische feiten over verschillende personen worden toegedicht aan één beroemd historisch persoon. Fragmentarisch = Geen geheel vormend. Arthurepiek = Hoofse ridderromans die zich rond het hof van Arthur afspelen. Fictief = Alleen in de verbeelding bestaande. Queeste = Ridderlijke zoektocht. Geestelijke letterkunde = Teksten die gaan over het christendom. Exempelen = Korte vertellingen waarin een bepaald religieus idee aan de hand van een concreet gegeven wordt verduidelijkt. Legende = Hierbij draait het om een episode uit het leven van een heilige waarin wonderlijke gebeurtenissen een belangrijke plaats innemen. Marialegenden = Een belangrijke groep legenden die geschreven zijn ter ere van Maria. Heiligenleven = Hagiografie of vita geeft een complete beschrijving van het leven van een heilige. Kloosterorde = Geestelijke orde waarvan de leden in kloosters samenwonen. Patriciaat = De bovenklasse van rijke burgers. Burgermoraal en -ideologie = De leer van de plichten en deugden van de burgers. Abele spelen = Toneelstukken uit de 14e eeuw met een ernstig (niet komisch) karakter over de hoofse liefde. Sotternie = Een kort wereldlijk toneelstukje met een humoristische strekking. Standenliteratuur = Deze teksten legitimeerden het burgerbestaan en verheerlijkte het. Satire = Hekeldicht. Prozaroman = Een in proza overgezette ridderepiek. Schelmenverhalen = Teksten waarin individuele slimheid en handigheid van de hoofdpersoon middelen zijn om zich te handhaven in de maatschappij. Rederijkers = Georganiseerde verenigingen waarin men de literatuur beoefende. Refrein = Een paar regels die aan het einde van een couplet van een lied of gedicht steeds herhaalt wordt. Acrostichons = Gedicht waarvan de eerste letters van de regels of strofen een naam of spreuk vormen. Retrograden = Waarbij de zinnen ook van achteren naar voren gelezen kunnen worden. Boekdrukkunst = De kunst van het boeken drukken. Lekenpubliek = Groep mensen die niet tot de geestelijke stand behoort. Nijverheid = Groep ambachtelijke bedrijven waarbij grondstoffen worden verwerkt. Annexatie = De bewonderde hoofse cultuur navolgen. Adaptatie = Aanpassen aan de eigen burgerlijke levenswijze en moraal. Breukvlak = Overgang van de ene periode naar de andere. Chanson de geste = Franse liederen over heldendaden van ridders.
REACTIES
1 seconde geleden
W.
W.
verder wil ik nog even doorgeven dat ik het wel een goeie samenvatting vind van alle woorden maar mag wel meer uitgebreid
12 jaar geleden
Antwoorden