Kunstbeschouwelijke begrippen

Beoordeling 8
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas vwo | 1457 woorden
  • 17 maart 2019
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 8
24 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Overweeg jij een maatschappelijke studie? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Sociologie of Antropologie dan wel iets voor jou! Bij beide opleidingen ga je aan de slag met maatschappelijke vraagstukken. Wil jij erachter komen welke bachelor bij je past? Stel al je vragen aan studenten Romy of Marie!

Meld je aan!

BEELDENDE KUNST

Voorstelling geeft aan wat er wordt afgebeeld. Een onderwerp of boodschap, maar dat hoeft niet. Als er geen voorstelling is, heet dat abstract / non-figuratief.

Vormgeving geeft aan hoe het werk er uitziet. M.b.v. beeldende middelen en technieken.

Vorm - Geometrisch (meetkundig), organisch (natuur), gestileerd (vereenvoudigd)

Kleur - Primaire kleuren (rood, geel, blauw), secundaire kleuren (paars, oranje, groen), tertiaire kleuren (vergrijsde kleuren, 3 primaire gemengd). Hoe meer kleuren gemengd, hoe minder zuiver. Kleurcontrasten zijn tegenstellingen tussen kleuren. Uiterste tegenstellingen, rood tegenover groen, geel tegenover paars en blauw tegenover oranje zijn complementaire contrasten. Overheerst blauw → koude kleuren, overheerst rood/geel → warme kleuren. Er bestaan warm-koudcontrasten, en ook licht-donkercontrasten. Zwart en wit zijn geen kleur.

Licht - In driedimensionale werken bepaalt licht mee hoe het werk er uit ziet. In tweedimensionale werken wordt licht en schaduw verbeeld door de kunstenaar. Er bestaat slagschaduw (dit werpt een object op de ondergrond of op een ander object) en eigenschaduw (schaduw op de niet-belichte kant van een object, verhoogt plasticiteit).

Ruimte - Bij 3D werken is de relatie met de omgeving interessant. In 2D werken wordt ruimte verbeeld door de kunstenaar op verschillende manieren:

  • overlapping
  • groot-klein (voorwerpen op voorgrond groter dan achterin)
  • kleurperspectief (dichtbij fellere en zuivere kleuren)
  • eigenschaduw (verhoogt plasticiteit)
  • afsnijding (suggestie dat er meer ruimte is dan het afgebeelde deel)

Compositie - Ordening van beeldelementen (vlakverdeling), wijze waarop de kunstenaar onze aandacht stuurt. Ook blikrichting, gebaren en perspectief kunnen daarbij helpen.

  • piramidecompositie (driehoekscompositie, evenwicht, renaissance)
  • (a)symmetrische compositie (Mona Lisa / barok)
  • diagonaalcompositie (barok)
  • overallcompositie (geen specifiek punt dat de aandacht trekt)

Materialen en technieken - technieken: zagen / houwen(hakken), boetseren, gietvormen

materialen: fresco (verf op natte kalk), olieverf, aquarel, acrylverf en gouache.

De techniek kan nauwkeurig of juist expressief zijn (of onpersoonlijk).

DANS

Voorstelling - Verhaal of thema. Vroeger vaak sprookjes of volksverhalen, vanaf de 20e eeuw meer abstractie. Vaak worden alledaagse bewegingen (lopen, rennen, draaien, handen door haar halen, staan, blouse trekken/schikken) omgezet in dansbewegingen.

Vormgeving - Via choreografie (ontwerpen van dansbeweging of choreologie (dansnotatie), daarbij worden danspassen met speciale tekens op een notenbalk geschreven. Een dansvoorstelling heeft vaak ook aspecten van theatervormgeving (decor, kostuums, licht). Ook muzikale aspecten spelen vaak een belangrijke rol. Soms is het onderdeel van een film of video en spelen aspecten van de film een rol.

Ruimte - meestal een begrensde ruimte (dansvloer/podium). Je kunt de richting van de dans in de ruimte beschrijven: achterwaarts, diagonaal, horizontaal (soms liggend). Vanaf de 17e eeuw wordt verticale ruimte belangrijk. (met zwaartekracht: sprongen, spitzen, een lift). Groepering van dansers t.o.v. elkaar is ook belangrijk. (solisten dansen een pas de deux, voor twee, ensembledansers vormen het corps de ballet).

Tijd - Een dans heeft natuurlijk een bepaalde duur.

Klassiek ballet: afwisselend snel en langzaam tempo (ook bij streetdance)

Gezelschapsdansen: herhaling van dansbeweging (dansfrase) is kenmerkend. Het leggen van accenten in die herhaalde beweging kan een ritme laten ontstaan.

Kracht - Dans kost kracht en inspanning, bijvoorbeeld om zwaartekracht te overwinnen. Bij hiphop is hier vaak een onderlinge strijd, wie de beste moves heeft. Kracht kan je merken door zwaar ademen, schuivende voeten, slaande handen.

MUZIEK

Voorstelling - muziek kan verwijzen naar een verhaal of buitenmuzikaal gegeven, dit kan worden meegedeeld in de liedtekst of libretto (bij opera).

Vormgeving - De muzikale vormgeving bepaalt hoe het verhaal of thema hoorbaar is. Tekst is geen muzikaal aspect. Muziek kan onderdeel van van opera, musical, cabaretvoorstelling. Theatervormgeving en dans kunnen dan een rol spelen. (muziekvideo’s)

Melodie - Opeenvolging van klanken met verschillende toonhoogte. Beweeglijk, gevarieerd of eentonig. Één melodielijn→ eenstemmig/unisono. Meerdere → meerstemmig/polyfoon.

Harmonie - Opeenvolging van akkoorden. Dat is een samenklank van minstens drie tonen. Afstand tussen twee tonen heet interval. Harmonieus→ consonant, schril→ dissonant. Begin 20e eeuw werd tonaliteit losgelaten en atonale muziek geïntroduceerd (Schönberg).

Metrum en ritme - Afwisselen van beklemtoonde en onbeklemtoonde delen is het metrum. Driekwartsmaat (accent op eerste tel) of vierkwartsmaat (accent op eerste en derde tel). Door specifieke herhaling of accenten ontstaat ritme. Als een accent niet op de tel valt, spreek je van een syncope.

Tempo - Snelheid waarmee gespeeld wordt, gemeten door een metronoom. Bij popmuziek is dat in beats per minute (BPM), gemiddeld 120 BPM.  In klassieke muziek wordt het tempo meestal aangegeven met Adagio (langzaam) of Allegro (snel). Hoog tempo brengt sensatie teweeg en laag tempo rust.

Dynamiek - Variëren van klanksterkte. Toenemende toonsterkte → toenemende spanning, afnemende toonsterkte → afnemende spanning. Zijn er grote contrasten tussen hard en zach → grote dynamiek (bvb bij romantische en expressionistische muziek)

Klankkleur - Een karakteristieke klank waaraan een instrument herkend wordt. Termen zoals warm, donker, helder, schel, scherp, licht, romantisch, vrolijk, droevig etc.

Compositie - In veel muziek wordt een kort muzikaal motief herhaald. Een muzikaal thema kan ook terugkeren. Het leidmotief is de koppeling van een motief of thema aan een personage/gebeurtenis. In de 18e eeuw ontstaan er vaste vormen voor een concert en symfonie. Een leid heeft ook vaak een vaste vorm, soms met intro, maar bijna altijd met coupletten en een refrein. Bij popsongs wordt vaak gebruik gemaakt van een bridge.

THEATER

Voorstelling - Bij improvisatietheater worden teksten ter plekke verzonnen. Bij pantomime en bewegingstheater speelt tekst geen grote rol. De vijf w’s spelen wel een grote rol.

Wie (personages, types, karakters), Wat (plot, opbouw verhaal), Waar (plaats), Waarom (beweegredenen, motieven), Wanneer (tijd, chronologisch of flashbacks / flashforwards).

Vormgeving - Eerste 4 gaan over het spel van de acteurs, daarna andere aspecten.

Mimiek en houding - De gezichtsuitdrukking moet passen bij de rol en emotie, inclusief gebaren en lichaamshouding (eventueel herhaalde tic, om herkenbaar te blijven).

Stemgebruik - een typetje herken je vaak aan de stem, accenten, klemtonen of intonatie.

Mise-en-scène - Wijze waarop het speelvlak wordt gebruikt, waar spelers staan, welke richting ze oplopen of -kijken, op- en afgaan.

Speelstijl - Bijvoorbeeld komedie / tragedie. Wordt bepaald door de regisseur. Als spelers zich vereenzelvigen met hun rol (realistischer), heet dat method acting. Spelers schmieren als ze met niet ingestudeerde grappen de aandacht wegtrekken bij de collectieve presentatie

Decor - Levensechte decors (soms mbv special effects) kwamen vanaf de 20e eeuw. Realistische decors horen bij het naturalistisch theater, dat van nature wordt gespeeld in een lijsttoneel (verhoogd podium, gordijnen). Scheiding tussen publiek en toneel = vierde wand. Bij black box theater is er geen scheiding en zit het publiek in de ruimte waar het spel zich afspeelt, omgeven door zichtbare geluids- en lichttechniek (vlakkevloertheater).

Kostuums - Kostuums, grime en kapsels zijn erg belangrijk.

Rekwisieten - Losse voorwerpen zoals stoelen, wandelstok, paraplu etc. Als het vast verbonden is met een personage, heet het een attribuut.

Belichting - Bepaalt mede de sfeer van de voorstelling. Het kan dagdelen suggereren, een spot kan aandacht op een plek focussen, een volgspot volgt één acteur over het toneel.

Geluid (muziek) - dragen bij aan de sfeer of betekenis van scènes. Soms kan er ook vervreemding mee worden opgeroepen, spel klopt niet met het geluid.

Enscenering - De keuzes die de regisseur maakt t.a.v hierboven genoemde aspecten.

FILM

Voorstelling - Wat is het onderwerp, boodschap of verhaal? Met surround sound systems en 3D-projecties kan werkelijkheid worden benaderd. Een film hoeft niet realistisch te zijn.

Vormgeving - Wat wordt er in beeld gebracht en hoe gebeurt dat?

Mise-en-scène - Filmlocatie, aankleding filmset, belichting, kostumering, spel van acteurs. Soms wordt het helemaal kloppend gemaakt (naar tijd), soms niet (documentaire-achtig).

Kadrering - Het kader stuurt waar we op letten. Close-up, distant shot, totaalshot, mediumshot (tussen close-up en totaal in). Door in- of uitzoomen verandert het kader.

Camerastandpunt - Laat onze houding t.o.v. het onderwerp zien, stuurt de beleving. Je hebt vogelperspectief (hoog standpunt, verkleinend, neerkijken), neutraal standpunt (ooghoogte) en kikvorsperspectief (laag standpunt, opkijken). Bij een subjectief standpunt kijk je mee over de schouder van een acteur, of vanuit diens blik. Bij een objectief standpunt zie je alle acteurs van een toeschouwerspositie.

Camerabeweging - Stilstaand of bewegend. Tilt → camera zwenkt vanuit een vast punt omhoog. Pan(orama) → camera draait vanaf een vast punt horizontaal. Op een wagentje (dolly) kan een camera horizontaal meebewegen, dit heet een rider. Via een kraan kan de camera verticaal meebewegen, een lift. Een crane shot wordt gemaakt vanaf een bewegende kraanarm.

Montage - Het aan elkaar plakken van losse film- en geluidsopnamen (shots).

Special effects - Om brand, explosies, regen etc. na te bootsen. Dan zijn ze onderdeel van de mise-en-scène. Ze kunnen ook als nabewerking worden toegevoegd. Een green screen maakt het mogelijk opnames te maken waarbij achteraf de groene kleur kan worden vervangen door op een andere plek genomen shots.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.