Begrippen
Actie=zichtbare handeling tijdens het dramatisch spel
Acteren=in spel aannemen wat de medespeler aanbiedt
Afwikkeling=de slotfase van een drama
Attribuut=betekenisvol voorwerp dat gebruikt word in een drama
Auteur=schrijver van toneelstukken
Bedrijf=een avondvullend toneelstuk bestaat meestal uit drie bedrijven
(delen/hoofdstukken: inleidend - de hoofdzaak - uitleidend)
Bevriezen=een houding een bepaalde tijd vasthouden
Bewegingspatroon=1. Wijze waarop de rolfiguur zich beweegt 2. Wijze
waarop de rollen zich ten opzichte vaan elkaar bewegen
Blijspel=vrolijk toneelspel
Climax=specifiek hoogtepunt van een zich ontwikkelende, zich
voorstuwende dramatische ontwikkelingslijn; vaak het punt voor de crisis
Conflict=tegenstelling tussen rollen of binnen een rol met betrekking tot eenzelfde situatie of gebeurtenis
Commedia dell\' arte= meest gebruikelijke naam voor het Italiaanse
geïmproviseerde \'typentoneel\' van de 16e tot 18e eeuw
Context=spelgegevens die de gegeven opdracht of een te spelen feit,
betekenis geven
Decor=(stukken) de gezamenlijke spullen die dienen als achtergrond en
entourage(decor- en zetstukken). Daarmee wordt een fictieve ruimte
gecreëerd
Dialoog=samenspraak tussen twee personen=tweespraak tussen rollen
Drama=de spelmatige vormgeving van een verbeelde werkelijkheid
Dramatisch gegeven=uitgangspunt voor dramatisch spel
Dramatisch instrument=het instrument waarmee de speler binnen drama
speelt: lichaam en stem
Dramatisch inzicht=inzicht in wetmatigheden en conventies van
dramatisch spel
Dramatische ontwikkeling=de ontwikkeling die plaatsvindt door
dramatische handelingen van de rollen en/of de ontwikkeling van het
conflict
Dramatiseren=het omzetten van een verhaal in een te spelen drama
Dramatische verbeelding=de voorstelling die men zich vanuit innerlijke
beelden maakt van een verbeelde werkelijkheid
Dramatisch verhaal=een verhaal met veel rolhandelingen en acties en
weinig beschrijving
Dramatische vormgeving=manier om de onderdelen van een dramatisch
spel eruit te laten zien; bij dramatische vormgeving kan het onder
meer gaan om rol, scène, enscenering en gebruik van
vormgevingsmiddelen als licht, decor, rekwisieten kostuum, grime,
muziek en geluid
Ensceneren=de presentatiemogelijkheden componeren tot een voor het
publiek interessant geheel
Enscenering=de manier waarop de theatermakers het stuk hebben
vormgegeven, op de planken hebben gezet, geënsceneerd(zie mise-en-
scène)
Fysiek spel=spel van het lichaam zonder de stem: houding, beweging,
gebaren en mimiek
Close-up= opname van dichtbij, waarbij bijvoorbeeld alleen het hoofd het beeld vult
Flashback= eerst het eindresultaat laten zien en vervolgens vertellen hoe het zo is gekomen(late Point of attack-drama)
Grime= make-up voor drama en theater om karaktereigenschappen of maskers vorm te geven op gezicht en eventueel handen en hals of om spelers in het toneellicht natuurlijk te laten zijn.
Groepsimprovisatie= dramatisch spel waarin de hele groep binnen eenzelfde situatie improviseert.
Handelingen= activiteiten van een personage die een verandering te zien geeft in het spel zowel uiterlijk(actie) zowel innerlijk(motief).
Handelingsverloop= de ontwikkeling die plaats vindt door de handelingen van de rollen en/of de ontwikkeling van het conflict
Hoogtepunt= punt in de dramatische ontwikkeling waarop spanning, conflict e.d. op het hoogste punt is; vaak het moment voor de crisis maar het kan zich ook aan het begin of het eind van de dramatische ontwikkeling bevinden.
Hoorspel= spel vanuit klanken, geluiden, tekst
Imiteren= nabootsen of nadoen van een ander
Improvisatie= dramatisch spel in een al of niet vooraf gestructureerde situatie, waarbij een of meer gegevens vooraf niet zijn vastgelegd.
Improviseren= de speler speelt met een beperkte of geen voorbereiding alleen of met anderen.
Impuls= eerste opwelling, die in spel opkomt en uitgespeeld word.
Inspiratie= ingeving, bezieling of ideeën krijgen voor dramatisch spel.
Inspringspel= improvisatiespel waarbij het in of uit het spel gaan(springen) van spelers zorgt voor nieuwe spelgegevens.
Karakter= personage van wie meer karaktertrekken zijn uitgewerkt
Kikvorsperspectief= vanuit een laag camerastandpunt gezien
Klucht= mal blijspel van geringe omvang
Komedie= blijspel
Kostuum= toneelkleding om personages, tijd en ruimte te karakteriseren.
Mimetheater= theatervorm waarbij niet wordt gesproken. Alle handelingen worden overdreven uitgebeeld.
Mimiek= uitdrukking van het gezicht
Mise-en-scène= de opstelling en de beweging van de spelers in het speelvak.
Mise-en-scène= de zetting van het stuk. De manier waarop het verhaal in beelden wordt verteld(dichtbij spel= intimiteit; verafspel= afstand; hoger en lager speel niveau zegt iets over wie de baas is). Toneelinrichting waarbij houding, gebaar, mimiek en plaats een eigen taal spreken. Het gaat dus vooral om de bewegingspatronen van de spelers(loopjes).
Monoloog= alleenspraak; stuk voor één persoon
Motief= de beweegreden of drijfveer voor het handelen van de personages binnen het dramatisch spel.
Motorisch moment= het probleem dat het drama in gang zet.
Musical= een eenheid van tekst en muziek, waarbij de songs dezelfde dramatische tol krijgen als de tekst.
Muziektheater= theatervorm waarbij veelvuldig gebruik gemaakt wordt van livemuziek.
Non-verbaal spel= dramatisch spel zonder woorden.
Ontwikkeling= het verloop van een scène of toneelstuk dat door een expositie in gang wordt gezet en door een crisis gevoed.
Personage/rol= een gespeelde persoon met eigen kenmerken(geslacht, karakter, sociale status).
Personage= handelend persoon tijdens dramatisch spel.
Presentatie= vertoning van drama voor een ‘intern’ publiek
Reageren=ingaan op actie van andere rol(len) of op een nieuw gegeven in de spelsituatie
Regisseren= een dramatisch spel vormgeven en herhaalbaar maken voor vertoning aan publiek.
Regisseur= degene die verantwoordelijk is voor het tot stand komen van het toneelspel, de voorstelling.
Rekwisieten/zetstukken= voorwerpen die niet tot de kleding behoren, maat tot het decor.
Repeteren= het herhalen van spel zodat spelkwaliteit zich ontwikkelt en/of spelers het spel zich hebben eigen gemaakt.
Rol= 1. alle gedragingen waarmee een speler een fictief figuur in een dramatisch spel verbeeldt. 2. Algemene aanduiding voor een personage in een dramatisch spel.
Rolinterview= vraaggesprek om spelinformatie voor een rol te verzamelen
Rollenspel= spel waarbij de rollen en hun achtergrond het voornaamste uitgangspunt zijn
Ruimte=(de verbeelde ruimte of plaatsen) waar de handeling zich afspeelt en/of de reële ruimte waar het dramatisch spel zich voltrekt(bijvoorbeeld het podium).
Scenario= een schetsmatig overzicht waarin een presentatie of voorstelling in grote lijnen is vastgelegd in scènes, rollen, tekstindicatie, decoraanduiding, attributen, muziek, geluid en licht.
Scène= het kleinste onderdeel van een bedrijf binnen een toneelstuk/film: zonder wisseling van personen, tijd, ruimte en personages.
Schimmenspel= een spel waarbij een verhaal in schimmen wordt geprojecteerd op een doek; de schimmen worden gemaakt met behulp van(veelal tweedimensionale) poppen en voorwerpen(klein schimmenspel) of met spelers en kostuum/masker(groot schimmenspel); een lichtbron achter de spelers zorgt voor schaduwwerking.
Spanning= een geladenheid binnen een rol of situatie die de verwachting wekt dat er iets staat te gebeuren.
Spanningsopbouw= er is sprake van het naar een climax of een oplossing toewerken; er is bijvoorbeeld geladenheid in het handelen van een personage die de verwachting wekt dat er iets staat te gebeuren; hangt samen met de intrige maar ook met de kennis over de gang van zaken op het toneel die personages en/of toeschouwers hebben.
Spel=spelen in rol binnen een gemeenschappelijke verbeelding zonder toeschouwers.
Speler of acteur= degene die een rol speelt op het toneel
Spelvlak= de feitelijke ruimte waar gespeeld wordt.
Spelwerkelijkheid= de ‘doen-alsof’-werkelijkheid van een dramatisch spel.
Spiegelen= toepassing van de bewegingsleer mime: intentie en beweging als in spiegelbeeld overnemen
Starter= goed begin – idee voor een improvisatie
Stemmingsinleiding= de sfeer van het stuk wordt neergezet aan het begin, expositie.
Stil spel=onderdeel van een dramatisch spel waarin de spelers de dramatische ontwikkeling op – of uitbouwen door hun beweging en/of mimiek.
Symbolisch spel= spel waarbij feitelijk waarneembare personen en voorwerpen een andere betekenis krijgen.
Tableau vivant= een levend schilderij dat gevormd word door stilstaande spelers in sprekende houdingen, mimiek en onderlinge verhouding.
Theatrale uitingsvormen= vormen als toneel, dans, cabaret, sketches, zang, film, musical, opera, performance.
Thema= de grondgedachte achter of het onderwerp van een te spelen of serie opdrachten.
Tijd, ruimte/plaats= de gespeelde tijd, de reële tijd en de historische tijd; de verbeelde of echte ruimte/plaats waar het zich afspeelt.
Tijd= 1. De gespeelde tijd waarbinnen het dramatisch spel zich afspeelt. 2. De reële tijd waarbinnen het dramatisch spel zich afspeelt. 3. De historische tijd(middeleeuwen, huidige tijd) waarbinnen het dramatisch spel zich afspeelt.
Tilt= een verticale camerabeweging
Toneelspel= dramatisch spel dat vertoond wordt aan een publiek.
Totaaltheater= theater waarbij alle kunstvormen samengaan(spel, muziek, beeldende kunst, licht, dans).
Tragedie= treurspel waarbij de afloop voor de hoofdrol slecht is.
Transformatie= het omzetten van (de kenmerken van) een rol (of voorwerp) in lichaamshouding en beweging.
Type= personage van wie maar één karaktereigenschap is uitgewerkt
Type= personage waarvan maar één karaktertrek is uitgewerkt.
Verbaal= spelen met gebruik van woorden.
Verbinden= het identificeren met een ril vanuit eigen herinneringen en associaties.
Verhaalopbouw= chronologische verhaalstructuur: en toen en toen en toen(early point of attack-drama)
Vijf v’s= basiselementen van een zinvol leerproces: verkennen, verbinden, verbreden, verwerken en vertonen.
Vijf w’s= basiselementen waarop een verhaal of scène te analyseren is: wie, wat, waar, wanneer en waarom.
Vlakke vloer= theater zonder duidelijke scheiding tussen de publieksruimte en de speelruimte; hierdoor kan de speelruimte in de theaterruimte overal zijn; alleen de publieksruimte moet verplaatst worden; ook wel black box theater genoemd; in tegenstelling tot kijkkasttoneel
Vogelvluchtperspectief= vanuit een (zeer) hoog camerastandpunt gezien.
Voorstelling= vertoning van drama aan ‘extern’ publiek.
Vormgeven= toepassen van dramatische vormgeving.
Waar= de ruimte of plaats waarin het dramatisch spel zich afspeelt.
Waarom= de beweegreden of het motief van de handeling.
Wanneer= de tijd waarop het dramatisch spel zich afspeelt.
Wat= de dramatische gegevens van verhaal en handeling.
Wie= de rol, het type, het personage.
Zoom= vernauwing (inzoomen) of verwijding(uitzoomen) van het beeld met behulp van een zoomlens, een lens met variabele beeldhoek.
Drama
6.5- Begrippenlijst door een scholier
- 5e klas vwo | 1523 woorden
- 30 april 2010
- 81 keer beoordeeld
6.5
81
keer beoordeeld
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
27.017 scholieren gingen je al voor!
Ook lezen of kijken
Zo wordt kerst op andere plekken in de wereld gevierd
Naïm won twee keer de Nederlandse Wiskunde Olympiade: ‘Het is echt mijn passie’
Kerstgala: expectations vs reality
REACTIES
1 seconde geleden