Begrippenlijst
actiegroep: zijn meestal niet hecht georganiseerd en hebben een tijdelijk karakter. Signaleert wantoestanden en probeert het overheidsbeleid te beïnvloeden
actoren: degenen die handelingen ondernemen, zoals de regering, parlement etc.
adviesorgaan: een door de overheid ingestelde instantie, die geheel of in meerderheid uit niet-ambtelijke deskundigen bestaat
agendavorming: het eerste proces in politieke besluitvorming. Men stelt een agenda op voor de besluitvorming
ambtelijk apparaat: een zeer belangrijk actor
barrièremodel: in dit model wordt het politieke proces als een voortdurende concurrentiestrijd opgevat tussen allerlei burgers en groepen (dit is een afbeelding op blz. 74)
belangengroepen: groepen die mee willen spreken in de besluitvorming over een groot aantal punten die haar leden raken
belangenpartijen: gaan niet uit van een allesomvattende visie op de maatschappij, maar van de deelbelangen van een bepaalde groep
beleid: plan, alles wat de overheid doet of niet doet
beleidsbepaling: derde deelproces. Er worden beslissingen genomen over de inhoud van het beleid.
beleidsvorming: tweede deelproces binnen het politiek systeem. Het gaat om verzamelen van informatie en om het uitdenken van alternatieven. Hiermee houden politici/ambtenaren/adviesorganen en planbureaus bezig
besluitvormingsmethode: je kijkt dan naar wie het meeste succes heeft bij de uiteindelijke besluitvorming
bestuur: in handen van de regering
burg. ongehoorzaamheid: is erop gericht het beleid van de overheid, dat als onrechtvaardig wordt ervaren, te beïnvloeden
christen-democratie: politieke stroming die het christelijk geloof als inspiratiebron heeft
coalitie: samenwerkingsverband van twee of meer partijen bij het vormen van een kabinet
communisme: radicale socialisten. Het staat voor een maatschappijvorm waarin de productiemiddelen eigendom zijn van de gemeenschap
constitutie: aantal andere geschreven en ongeschreven regels samen met de grondwet. Geheel van regels dat betrekking heeft op het bestuur van de staat en op de grondrechten van de burgers.
constitutionele monarchie: de macht van de koning is beperkt door de grondwet en andere geschreven en ongeschreven regels
conversie: oorspronkelijke eisen (hoort bij besluitvorming)
democratie: heerschappij door het volk
democratische rechtsstaat: alle handelingen van de overheid zijn gebonden aan het recht, niet alleen aan de geschreven wetten, maar ook aan de ongeschreven regels die algemeen worden aanvaard
dualisme: parlement en regering hebben eigen verantwoordelijkheid
ecologisme: een stroming die van mening is dat welvaartsgroei niet ten koste mag gaan van ons milieu en de eindige natuurlijke grondstoffen
elitisme: machtsconcentratie bij een kleine groep: economische, politieke en militaire elite die onderling sterk verweven is
fascisme: gaat uit van de ongelijkheid van mensen. Minderwaardigheid en zo:
formele positie: iemand die hoger in de hiërarchie staat, meer macht heet dan een ondergeschikte
fracties: kamerleden van eenzelfde partij
geweldsmonopolie: komt tot uiting in het bestaan van politie en leger
gezag: speciaal soort macht, die erkend wordt
grondrechten v.d. burger: worden onderscheiden in klassieke en sociale grondrechten
grondwet: belangrijkste wet, waarin de grondrechten van de burger zijn opgenomen en waarin de grondslag van onze staatsinrichting wordt gelegd
ideologie: een min of meer samenhangend geheel van opvattingen over de inrichting van de samenleving, over de verhouding tussen staat en maatschappij en over de rechten van plichten van burgers en overheid, het is een kenmerk van een politieke stroming
individuele burger: de tweede belangrijke actor. Via allerlei middelen kan hij de aandacht van de politiek vragen voor bepaalde problemen
invoer van eisen en steun: steun bestaat bijvoorbeeld uit het betalen van belasting. De eisen komen voort uit de behoeften die in de samenleving bestaan. (materiële en immateriële)
kabinet: ministers en staatssecretarissen
kamercommissies: vertegenwoordigers van verschillende partijen
kiesrecht: dit recht geeft de burger de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de samenstelling van het parlement en indirect op de regering
klassieke grondrechten: elke burger heeft een aantal onvervreemdbare rechten. Vb. recht van meningsuiting, van vereniging en godsdienst
liberalisme: : ideologie van de bevolking. Benadrukt het vrije spel van de maatschappelijke krachten
links: zie sociaal economisch
lobbyen: verwijst naar de pogingen om het overheidsbeleid te beïnvloeden door vertegenwoordigers van een belangengroep of in opdracht van een belangengroep. Dit komt lang niet altijd in het openbaar
macht: vermogen om invloed uit te oefenen
marxisme: beschouwt het socialisme als een tussenfase tussen kapitalisme en communisme
massamedia: in een democratie onmisbare actoren. Ze moeten voor een onafhankelijke en pluriforme berichtgeving zorgen. Ze geven onder meer informatie over de politiek en over de standpunten van de verschillende politieke partijen
minister zonder portefeuille minister die een deelterrein van een departement beheert dat politiek is opgewaardeerd
minister: staat aan het hoofd van een departement en is in principe verantwoordelijk voor het doen en laten van zijn ambtenaren
minister-president: eerste onder zijn gelijken.
ministerraad: alle ministers
monisme: een overwicht van de regering die bijna blindelings kan vertrouwen op de steun van de meerderheid van het parlement
natie: zie volk
netwerkmethode: de onderzoeker probeert formele posities en informatienetwerken in kaart te brengen, uitgaande van de veronderstelling dat een uitgebreid relatienetwerk veel informatie oplevert en dat kennis macht is
omgeving van pol. syst.: Nationale en internationale samenleving, die het politieke systeem zowel beïnvloeden als er door beïnvloed worden
op politiek gebied: links -> voor gelijke kansen voor iedereen. Rechts -> gaat veel meer uit van de : : : ongelijke mogelijkheden van mensen
op soc.cultureel gebied: links -> meer voor experimenten op kunstzinnig gebied. Rechts -> conservatiever, pessimistischer over de mogelijkheden van de mens
orthodox-christelijk: stroming waartoe de SGP, RPF, GPV behoren. Zijn zeer streng
outcomes: effecten van het overheidsbeleid voor de samenleving
overheid: gezaghebbende leiding van een staat
parlement: belangrijk orgaan bij het uitvoeren van overheidstaken (Staten-Generaal)
parlementaire democratie: toch democratie omdat het aan aantal voorwaarden voldoet
plenum: formele verzameling van alle kamerleden
pluralisme: macht in onze samenleving is redelijk gespreid over meerdere groepen zoals overheid en belangengroepen
politicologie: wetenschappers die zich met de bestudering van de politiek bezighouden
politiek systeem: geheel van opvattingen, gedragingen en posities voor zover die tot doel hebben ede inhoud, processen en effecten van het overheidsbeleid te beïnvloeden
politiek systeemmodel: zie boek blz. 72, is een afbeelding
politiek: het overheidsbeleid, de totstandkoming van dat beleid en de effecten daarvan
politieke agenda: als een maatschappelijk probleem erin slagen aandacht van de politiek te krijgen, kun je zeggen dat het ook een politiek probleem is geworden. Het probleem is op de politieke agenda gekomen. Zie ook publieke agenda
politieke cultuur: politieke opvattingen, manier waarop politiek bedreven wordt
politieke participatie: een middel om invloed uit te oefenen op de besluitvorming. Alle activiteiten die een burger onderneemt om invloed uit te oefenen op politici (demonstreren, petitie etc)
politieke partij: derde actor. Zij vervullen belangrijke functies in de politiek
politieke structuur: machtsverhoudingen in de politiek, posities van de verschillende actoren
pragmatisch: een partij die geen vastomlijnd beeld heeft van de ideale samenleving, zoals D66
pragmatisme: traditionele ideologieën zijn verouderd en geven geen antwoord meer op de vragen van vandaag
pressiegroepen: vierde actor in het politieke besluitvormingsproces. Deze groepen proberen invloed uit te oefenen op het overheidsbeleid, zowel in de fase van beleidsvoorbereiding als in de fasen van beleidsbepaling en beleidsuitvoering
publieke agenda: een persoonlijk probleem dat een maatschappelijk probleem wordt. Het wordt dus publiek. Vb. werkeloosheid
quorum: minimaal de helft plus een, van de leden van de kamers moeten aanwezig zijn voordat het plenum kan beginnen
recht van amendement: Tweede Kamer mag veranderingen in een wetsvoorstel aanbrengen
recht van enquête: beide kamers mogen onderzoek doen naar het beleid van de regering
recht van initiatief: Tweede Kamer mag een voorstel voor een wet doen
recht van interpellatie: kamerlid mag vragen stellen aan een minister
recht van petitie: het recht van een burger om een verzoekschrift bij de overheid in te dienen
rechts: hecht meer aan een vrije markteconomie en wijst staatsbemoeienis af
rechtspraak: uitgeoefend door onafhankelijke rechters
referendum: volksstemming, hierbij kan de bevolking een besluit van de overheid terugdraaien. De bevolking kan bij een referendum ook zelf een besluit nemen over een door een groep burgers aangedragen kwestie
regering: koningin en ministers en is belast met het bestuur van het land en met de wetgeving
reputatiemethode: waarneming van betrokkenen of deskundigen
sluis of poortwachters: eisen worden door politieke partijen/media/belangengroepen van het politieke systeem bij elkaar gevoegd, afgezwakt of zelfs afgewezen
sociaal economisch: links, grotere gelijkheid, voor een inperking van de economische vrijheid. De staat behoort zich uitdrukkelijk met de economie te bemoeien
sociaal-democraten: gematigde socialisten, zij willen hun ideaal geleidelijk bereiken, via parlementaire weg en dus niet via een revolutie. Zij willen die samenleving ook niet bereiken ten koste van het individu
sociale basis: elke politieke stroming heeft een eigen basis. Ze is meestal diep geworteld in de samenleving en komt voort uit de specifieke positie van bepaalde bevolkingsgroepen, de wezenlijke veranderingen nastreven of juist willen tegenhouden
sociale bewegingen: meerdere actiegroepen op hetzelfde terrein kunnen zich hiertoe ontwikkelen
sociale grondrechten: overheid moet uiterste best doen om te zorgen voor werkgelegenheid, goede gezondheidszorg, huisvesting e.d.
socialisten: zien oorspronkelijk als hun grote ideaal een klassenloze maatschappij, waarin gelijkheid tussen mensen is -> dat kan alleen door geen particulier bezit
soevereiniteit: de staat heeft binnen zijn grondgebied het hoogste gezag
spreiding overheidsmacht: de verschillende taken van de overheid moeten door verschillende, van elkaar onafhankelijke organen worden uitgeoefend
staat in de maatschappij: de staat staat naast andere instanties. Vervlechting van staat en maatschappij
staatssecretarissen: zij staan onder ministers. Zijn verantwoordelijk voor een deel van het departement
statenanarchie: een staat mag niet zich niet met de binnenlandse aangelegenheden van andere staten bemoeien
territoir: omgrenst gebied van een staat
terugkoppeling: de effecten van het overheidsbeleid hebben namelijk op hun beurt weer invloed op het politieke systeem als zodanig en vervolgens ook weer op het overheidsbeleid
traditie: kenmerk van een politieke stroming, een politieke stroming is historisch gegroeid
verkokering: dat de specialisten op de verschillende terreinen (onderwijs, verkeer, milieu etc.) meestal nauw met elkaar verbonden zijn, ongeacht de functies die ze vervullen]
vermaatschappelijking: de invloed van de burger op de staat is gegroeid
verstatelijking: de bemoeienis van de staat met de maatschappij is toegenomen
verwante organisaties: binnen elke politieke stroming zijn er vaak verschillende groepen en organisaties te onderscheiden. Binnen een politieke stroming zijn zelfs meerder politieke partijen denkbaar
verzorgingsstaat: de staat heeft belangrijke rol als herverdeler van het nationaal inkomen
vierde macht: het ambtelijk apparaat
vijfde macht: zo worden pressiegroepen ook wel genoemd
volk: verzameling mensen met een gemeenschappelijke cultuur (taal, godsdienst)
volkssoevereiniteit: de hoogste macht ligt niet bij de vorst maar bij het volk
wetgeving: wetten gemaakt door parlement en regering
REACTIES
1 seconde geleden