Geschiedenis
Begrippen
HS 1
De tijd van jagers en boeren
¤ 1
Kenmerkend aspect = de levenswijze van jagers en verzamelaars
Samenleving van jagers-verzamelaars: Samenleving van nomaden die leven van wat ze vinden in de natuur. Ze jagen, vissen en verzamelen voedsel. Jagers-verzamelaars leefden in kleine eenheden van enkele tientallen mensen samen. Gedurende het grootste deel van de prehistorie leefden mensen als jagers-verzamelaars.
¤ 2
Kenmerkend aspect = het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen
Landbouwsamenleving (= agrarische samenleving): samenleving waarin de landbouw het overheersende middel van bestaan is en waarin steden met handel en ambachten vrijwel niet voorkomen. In het midden-oosten gingen jagers-verzamelaars vanaf 10.000 jaar v.C. aan landbouw doen. Daar ontstonden de eerste landbouwsamenlevingen.
Cultuur: oorspronkelijk betekent cultuur het verbouwen van gewassen. Natuur wordt daarmee in cultuur gebracht. Tegenwoordig wordt er ook beschaving mee bedoeld, de totale manier van leven, denken en doen van een grope mensen, zoals hun taal, godsdienst, normen en waarden, maar ook eetgewoonten en omgangsvormen. In beperktere zin heeft cultuur betrekking op kunst, ontspanning en vermaak.
Landbouwrevolutie: ingrijpende verandering waarbij mensen overgaan van een samenleving van jagers-verzamelaars naar een landbouwsamenleving.
Agrarisch: heeft betrekking op landbouw. Landbouw wordt tegenwoordig onderverdeeld in akkerbouw, veeteelt, tuinbouw en bosbouw. Graan en vlees zijn agrarische producten. Boeren werken in de agrarische beroepssector.
Bandkeramiekers, Ötzi.
¤ 3
Kenmerkend aspect: het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen
Beschaving: ontwikkeling van gewoonten, gebruiken, technische kennis, omgangsvormen, maatschappelijke verhoudingen etc. In deze betekenis is het een synoniem van cultuur. Beschaving wordt gebruikt in tegenstelling tot barbarij. Het staat dan voor verfijnd en ontwikkeld, tegenover bruut, grof en primitief.
Steden: plaatsen waar grotere groepen mensen bijeenwonen, afgescheiden van het platteland. Vóór de moderne tijd gebeurde die afscheiding vaak door middel van een muur of een wal. Steden hadden vaak een eigen bestuur en recht. In de steden bestond arbeidsverdeling. Een deel van de stadsbewoners hield zich niet bezig met de voedselproductie.
Jericho.
HS 2
De tijd van Grieken en Romeinen
¤ 1
Kenmerkend aspect: wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat, het Griekse denken
Monarchie: alleenheerschappij, zoals een staat met een koning of keizer.
Tirannie: Grieks voor regering door een tiran. Bij de Grieken was dat iemand die zich op onwettige wijze van de regering meester had gemaakt. Veel tirannen waren aanvankelijk populair en voerden belangrijke hervormingen door. Later kreeg het begrip de betekenis van een heerschappij die zich kenmerkt door geweld, willekeur en wreedheid, zoals de Spaanse ‘tirannie’ in het Wilhelmus.
Aristocratie: Grieks voor regering van de besten. Meestal kwam dit neer op een regering door rijke en aanzienlijke families. Aristocratie wordt ook wel gelijkgesteld aan adel.
Oligarchie: Grieks voor regering door weinigen. Een regering van weinige personen, die behoren tot bevoorrechte klassen of standen. Buiten die beperkte groep wordt niemand invloed op het bestuur gegund.
Democratie: Grieks voor regering door het volk. Athene staat bekend als de eerste democratie. De Atheense democratie werd in 507 v.C. gesticht.
Landbouwstedelijke samenleving (=agrarisch-stedelijke of agrarisch-urbane samenleving): een samenleving waarin de meerderheid van de bevolking op het platteland woont en in de landbouw werkt; een minderheid woont in de steden, die centra van handel en nijverheid zijn. In de grote rijken van de oudheid en in de Griekse stadstaten waren landbouwstedelijke samenlevingen.
Burgerschap: een burger is een inwoner van een stad of staat die de daarbij behorende burgerrechten heeft. In Athene werden vrije, volwassenen mannen die in Athene geboren waren tot de burgers gerekend.
Stadstaat: staat die bestaat uit een stad en de omliggende gebieden, zoals Sparta en Athena in de oudheid en het tegenwoordige Monaco.
¤ 2
Kenmerkend aspect: het Romeinse imperium
Imperium: Latijn voor bevel, heerschappij. Meestal gebruikt in de betekenis van een groot rijk, bijvoorbeeld het Imperium Romanum. Het veroveren van een groot rijk wordt imperialisme genoemd.
Romanisering: de beïnvloeding van volkeren door de Grieks-Romeinse cultuur.
Wetenschap: wat mensen weten en wat door geleerden (wetenschappers) wordt onderzocht. In de 6e eeuw voor Christus gingen Griekse filosofen in Ionië (westkust van Turkije) voor het eerst op wetenschappelijke manier de wereld om hen heen bestuderen. Verschijnselen probeerden ze op logische manier te verklaren.
Politiek: alles wat te maken heeft met het bestuur van de staat. Het woord is afgeleid van polis, het Grieks voor stadstaat. Veel Griekse politieke begrippen worden nog steeds gebruikt, zoals monarchie, anarchie, democratie en aristocratie.
Cleopatra, Julius Civilis.
¤ 3
Kenmerkend aspect: de Grieks-Romeinse cultuur (de klassieke vormentaal van de “)
Klassiek: wat tot de Griekse of Romeinse oudheid behoort. Met de klassieke of antieke cultuur wordt de Grieks-Romeinse cultuur bedoeld. Met klassiek wordt ook bedoeld > dat wat uitstekend is en steeds weer tot voorbeeld dient. De navolging van de klassieke kunst vanaf de renaissance tot heden wordt ‘classicisme’ genoemd.
Phidias, Parthenon.
¤ 4
Kenmerkend aspect: de Germaanse cultuur ( de versmelting tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van NW-Europa)
Barbaar: bij de Grieken en Romeinen een buitenlander, met negatieve bijbetekenissen als onbeschaafd, ruw en wreed.
¤ 5
Kenmerkend aspect: het Jodendom en Christendom (de ontwikkeling van het Jodendom en het Christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten)
Bijbel: het heilige boek van de christenen, dat bestaat uit het Oude en Nieuwe Testament. Het oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven Oude Testament komt overeen met de joodse Tenach. Het oorspronkelijk Griekse en Aramese Nieuwe Testament beschrijft onder meer het leven van Jezus.
Christendom: monotheïstische godsdienst waarin naastenliefde centraal staat en Jezus Christus als zoon van God wordt erkend. Het christendom ontstond als een stroming binnen het Jodendom.
Jodendom: Monotheïstische godsdienst van de joden. God beloont volgens de Joden wie zijn geboden nakomt en straft wie ze overtreedt. In de Tenach, de heilige joodse boeken, staan de geschiedenis van het joodse volk en de joodse wetten beschreven.
Monotheïsme: godsdienst met één god, in tegenstelling tot polytheïsme (veelgodendom), zoals de Griekse godsdienst. De drie grote monotheïstische godsdiensten zijn Jodendom, Christendom en Islam.
Christelijke jaartelling: de in 525 door paus Johannes 1 ingestelde jaartelling, waarbij de jaren tellen vanaf het jaar waarin Christus geboren zou zijn (jaar 1). Het Latijnse anno Domini (afgekort AD) betekent > in het jaar van onze Heer.
Joodse jaartelling: jaartelling van Joden, waarin de jaren tellen vanaf het jaar waarin God de wereld zou hebben geschapen, volgens de Christelijke jaartelling 3760 v.C.
Kalenders.
HS 3
De tijd van monniken en ridders
¤ 1
Kenmerkend aspect: het ontstaan en de verspreiding van de Islam
Koran: Heilige boek van moslims.
Islam: monotheïstische godsdienst die in de 7e eeuw in Arabië werd gesticht door Mohammed. Islam betekent letterlijk onderwerping aan God. Volgens moslims, aanhangers van de Islam, is Mohammed de belangrijkste profeet van Allah (God).
Heidendom: afgodendienst. Met heidendom worden ook wel de heidense volkeren bedoeld. Volgens Christenen, Joden en Moslims zijn heidenen mensen die in meer goden geloven of ongelovig en ongodsdienstig zijn.
Jihad.
¤ 2
Kenmerkend aspect: hofstelsel en horigheid
Hofstelsel (=domeinstelsel, domaniale stelsel): het overheersende landbouwstelsel in de vroege middeleeuwen in West-Europa, waarbij door een heer geregeerde landgoederen (domeinen) vrijwel autarkisch (zelfvoorzienend) zijn. Het domein bestaat uit twee delen > een deel van de heer (vroonland) en een deel van de boeren (hoevenland) die van hem afhankelijk zijn en voor hem werken.
Bisschop: de hoogste christelijke geestelijke in een stad met bijbehorende provincie. In het Romeinse rijk kwamen de bisschoppen in de steden naast het wereldlijke bestuur. Toen het wereldlijke gezag verdween, voorkwamen de bisschoppen dat de steden helemaal ten onder gingen. Veel bisschoppen hadden ook wereldlijke macht. Boven hen stonden aartsbisschoppen. Een aartsbisdom bestond uit meerdere bisdommen.
Horigheid: toestand waarbij boeren hun land niet morgen verlaten en dus slechts gedeeltelijk vrij zijn. Vaak moeten ze diensten verrichten voor hun heer en hebben ze grond van hem in erfpacht. Ze zijn niet echt eigenaar, maar mogen de grond wel voor zichzelf bewerken en kunnen hem op hun kinderen overdragen.
Autarkie: een autarkische of zelfvoorzienende gemeenschap produceert zelf alles wat ze nodig heeft, en voert dus geen handel met de buitenwereld. Kenmerkend voor West-Europa in de vroege middeleeuwen.
Adel: de hoogste maatschappelijke laag inde middeleeuwen, naast de hoge geestelijkheid, die meestal ook uit de adel afkomstig was. De adel kwam voort uit de Romeinse aristocratie en de Germaanse krijgselite. Edelen waren strijders en grootgrondbezitters. Het lidmaatschap van de adel was erfelijk.
Geld.
¤ 3
Kenmerkend aspect: het feodale stelsel
Feodalisme (=leenstelsel): bestuurssysteem in West-Europa in vanaf de 18e eeuw waarbij hogere edelen grond of ambten in leen gaven aan lagere edelen (vazallen), die in ruil daarvoor hun leenheer trouw beloofden. De hoogste leenheer was de koning, zijn vazallen konden zelf leenheer worden van andere vazallen. De leenrelatie eindigde met de dood van de heer of vazal, maar op den duur gingen vazallen hun leen als erfelijk bezit zien. Ze werden vrijwel zelfstandige heersers over het gebied dan ze in leen hadden. Later werden met feodalisme ook de voorrechten van de adel en de macht van adellijke heren bedoeld.
Ridder: adellijke ruiter. In Europa ontstonden de ridderlegers in de 8e eeuw, in navolging van de Arabische ruiterlegers, waar de christenen in het begin van de eeuw slag mee hadden geleverd.
Karolingers, Keizer > Karel de Grote.
¤ 4
Kenmerkend aspect: de verspreiding van het christendom in geheel Europa.
Christenheid: benaming voor de gezamenlijke christelijke volkeren in Europa. In de middeleeuwen werd hiermee Europa aangeduid. Toen door de reformatie de christenheid in West-Europa uiteenviel in protestanten en katholieken raakte het begrip in onbruik. Vanaf toen werd het begrip Europa vaker gebruikt.
Kerstening: bekering tot het christendom. Het christendom was vanaf het begin een universele godsdienst, die zijn boodschap tot de gehele mensheid richtte.
Paus: hoofd van de katholieke kerk. De paus had als bisschop van Rome vanaf het begin een bijzondere positie. Hij werd gezien als opvolger van Petrus, van wie Jezus volgens de bijbel had gezegd dat hij op hem zijn kerk zou bouwen en die de sleutels van de hemel zou hebben gekregen. Toch groeide de paus pas vanaf de 7e eeuw geleidelijk uit tot leider van de westerse kerk.
Monnik: geestelijke die afgesloten van de wereld leeft, om zich geheel aan het geloof te wijden. Meestal gebeurt dit met andere monniken in een klooster.
God, Dokkum, Bonifatius.
HS 4
De tijd van steden en staten
¤ 1
Kenmerkend aspect: de opkomst van handel en ambacht (steden)
Ambacht: beroep waarbij met geschoold handwerk een product wordt gemaakt of bewerkt.
Handel: het kopen en verkopen van producten. De handel was de drijvende kracht achter de opkomst van de stad vanaf het jaar 1000.
Risterploeg.
¤ 2
Kenmerkend aspect: de opkomst van de stedelijke burgerij
Gilde: samenwerkingsverband van ambachtslieden, zoals bakkers, slagers, en smeden. De organisatie van de stedelijke samenleving draaide voor een belangrijk deel op de gilden. Ze verzorgden de leden van de wieg tot het graf, controleerden de kwaliteit van de producten en beschermden de gevestigde producenten tegen nieuwkomers van buiten.
Francesco Datini.
¤ 3
Kenmerkend aspect: het begin van staatsvorming en centralisatie
Centralisatie: ontwikkeling waarbij een gebied steeds meer vanuit één punt, de hoofdstad, wordt bestuurd.
Geestelijkheid: groep personen met een leidende rol in de godsdienst. Ook wel clerus genoemd.
Staatsvorming: de ontwikkeling waarbij een gebied steeds meer als eenheid wordt bestuurd, door één overheid, vanuit een hoofdstad. In de tijd van steden en staten begint deze ontwikkeling vooral in Frankrijk en Engeland, maar pas na deze periode ontstaan de eerste echte staten.
Staten-Generaal: door de koning bijeengeroepen vergadering van de vertegenwoordigers van drie standen (geestelijkheid, adel en de burgerij). Er waren ook regionale standenvergaderingen; die werden Staten genoemd. Tegenwoordig heet de Nederlandse volksvertegenwoordiging nog Staten-Generaal.
Parlement: volksvertegenwoordiging. In de middeleeuwen was het parlement een vertegenwoordiging van de drie standen: de adel, de geestelijkheid en de rijke burgers. Parlementen werden door een koning bijeengeroepen, vaak omdat die een bede wilde doen, een verzoek om een belasting in te voeren.
Magna Carta.
¤ 4
Kenmerkend aspect: conflict wereldlijke en geestelijke macht
Tweezwaardenleer: de theorie volgens welke er twee machten zijn: de geestelijke macht die in handen is van de kerk en de wereldlijke macht die in handen is van de wereldlijke overheid. Het idee van de twee zwaarden was ontleend aan een Bijbeltekst, waarin Jezus zei dat ‘twee zwaarden genoeg zijn’. Het leidde uiteindelijk tot een scheiding van kerk en staat.
Wereldlijk: alles wat buiten het geestelijke leven valt. Ook wel seculier genoemd.
Ban: kerkelijke straf waarbij iemand uit de kerk wordt gezet (excommunicatie). De gestrafte kon niet in de hemel komen en werd op aarde als verschoppeling beschouwd. Soms kon de ban ook inhouden dat de gestrafte vogelvrij was. Ook een heel land of volk kon in de ban worden gedaan; dat heette interdict.
Leken: iemand die niet tot de geestelijkheid behoord. Meer in het algemeen ook: iemand die geen vakman of deskundige is.
Ketterij: afwijking van de als rechtzinnig (orthodox) erkende geloofsleer. Vanaf de 12e eeuw begon de kerk gelovigen die afwijkende standpunten hadden of zich verzetten tegen bepaalde misstanden in de kerk, te vervolgen. Om de ketterij met wortel en tak uit te roeien, werden ketters verbrand.
Investituurstrijd: de strijd over de vraag wie besliste over de benoeming van hoge geestelijken. Investituur is de aanbieding van de symbolen van geestelijke macht (staf en de ring) aan een nieuwbenoemde bisschop. De paus verzette zich tegen de lekeninvestituur, waarbij de investituur in handen was van leken als de Duitse keizer en de Franse koning.
Inquisitie: kerkelijke rechtbank die ketters onderzocht en bestrafte, ter bescherming van het christelijk geloof.
Geert Groote, Constantijn.
¤ 5
Kenmerkend aspect: de expansie van de christelijke wereld
Kruistochten: gewapende tochten van christelijke ridders die ‘het heilige land’ (het huidige Israël/Palestina) en met name Jeruzalem wilden veroveren op de islam. Tussen 1096 en 1270 waren er acht kruistochten. De ridders veroverden Jeruzalem en stichtten vier christelijke rijkjes. In de loop van de 13e eeuw moesten ze alle veroverde gebieden weer prijsgeven.
Expansie: uitbreiding. Vanaf de 11e eeuw veroverden de Europeanen nieuwe gebieden, onder meer via de kruistochten.
Tempeliers, Johannes Pian del Carpine en Willem van Ruysbroek.
HS 5
De tijd van ontdekkers en hervormers
¤ 1
Kenmerkend aspect: het erfgoed van de klassieke oudheid en de renaissance
Erfgoed: wat is geërfd van eerdere generaties. Het klassieke erfgoed zijn de kunst, architectuur, letterkunde en kennis van de Grieken en Romeinen.
Humanisme: stroming onder geleerden vanaf de 15e eeuw die zich vooral kenmerkte door vernieuwde studie van de klassieke filosofie, literatuur en kunst. Een belangrijk kenmerk is de aandacht voor de vrije, autonome persoonlijkheid van de mens. Het humanisme van Erasmus heeft grote invloed gehad op de Nederlandse cultuur van gematigdheid.
Wereldbeeld: de voorstelling die mensen hebben van de werkelijkheid in de wereld.
Renaissance: letterlijke betekenis > wedergeboorte. Vernieuwing van de kunst een levensstijl in Europa die werd geïnspireerd door voorbeeldeen uit de klassieke oudheid. Het individu, het aardse leven en de aardse schoonheid werden sterker benadrukt dan in de voorafgaande middeleeuwen. De renaissance kwam in Italië in de 15e eeuw op gang, en raakte in de 16e eeuw verspreid over geheel West-Europa.
Erasmus, Michelangelo.
¤ 2
Kenmerkend aspect: het begin van de Europese overzeese expansie.
Pioniers, Columbus, Vasco da Gama (etc.).
¤ 3
Kenmerkend aspect: de reformatie > splitsing van de christelijke kerk
Reformatie/kerkhervorming: hervormen betekent letterlijk veranderen en verbeteren. De kerkhervorming van de 16e eeuw wilde de kerk in zijn oorspronkelijke, zuivere staat terugbrengen. Toen dit niet binnen de rooms-katholieke kerk lukte, ontstonden afgescheiden protestantse kerken.
Protestantisme: geloofsleer van kerkgemeenschappen die zich als gevolg van de reformatie afsplitsten van de rooms-katholieke kerk.
Katholicisme: de katholieke godsdienst en levensverhouding. Katholiek betekent letterlijk algemeen, over de hele aarde verspreid. Maar met het (rooms-) katholicisme wordt de godsdienst van de katholieke kerk bedoeld, waarvan de paus van Rome aan het hoofd staat.
Luther, Calvijn, Boekdrukkunst.
¤ 4
Kenmerkend aspect: de Nederlandse Opstand
Privileges: een bijzonder recht dat verleend is aan steden, gewesten, gildes, adellijke personen, enzovoort. De bezitters van privileges hebben hierdoor een zekere zelfstandigheid ten opzichte van het soevereine gezag, bijvoorbeeld in de rechtspraak en het bestuur. De privileges vormden vanaf de 16e eeuw in West-Europa een belangrijk conflictpunt tussen de vorsten die het centrale bestuur wilden versterken, en de adel, steden en provincies die hun zelfstandigheid wilden bewaren.
Nederlandse Opstand: de opstand van de Nederlandse gewesten tegen hun landsheer, de Spaanse koning Filips 2, die uiteindelijk leidde tot een splitsing van de Nederlanden in de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden en de vorming van de Republiek der Zeven Verenigde Nederland in het noorden. De ouderwetse naam voor de Opstand is de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648).
Stadhouder: letterlijke betekenis > plaatsvervanger. In de Nederlanden was de stadhouder een hoge edelman die de soevereine vorst in een gewest verving. Toen Nederland een republiek werd, bleef de functie van stadhouder bestaan. Hij was toen de hoogste gewestelijke functionaris, maar had ook een aantal andere bevoegdheden. Zo was hij opperbevelhebber en had hij rechten bij de benoeming van regenten. In 1748 werd het stadhouderschap erfelijk en hadden alle gewesten dezelfde stadhouder. Daardoor ging de stadhouder lijken op een koning. De stadhouder was altijd een lid van het huis van Oranje. Toen Nederland een monarchie werd, werd de zoon van de laatste stadhouder koning.
Unie van Utrecht, Den Briel, Kenau en het beleg van Haarlem, Willem van Oranje.
HS 6
De tijd van regenten en vorsten
¤ 1
Kenmerkend aspect: het begin van een wereldeconomie en het handelskapitalisme
Handelskapitalisme: economisch systeem vanaf de 17e eeuw in Europa waarbij koopman-ondernemers zich met handel en nijverheid bezighielden en een deel van de winst weer in de onderneming werd geïnvesteerd. Het bezit van de onderneming was vaak via aandelen losgekoppeld van de leiding van het bedrijf.
Wereldeconomie: economisch systeem met wereldwijde handelscontacten waardoor vraag en aanbod elkaar over grote afstand beïnvloeden, zoals de Europese vraag naar suiker, en de productie ervan in Azië, Amerika en Afrika.
Gouverneur-generaal: letterlijk > algemeen bestuurder. Bij de VOC was de gouverneur-generaal in Batavia de hoogste bestuurder in Azië. Hij stond onder de Heeren XVII in de Republiek, maar door de grote afstand had hij een grote zelfstandigheid. Na de opheffing van de VOC was de gouverneur-generaal de hoogste Nederlandse bestuurder in Nederlands-Indië.
VOC, WIC, Batavia.
¤ 2
Kenmerkend aspect: de bloei in economisch en cultureel opzicht in Nederland, de Gouden Eeuw
Gouden Eeuw: een gouden eeuw is een economische en culturele bloeiperiode, zoals Spanje beleefde in de 16e eeuw. De Gouden Eeuw van Nederland was in de 17e eeuw.
Regenten: hoge bestuurders in de Nederlandse steden, gewesten en op het platteland, die de bovenlaag van de maatschappij vormden. Tegenwoordig wordt het begrip minachtend gebruikt voor een bestuurder die zijn macht als vanzelfsprekend beschouwd. Vanaf 1800 was regent in Nederlands-Indië de titel van de hoogste Indonesische ambtenaren.
Stapelmarkt: plaats waar goederen in pakhuizen worden opgeslagen en vandaar verder worden verhandeld. In de 17e eeuw was Amsterdam de grootste stapelmarkt van de Republiek.
Johan van Oldenbarnevelt, Engelse oorlogen.
¤ 3
Kenmerkend aspect: het streven van vorsten naar absolute macht
Absolutisme: regeringssysteem waarbij de macht van de koning niet wordt beperkt door een grondwet of door rechten van andere organen. Het grote voorbeeld van een absolute vorst was de Franse koning Lodewijk XIV, die zich beriep op zijn door God gegeven recht om te heersen (droit divin). Onder hem groeide de macht van de staat aanzienlijk, maar in de praktijk bleef die toch nog tamelijk beperkt, omdat adel en steden tal van privileges hielden.
Constitutionele monarchie: koninkrijk waarbij de macht van de koning gebonden is aan een grondwet (constitutie). Engeland werd in 1689 feitelijk een constitutionele monarchie. Het kreeg weliswaar geen echte grondwet, maar de koning moest zich wel houden aan opgeschreven afspraken en zijn macht werd ingeperkt door het parlement. Nederland is sinds 1815 een constitutionele monarchie, hoewel de koning pas sinds 1848 ondergeschikt is aan het parlement.
Lodewijk XIV, Droit Divin, Versailles.
¤ 4
Kenmerkend aspect: de wetenschappelijke revolutie
Wetenschappelijke revolutie: doorbraak van een wetenchappelijke manier van denken in de 17e eeuw in Europa, waarbij het systematisch verwerven van kennis door eigen observaties, experimenten en logisch redeneren centraal staan. Dit leidde tot veel ontdekkingen en uitvindingen.
Mercantilisme: economisch systeem in de 17e en 18e eeuw waarbij de overheid de nationale economie versterkte door bevordering van productie en export, het afremmen van import en ander ingrijpen in de economie. Het mercantilisme wordt wel de economische kant van het absolutisme genoemd.
Economie: alles wat te maken heeft met middelen van bestaan, zoals landbouw, nijverheid, handel en diensten.
Antoni van Leeuwenhoek, schilders > Rembrandt, Vermeer etc.
HS 7
De tijd van revoluties en pruiken
¤ 1
Kenmerkend aspect: de Verlichting
Rationalisme: toepassing van redelijkheid, gebruik van gezond verstand. Ook wel > het boven alles stellen van het verstand. Het rationalisme was een hoofdkenmerk van de Verlichting.
Verlicht denken: volgens de ideeën van de Verlichting.
Verlichting: beweging die meende dat met de rede alles kan worden verklaard en dat een op de rede gebaseerde samenleving opgebouwd moet worden. Met rationalisme, vrijheid, gelijke rechten voor alle mensen, verdraagzaamheid en democratie zou er meer licht komen in het leven.
Driemachtenleer/ Trias Politica: in 1748 door Montesqieu gepubliceerde theorie dat de vrijheid van een volk het best is gewaarborgd met een staatsvorm met drie gescheiden machten > de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht.
Encyclopedie, Voltaire, Belle van Zuylen.
¤ 2
Kenmerkend aspect: het ancien régime, verlicht absolutisme
Ancien régime: de oude orde in samenlevingen, voorafgaand aan democratische revoluties.
Sociale verhoudingen: verschillen, overeenkomsten en onderlinge betrekkingen tussen groepen in een samenleving, zoals met betrekking tot de rechten en plichten van de standen in het ancien régime.
Frederik de Grote, Zonnekoning XIV, Koning XV-XVI.
¤ 3
Kenmerkend aspect: de democratische revoluties
Democratische revolutie: ingrijpende politieke verandering, waarbij een democratische grondwet wordt ingevoerd.
Grondwet (constitutie): wet waarin staat hoe een land geregeerd moet worden en wat de rechten en plichten van de burgers zijn.
Grondrechten: basisrechten voor alle burgers die zijn vastgelegd in de grondwet.
Staatsburgers: persoon met de politieke rechten van een burger in een staat, zoals het recht om een vertegenwoordiger in een parlement te kiezen of om gekozen te worden.
Eenheidsstaat: staat met één hoogste gezag, waaraan lagere organen ondergeschikt zijn. Nederland werd in de tijd van de democratische revoluties een eenheidsstaat. De VS zijn een federale staat, omdat de deelstaten een grote mate van zelfstandigheid hebben.
Bataafse revolutie/republiek.
¤ 4
Kenmerkend aspect: uitbouw van de Europese overheersing > transatlantische slavenhandel en de opkomst van het abolitionisme
Plantages: grote landbouwbedrijven in de tgropen, waar gewassen werden geproduceerd voor de Europese markt. Vanuit Europa werden deze handelskapitalistische ondernemingen vanaf de 16e eeuw opgezet in Amerika en vanaf de 19e eeuw in Azië en Afrika.
Transatlantische slavenhandel: Handel in zwarte Afrikaanse slaven tussen Afrika en Amerika. Tussen 1500 en 1850 werden elf miljoen Afrikanen onvrijwillig naar Amerika gebracht.
Abolitionisme: beweging voor de afschaffing van slavenhandel en slavernij.
Kolonie: veroverd overzees gebied.
Nederlands abolitionisme.
Hoofdstuk 1 t/m 7
5.8- Begrippenlijst door een scholier
- 4e klas vwo | 3686 woorden
- 4 november 2009
- 337 keer beoordeeld
5.8
337
keer beoordeeld
ADVERTENTIE
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
26.334 scholieren gingen je al voor!
Ook lezen of kijken
Student Hanne en scholier Naomi over studiekeuzes: 'Het is jouw toekomst'
Amarins (26) studeert Scheikunde in Amsterdam: 'Ik wil graag weten hoe de wereld werkt'
Riquelme (13) turnt op topniveau: 'Het is echt hard werken'
REACTIES
1 seconde geleden
F.
F.
Door dit heb ik een super cijfer! Bedankt!
11 jaar geleden
Antwoorden