Hoofdstuk 1:
Kenmerkende aspecten,
Dit hoofdstuk gaat over de kenmerkende aspecten van tijdvak 1, de tijd van jagers en boeren:
De levenswijze van jager-verzamelaars;
Het ontstaan van de landbouwsamenlevingen;
Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Kernbegrippen,
Agrarisch: Heeft betrekking op de landbouw. Landbouw wordt tegenwoordig onderverdeeld in akkerbouw, veeteelt, tuinbouw en bosbouw. Graan en blees zijn agrarische producten. Boeren werken in de agrarische beroepssector.
Cultuur: Oorspronkelijk betekent cultuur het verbouwen van gewassen. Natuur wordt daarmee in cultuur gebracht. Tegenwoordig wordt er ook de beschaving mee bedoeld, de totale manier van leven, denken en doen van een groep mensen, zoals hun taal, godsdienst, normen en waarden, maar ook eetgewoonten en omgangsvormen, in beperktere zin heeft cultuur betrekking op kunst, ontspanning en vermaak.
Samenleving van jager-verzamelaars: Samenleving van nomaden die leven van wat ze vinden in de natuur. Ze jagen, vissen en verzamelen voedsel. Jager-verzamelaars leefden in kleine eenheden van enkele tientallen mensen samen. Gedurende het grootste deel van de prehistorie leefden mensen als jager-verzamelaars.
Landbouwsamenleving: (agrarische samenleving) Samenleving waarin de landbouw het overheersende middel van bestaan is en waarin steden met handel en ambachten vrijwel niet voorkomen. In het Midden-Oosten gingen jager-verzamelaars van af 10000 jaar v.C. aan landbouw doen. Daar ontstonden de eerste landbouwsamenlevingen.
Overige begrippen,
Beschaving: Ontwikkeling van gewoontes, gebruiken, technische kennis, omgangsvormen, maatschappelijke verhoudingen enzovoort. In deze betekenis is het een synoniem van cultuur. Beschaving wordt gebruikt in tegenstelling tot barbarij. Het staat dan voor verfijnd en ontwikkeld, tegen over bruut, grof en primitief.
Landbouwrevolutie: Ingrijpende verandering waarbij mensen overgaan van een samenleving van jager-verzamelaars naar een landbouwsamenleving.
Steden: Plaatsen waar grotere groepen mensen bijeenwonen, afgescheiden van het platteland. Voor de moderne tijd gebeurde die afscheiding vaak door middel van een muur of wal. Steden hadden vaak een eigen bestuur en recht. In de steden bestond arbeidsverdeling. Een deel van de stadsbewoners hield zich niet bezig met de voedselproductie.
Hoofdstuk 2:
Kenmerkende aspecten,
De ontwikkeling van het wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
De groei van het Romeins imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;
De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;
De ontwikkeling van het jodendom en het christendom als eerste monotheïsche godsdiensten.
Kernbegrippen,
Burgerschap: Een burger is een inwoner van een stad of staat die de daarbij behorende burgerrechten heeft. In Athene werden vrije, volwassen mannen die in Athene geboren waren tot de burgers gerekend.
Christendom: Monotheïstische godsdienst waarin naastenliefde centraal staat en Jezus Christus als zoon van God wordt erkend. Het christendom ontstond als een stroming binnen het Jodendom.
Imperium: Latijn voor bevel, heerschappij. Meestal gebruikt in de betekenis van een groot rijk, bijvoorbeeld het Imperium Romanum. Het veroveren van een root rijk wordt imperialisme genoemd.
Jodendom: Monotheïstische godsdienst van de joden. Goed beloont volgens de Joden wie zijn geboden nakomt en straft wie ze overtreedt. In de boeken, staan de geschiedenis van het joodse volk en de joodse wetten beschreven.
Klassiek: Wat tot de Griekse of Romeinse oudheid behoort. Met de ‘klassieke’ of ‘antieke’ cultuur bedoeld. Met klassiek wordt ook bedoeld: dat wat uitstekend is en steeds weer tot voorbeeld dient. De navolging van de klassieke kunst vanaf de renaissance tot heden wordt ‘classicisme’ genoemd.
Monotheïsme: Godsdienst met één goed, in tegenstelling tot polytheïsme (veelgodendom), zoals de Griekse godsdienst. Monotheïstische godsdiensten zijn jodendom, christendom en islam.
Politiek: Alles wat te maken heeft met het bestuur van de staat. Het woord is afgeleid van polis, het Grieks voor stadstaat. Veel Griekse politieke begrippen worden nog steeds gebruikt, zoals monarchie, anarchie, democratie en aristocratie.
Stadstaat: Staat die bestaat uit een stad en de omliggende gebieden, zoals Sparta en Athena in de oudheid en het tegenwoordige Monaco.
Wetenschap: Wat mensen weten en wat door geleerden (wetenschappers) wordt onderzocht. In de 6e eeuw v.C. gingen Griekse filosofen in Ionië (westkust van Turkije) voor het eerst op wetenschappelijke manier de wereld om hen heen bestuderen ze op logische manier te verklaren.
Overige begrippen,
Aristocratie: Grieks voor regering van de besten. Meestal kwam dit neer op een regering door rijke en aanzienlijke families. Aristocratie wordt ook wel gelijkgesteld aan adel.
Barbaar: Bij de Grieken en Romeinen een buitenlander, met negatieve bijbetekenissen als onbeschaafd, ruw en wreed.
Bijbel: Het heilige boek van de christenen, dat bestaat uit het Oude en Nieuwe Testament, Het oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven Oude Testament komt overeen met de joodse Tenach. Het oorspronkelijk Griekse en Aramese Nieuwe Testament beschrijft onder m3eest het leven van Jezus.
Christelijke jaartelling: De in 525 door paus Johannes I ingestelde jaartelling, waarbij de jaren tellen vanaf het jaar waarin Christus geboren zou zijn (1 jaar) Het Latijnse anno Domini (afgekort AD) betekent: in het jaar van onze Heer.
Democratie: Grieks voor regering door het volk. Athene staat bekend als de eerste democratie. De Atheense democratie werd in 507 v.C. gesticht.
Joodse jaartelling: Jaartelling van joden, waarin de jaren tellen vanaf het jaar waarin God de wereld zou hebben geschapen, volgens de christelijke jaartelling in 3760 v.C.
Landbouwstedelijke samenleving: Synoniem: agrarisch-stedelijke of agrarisch-urbane samenleving. Een samenleving waarin de meerderheid van de bevolking op het platteland woont en in de landbouw werkt; een minderheid woont in steden, die centra van handel en nijverheid en bestuurscentra zijn. In de grote rijken van de oudheid en in de Griekse stadstaten waren Landbouwstedelijke samenlevingen.
Monarchie: Alleenheerschappij, zoals een staat met een koning of keizer.
Oligarchie: Grieks voor regering door weinigen. Een regering van weinige personen, die behoren tot bevoorrechte klassen of standen. Buiten die beperkte groep wordt niemand invloed op het bestuur gegund.
Romanisering: De beïnvloeding van volkeren door de Grieks-Romeinse cultuur.
Tirannie: Grieks voor regering door tiran. Bij de Grieken was dat iemand die zich op onwettige wijze van de regering meester had gemaakt. Veel tirannen waren aanvankelijk populair en voerden belangrijke hervormingen door. Later kreeg het begrip de betekenis van een heerschappij die zich kenmerkt door geweld, willekeur en wreedheid, zoals de Spaanse ‘tirannie’ in het Wilhelmus.
REACTIES
1 seconde geleden