Inleiding filosofie
Begrippenlijst
Filosofische houding - Met een open geest om je heen kijken, bereidheid om vragen te stellen en geen discussies uit de weg gaan.
Dogmaticus - Een persoon die altijd iets aanneemt zoals het is, en er nooit echt over nadenkt óf het wel zo is.
Vooronderstelling - Stelling verborgen in uitspraken waarvan je (onbewust) aanneemt dat ze juist zijn.
Etymologie (van een woord) - Herkomst en geschiedenis.
Noodzakelijke voorwaarde - Een onmisbare eigenschap om iets te zijn.
Voldoende voorwaarde - Als een voorwaarde zekerheid verschaft over de identiteit van het ‘iets’.
Inhoud (van een begrip) - Alle kenmerkende omstandigheden voor het begrip (wordt beschreven in de definitie).
Omvang (van een begrip) - Alles wat onder het begrip valt (de hoeveelheid).
Definitie - te ruim: meer beschrijving (omvang) dan begrip, te krap: meer begrip (inhoud) dan beschrijving, sluitend: de definitie komt exact overeen met waar het begrip voor staat.
Stipulatieve definitie - Een definitie van een begrip die is opgesteld onder invloed van afspraak over de wijze waarop het begrip gehanteerd wordt.
Soortbegrip - Het begrip dat wordt gedefinieerd.
Definiendum - Soortbegrip.
Dfiniens - Inhoud van de definitie.
Genusbegrip - Een begrip dat wordt gebruikt in de definitie met een grotere omvang dan het soortbegrip, maar met een kleinere inhoud.
Speciefiek verschil –
Geeft aan waarvan het soortbegrip van andere soortbegrippen verschilt die onder hetzelfde genusbegrip vallen.
Soor-verschil-begrip – Een definitie ontstaan uit het speciefiek verschil tussen het soort- en genusbegrip.
Ordeningsprincipe – Aspect waarop ordening gebaseerd is (bv. kleur).
Gebruiksbetekenis (van een woord) – Betekenis in het dagelijks gebruik (verandert met de tijd).
Etymologische betekenis (van een woord) – Betekenis afgeleid van de herkomst.
Emotionele betekenis (van een woord/zin) – De betekenis kan afhankelijk van de positie waarin je je bevind anders geïnterpreteerd worden (Amerika in Irak: vredesstrijders of eigenbelang?).
Stipulatieve betekenis (van een woord) – Om verwarring te voorkomen zijn er afspraken gemaakt over wat er allemaal onder het woord verstaan mag worden (bv. discriminatie).
!Essentialisme – Één soortnaam met veel verschillende dingen daaronder.
Generaliseren – Versimpelen, ergens een algemeen beeld van scheppen.
Familiegelijkenissen – Bepaalde eigenschappen die dingen met elkaar gemeen hebben.
!Taalkritiek – Niet denken, maar kijken (Wittgenstein).
Linguistic turn – De evolutie op gang gebracht door Wittgensteins strijd tegen het essentialisme.
Logische betekenis – Wanneer we iets ‘hond’ noemen, is de betekenis van het woord ‘hond’ hond.
!Realisme – Het begrip als betekenis van het woord.
Nominalisten – Bestrijders van het realisme.
Begin(sel) – Arché, oorsprong, (inspiratie)bron; het beginsel van de filosofie is verwondering.
Filosofische verwondering – Je kunnen verwonderen over dingen die niet wonderbaarlijk/bijzonder/ongewoon zijn.
Cirkelargument – ‘Omdat het nu eenmaal zo is’.
Autoriteitsargument – ‘Omdat ik het zeg’.
Polis – Stad, één van de gunstige omstandigheden voor Griekenland om een rol te spelen in de ontwikkeling/ontstaan van de filosofie (mv. Poleis).
Stadstaat – Stedelijke omgeving, staatkundige zelfstandigheid.
Agora – Markt van de polis; bruisend van cultuur, vrij denken toegestaan.
Mythe – Een goddelijke verklaring voor een aspect van het dagelijks leven.
Logos – Een andere manier van benaderen of schrijven (van de mythen).
Mythologie – Geheel van losse verhalen over de levens van goden.
Kosmologie – Mythes als ‘buitenaardse’ verhalen beschouwen.
Democratie (in de Griekse poleis) – Aristocraten konden (beperkt) regeren.
Drie kernvakken van de filosofie – Fysica, ethica en logica.
Fysica – Natuurwetenschappelijk gericht, verklaringen voor natuurlijke verschijnselen vinden.
Ethica – Studie van de redelijkheid of juistheid van het menselijke handelen (wanneer goed/slecht?).
Logica – Studie van de kwaliteit waarin mensen zich van alle andere dieren onderscheiden (volgens de grieken).
Physis – Natuur.
Oerstof – Arché, een (stoffelijk) beginsel, het onbepaalde/onbegrensde (vier oerstoffen: aarde, lucht, vuur en water).
Atomisme – De arché, het atoom, verandert niet maar de manier waarop ze in de ruimte gerangschikt zijn.
Presocrati – Vóór Socrates was de filosofie vooral gericht op de fysica, Socrates zorgde ervoor dat het meer ging richten op de ethica.
Ethos – Gewoonte, manier van doen, levenshouding, levenswijze.
Nomoi – Regels en wetten van/in de samenleving.
Sofist – Rondreizende leraren die mensen kennis en vaardigheden bijbrachten die nodig waren om sterk te staan in het openbaar debat.
!Relativisme – De opvatting dat wanneerde verhalen en verklaringen van de verschijnselen in de natuur en de gebeurtenissen in een mensenleven zo zeer van plaats tot tijd verschillen, deze waarschijnlijk meer zeggen over de persoon die ze voor waar aanneemt.
Antropomorfisme – Gelijkenissen tussen de levens van goden (mythen) en die van mensen (de handelingswijzen).
Zedelijk (handelen) – Het handelen dat over het algemeen genomen wordt beschouwd (overeenkomt) als goed of slecht.
Arché – Beginsel, oerstof, (inspiratie)bron.
Rationalisme – Het doel van het (menselijk) handelen is geluk, dus je kiest alleen maar voor het goede handelen om het geluk te bereiken.
Zoion lagon echon – De griekse vertaling van: ‘het levende wezen dat het woord/de rede heeft’.
Animal rationale – De latijnse vertaling van: ‘het levende wezen dat het woord/de rede heeft’.
REACTIES
1 seconde geleden