T1: Competitieve markten: vraag, aanbod, prijs
1 Aanbod aanbod is de verhouding tussen prijs en aangeboden hoeveelheid
2 Aanbodcurve de schematische weergave van de aangeboden hoeveelheid bij verschillende prijzen
3 Aanbodoverschot het verschil tussen de aangeboden hoeveelheid en de gevraagde hoeveelheid goederen
4 Aangeboden hoeveelheid: QA de hoeveelheid die wordt aangeboden bij een bepaalde prijs
5 Adam Smith Adam Smith: grondlegger van de klassieke, liberale economische leer. Een onzichtbare hand leidt de economie altijd naar een evenwicht. Elk individu moet zijn eigenbelang maximaliseren, daardoor zal automatisch het totale nut van de maatschappij maximaal zijn. De overheid moet zo weinig mogelijk tussenkomen in de economie --> economisch liberalisme. Concurrentie = 1e voorwaarde voor economische expansie.
6 Beweging langsheen de vraag- of aanbodcurve betekent dat de prijs van het goed is gewijzigd, de vraag- of aanbodcurve is niet verschoven.
7 Complementaire goederen goederen die elkaar aanvullen, je hebt ze beiden nodig om een behoefte te bevredigen
8 Coördinatiefunctie van het prijsmechanisme Marktwerking waarbij de prijzen en de prijsverhoudingen bepalen welke goederen in welke hoeveelheden geproduceerd zullen worden
9 Duurzame goederen goederen die langere tijd meegaan, bij het gebruik hebben ze meestal geen nadelige gevolgen voor het milieu
10 Evenwichtsprijs de prijs waarbij de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn
11 Gevraagde hoeveelheid: QV de hoeveelheid die bij een bepaalde prijs wordt gevraagd
12 Invisible hand Werking binnen het marktmechanisme waarbij de productie wordt ingericht volgens de wensen van de consumenten, zodanig alsof een ’onzichtbare hand’ de economie stuurt (zo groot mogelijke welvaart),
13 Marktprijs De prijs die tot stand wordt gebracht als de V = A .
14 OPEC =Organization of Petroleum Exporting Countries, Organisatie van de olie-exporterende landen. Het is een kartel (opgericht in 1960) van Arabische oliestaten.
15 Optimale prijs een punt op de vraagcurve waarbij de onderneming zijn maximale winst realiseert
16 Producten goederen of diensten die werden geproduceerd, iets wat verhandeld kan worden
17 Signaalfunctie van de prijs Functie in het marktmechanisme waarbij de prijs aangeeft aan welke goederen behoefte is en welke productiemiddelen daarvoor aangewend moeten worden.
18 Spinnenwebtheorema is de grafische beschrijving van de varkenscyclus
19 Substitueerbare goederen goederen die elkaar kunnen vervangen, ze kunnen beide gebruikt worden om een behoefte te bevredigen
20 Verschuiving van de aanbodcurve betekent dat bij eenzelfde prijs meer of minder aangeboden wordt
21 Verschuiving van de vraagcurve betekent dat bij eenzelfde prijs een andere hoeveelheid gevraagd wordt
22 Vraag is derelatie tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid
23 Vraagcurve geeft het verband tussen de prijs van een goed en de daarbij gevraagde hoeveelheid door alle consumenten.
24 Vraagoverschot de gevraagde hoeveelheid is groter dan de aangeboden hoeveelheid
T2: Competitieve markten: marktvormen
1 Aandeel waardepapier dat bewijst dat je voor een deel (in %) eigenaar bent van een bedrijf,
2 Competitieve markt de aanbieders proberen elkaar de loef af te steken door gebruik van allerlei marketingstrategieën . Zodra er veel aanbieders en vragers zijn , spreken we van een competitieve markt, van mededinging of van concurrentie
3 Deelmarkten Een segment van de totale markt voor een bepaald product, dat anders is dan de rest van die markt.
4 Differentiëren de mate waarin een bepaald gegeven verandert, wanneer een andere factor verandert met één eenheid
5 Dividend een deel van de winst dat aan de aandeelhouders van een vennootschap wordt uitgekeerd
6 Gesloten markt een markt zonder transacties met het buitenland
7 Heterogene producten Een goed dat zich in de ogen van de consument onderscheidt van de andere goederen, waardoor er een kopersvoorkeur voor een bepaalde aanbieder ontstaat
8 Hoeveelheidsaanpasser Aanbieder die de marktprijs als een gegeven moet aanvaarden en daaraan zijn productieomvang aanpast.
9 Homogene producten Goederen die (in de ogen van de consument) identiek zijn, zodat er geen kopersvoorkeur voor een bepaalde aanbieder bestaat.
10 Limietkoers Hoogste koers waartegen iemand wil kopen of de laagste koers waartegen iemand wil verkopen.
11 Markt is het geheel van vragers en aanbieders (voor een bepaald goed/dienst).
12 Markt- of prijsmechanisme Marktwerking waarbij de prijzen en de prijsverhoudingen bepalen welke goederen er in welke hoeveelheden geproduceerd worden.
13 Marktevenwicht bij een bepaalde prijs is A=V . Op de grafiek is dit het break-evenpunt
14 Marktmodel is een systeem van de markt dat de werkelijkheid probeert voor te stellen of tracht na te bootsen
15 Marktvorm wordt bepaald door het aantal aanbieders (en vragers), aard van het goed, de doorzichtigheid van de markt, en de toe- en uittredingsmogelijkheden. Het zijn de totale omstandigheden waaronder de producenten met elkaar concurreren. De volgende marktvormen zijn te onderscheiden: volkomen concurrentie, monopolistische concurrentie, homogeen oligopolie, heterogeen oligopolie en monopolie.
16 Monopolie marktvorm er maar één aanbieder is.
17 Monopolistische concurrentie marktvorm waarbij er veel aanbieders een heterogeen product aanbieden
18 Obligatie is een schuldbekentenis, men heeft een bepaald bedrag uitgeleend tegen een vaste looptijd en rente.
19 Oligopolie Een markt met weinig aanbieders, er is een beperkte toegang tot de markt en men handelt hier over een homogeen of een gedifferentieerd product( bv. benzine)
20 Open markt een markt/land (intensieve) handelsbetrekkingen onderhoudt met het buitenland.
21 Pareto-optimum of Pareto-efficiënte punt een samenleving geniet maximale welvaart als niemand zijn situatie kan verbeterd worden, zonder die van een ander slechter te maken (op de competitieve markt).
22 Productdifferentiatie het streven van de producenten om hun producten te onderscheiden van die van de concurrenten. Hierbij is het voeren van een duidelijke merknaam belangrijk. De verschillen kunnen bvb ontstaan door verschil in kwaliteit, vormgeving of service.
23 Transparante markt Markt waarop iedereen beschikt over alle informatie die nodig is voor zijn handelen, bvb prijzen, hoeveelheden en kwaliteit.
24 Volkomen concurrentie = vrije mededinging, er zijn veel vragers en aanbieders, er is een vrije toetreding, het gaat om een homogeen product en de consumenten hebben voldoende informatie over het product (bv, witloof)
T3: Competitieve markten, kosten, opbrengsten, winst
1 Afzet is de verkochte hoeveelheid van een product.
2 Consumentensurplus het profijt dat alle consumenten samen genieten doordat de prijs gelijk is aan de marktprijs
3 Gemiddelde kosten: GK de totale kosten gedeeld door het aantal eenheden
4 Gemiddelde opbrengsten: GO de totale opbrengsten gedeeld door het aantal eenheden
5 Inputs de productiefactoren die de producent gebruikt: grond- en hulpstoffen, arbeid en kapitaal, kapitaal dat ergens toegevoerd wordt, invoer
6 Marginale kosten: MK zijn de extra kosten die ontstaan als de productie met één eenheid toeneemt
7 Marginale opbrengsten: MO zijn de extra opbrengsten die ontstaan als de producent één eenheid meer verkoopt.
8 Omzet is de totale waarde (totale opbrengst) van de verkopen (afzet) in een bepaalde periode
9 Optimale productiegrootte de productiehoeveelheid die een maximale winst oplevert tegen een welbepaalde prijs. Grafisch betekent dit dat MO=MK.
10 Outputs wat er uit iets tevoorschijn komt als product, prestatie, informatie,,, uitvoer
11 Producentensurplus het profijt dat alle producenten samen genieten doordat de prijs gelijk is aan de marktprijs
12 Productiefactoren factor die productie mogelijk maakt (kapitaal, arbeid …)
13 Productiviteit de productie per productiefactor per tijdseenheid (arbeids -en kapitaalproductiviteit)
14 Totale kosten: TK alle kosten die de producent in een bepaalde periode maakt
15 Totale opbrengst: TO alle opbrengsten die de producent in een bepaalde periode maakt
16 Variabele kosten: VK alle kosten die afhangen van de productie-omvang.bvb. de grondstofkosten, kosten van halffabricaten, energie en diensten van derden (soms gedeeltelijk).
17 Vaste of constante kosten: CK alle kosten die onafhankelijk zijn van de productiegrootte,
18 Veranderlijke kosten: VK alle kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang
19 Welvaartsoptimum daar waar de welvaart het hoogst is
20 Welvaartsverlies als het consumenten-en producentensurplus niet maximaal is, is er minder welvaart, dus een welvaartsverlies
21 Winst: TW verschil tussen opbrengsten en kosten
22 Winstmaximalisatie productiegrootte waarbij de winst maximaal is (met een optimale afzet en optimale prijs),
T4: Competitieve markten: prijselasticiteit
1 Absolute waarde
2 Inferieure goederen goederen waarvan de verkoop afneemt bij een inkomensstijging
3 Inkomenselasticiteit laat zien met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert als het inkomen één procent verandert.
4 Neutrale goederen de afzet verandert niet bij een inkomensverandering
5 Normale goederen een recht evenredig verband tussen inkomen en verbruik ( bvb. Als het inkomen met X% stijgt, stijgt het verbruik van een product ook met X%)
6 Perfect elastisch de elasticiteit = 0 omdat de gevraagde of aangeboden Q NIET veranderd bij een prijswijziging (grafiek = verticale lijn)
7 Perfect inelastisch de elasticiteit van de vraag of het aanbod is oneindig, (grafiek = horizontale lijn)
8 Prijselasticiteit de mate waarin de V verandert als gevolg van een prijsverandering van een bepaald goed.
9 Prijselasticiteit van de vraag Getal dat de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid weergeeft in verhouding tot de procentuele prijsverandering.
10 Prijselasticiteit van het aanbod Getal dat de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid weergeeft in verhouding tot de procentuele prijsverandering.
11 Prijselasticiteitscoëfficiënt de verhouding tussen de procentuele verandering van de hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van de prijs van dat goed
12 Prijselastische aanbod kleine prijswijzigingen geven aanleiding tot immense hoeveelheidwijzigingen
13 Prijselastische vraag de elasticiteit van de vraag is oneindig, de vraagcurve heeft een zwakke helling. Leidt tot een meer dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid.
14 Prijsinelastische aanbod hoe hoog de prijs ook is, telkens wordt dezelfde hoeveelheid aangeboden, het aanbod veranderd niet bij een prijswijziging
15 Prijsinelastische vraag de gevraagde hoeveelheid veranderd niet als de prijs wijzigt. Leidt tot een minder dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid.
16 Unitair elastische vraag Leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid
T5: Competitieve markten: prijsbeleid van de overheid
1 Gap verschil tussen de prijs die consumenten willen betalen en de prijs die de producenten voor hun producten willen krijgen.
2 Indexcijfer vd consumptieprijzen geeft het verloop weer van het prijspeil van een goederen- en dienstenpakket dat kenmerkend is voor de uitgaven van de gezinnen.
3 Inflatie meestal wordt hier een algehele stijging van het prijspeil bedoeld. Als uitgangspunt neemt men het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie.
4 Liberalisatie wegnemen van beperkende of belemmerende voorschriften
5 Marketing het opstellen van plannen voor de vergroting of de handhaving van de afzet => marktanalyse, marktonderzoek, marktverkenning
6 Marketing mix combinatie van met elkaar samenhangende marketinginstrumenten: prijs, product, plaats, promotie
7 Marketinginstrumenten de 4 P’s: Prijs, Product, Plaats en Promotie ( en eventueel Personeel).
8 Marketingstrategie plan volgens welk men te werk gaat om de marketing inspanningen te laten renderen.
9 Maximumprijs een prijs vastgelegd door de overheid, er mag geen goed/dienst worden verkocht aan een hogere prijs. (--> men probeert de consument te beschermen).
10 Minimumprijs een prijs vastgelegd door de overheid, er mag geen goed/dienst worden verkocht aan een lagere prijs, (--> men probeert de producent te beschermen),
11 Prijsbeleid van de overheid de overheid probeert de prijs bij te sturen door het opleggen van maximum- of minimumprijs, productiequota, belastingen of geven van subsidies, programmacontracten, verplichte aanvraag voor prijsverhogingen.
12 Productiequota maximale hoeveelheid die mag verkocht worden
13 Restricties Beperking, voorwaarde, voorbehoud
14 Schaalvergroting productiecapaciteit uitbreiden
15 Subsidies geldsom die door de overheid aan de producenten gegeven wordt
16 Taksen Belasting op een goed, om het gebruik hiervan terug te dringen
T6: Externe Effecten en Publieke goederen
1 Coase-theorema Coase-theorema: stelt dat je tussen 2 partijen moet bepalen wie het eigendomsrecht aan zijn kant heeft. Als dit is uitgemaakt moet de andere partij betalen voor het nadeel niet het recht aan zijn kant te hebben. Als de betrokken partijen een overeenkomst sluiten die de negatieve externe effecten beperkt tot een maatschappelijk aanvaardbaar minimum.
2 Deadweight loss De verliesdriehoek die het verloren consumenten- en producentensurplus weergeeft. Oppervlakte van verliesdriehoek is de som van alle welvaartswinsten die zouden kunnen ontstaan.
3 Externe effecten nevenproducteneffecten die, omdat ze buiten het prijs- en marktmechanisme vallen, niet in de prijs van het eind product zijn verrekend. Men onderscheidt positieve en negatieve externe effecten. De negatieve externe effecten hebben de overhand en leiden tot de huidige omvangrijke milieuproblemen.
4 Externe kosten zijn kosten waar de onderneming geen rekening mee houd, het zijn de kosten van het milieu
5 Interne kosten de onderneming houd enkel rekening met de kosten die binnen het bedrijf gemaakt zijn
6 Kosten-batenanalyse de overheid moet doorgaan met produceren, zolang de opbrengsten van een bijkomende eenheid groter zijn dan de kosten van die bijkomende eenheid
7 Maatschappelijke prijs houd zowel rekening met de interne als de externe kosten.
8 Mensen stemmen met de voeten de mensen verhuizen naar regio\'s waar de desbetreffende overheid volgens hen een aantrekkelijker mix van collectieve voorzieningen en belastingen kan aanbieden
9 Niet rivaliserend als je gebruik maakt van een goed of dienst is dat niet nadelig voor iemand anders die deze goederen/ diensten gebruikt.
10 Niet-uitsluitbaarheid men kan de gebruiker niet uitsluiten en ze betalen er niet voor.
11 Pollutie vervuiling
12 Publieke goederen of diensten worden door de overheid geproduceerd en zonder er een prijs voor te vragen aan de bevolking aangeboden vb. politie, leger,… (onrechtstreeks via belastingen betalen wij hier wel voor)
13 Reguleringen
14 Tiebout-hypothese een efficiënte mix van publieke goederen en diensten als de prijzen van de huizen de consumentenvoorkeur weerspiegelt.
15 Verhandelbare vergunningen totale pollutie = totaal van de uitgegeven vergunningen. De overheid heeft hierbij de controle over de totale pollutie, maar er blijft milieuhinder, de milieuhinder zal niet dalen onder de maximaal toegelaten grens
16 Verliesdriehoek het welvaartsverlies, de oppervlakte hiervan op de grafiek
17 Vrijbuitersgedrag iemand profiteert van het werk van iemand anders.
T7: Niet-competitieve en onvolkomen competitieve markten
1 Anti-trustbeleid tegen gaan dat ondernemingen gaan samen gaan enz. monopolies vormen
2 Bargaining
3 Boemerangeffect als een oligopolist zijn prijs verlaagt ontstaat er soms een prijzenoorlog maar dit zal zich ook tegen hem keren enz. krijg je dus een boemerangeffect
4 Break-even-punt snijpunt van de totale opbrengstencurve en de totale kostencurve, waarbij dus de winst nul is. De afzet bij dit punt wordt break-even afzet genoemd. Vanaf dit punt wordt winst gemaakt. Het break-even-point wordt ook wel het dode punt genoemd.
5 Coöperatief evenwicht door samenwerking een evenwicht bereiken
6 Dominante strategie de beste keuze voor alle partijen is maximaal produceren
7 Duopolie marktvorm van het oligopolie waarbij slechts twee aanbieders zijn
8 Fusie samengaan van twee of meer zelfstandige bedrijven tot een nieuwe onderneming. Fusies (en overnames) zijn de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van concerns.
9 Kartel een overeenkomst tussen twee of meer juridisch zelfstandige ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken.
10 Marginale productie Extra productie die een ondernemer nodig heeft om bijkomende eenheden aan te bieden.
11 Marktsegmentatie Marktsegmentatie houdt in dat de volledige markt (het totaal aan gebruikers) wordt geklasseerd en ingedeeld naar gebruikersgroepen met dezelfde karakteristieken.
12 MK snijpunten daar waar de marginale kosten curve snijdt met een andere curve
13 Nach-evenwicht geen enkele partij heeft belang bij het wijzingen van hun strategie, zelfs als de ene partij weet wat de keuze is van de andere.
14 Niet-coöperatief evenwicht zonder overleg komt er toch een evenwicht tot stand
15 Octrooi is het wettelijk alleenrecht om gedurende een bepaalde tijd (ca. 20jaar) een product te maken
17 Patent zie octrooi
18 Pay-off-matrix of resultatenmatrix In een resultatenmatrix laat men zien wat de mogelijke strategieën zijn voor ondernemingen, hier in kan je ook zien wat de beste keuze is voor een bedrijf.
19 Prijsdiscriminatie het verkopen van hetzelfde product aan verschillende consumentengroepen (marktsegmenten) tegen verschillende prijzen
20 Prijskorting een afgetrokken bedrag op de normale prijs van een product
21 Prijsleider Eén grote aanbieder in een oligopolistische markt die de prijs bepaalt, waarom de kleinere aanbieders wel moeten volgen.
22 Prijsstarheid of prijsverstarring oligopolisten verkiezen omwille van het boemerangeffect geen prijsconcurrentie te voeren met als gevolg prijsstarheid
23 Prijszetter Aanbieder die zelf zijn verkoopprijs kan stellen
24 Prisoner\'s dilemma Prisoner\'s dilemma: anticiperen en beste keuze makenPrisoner\'s\' Dilemma: 2 personen worden van moord verdacht. Ze worden apart ondervraagd, kunnen niet afspreken. Als 1e z\'n betrokkenheid bekend, en zegt dat de andere het deed krijgt hij een milde straf 1j omdat hij de zaak hielp oplossen, de andere die ontkent krijgt 9 jaar. Als ze beiden bekennen staat hun schuld vast en krijgen ze elk 6 jaar. Als ze beiden ontkennen staat hun schuld niet vast en krijgen ze elk 2 jaar. Wat zullen ze doen? Ze zullen beide bekennen: 6 jaar.Verd1/ V2 Ontkennen BekennenOntkennen 2/2 9/1Bekennen 1/9 6/6 --> 2 x logische keuzeToepassingen: oligopolie, tennis, schaakspel.
25 Productiefunctie Geeft het verband tussen de hoogte van de productie en de ingezette productiefactoren.
26 Punt van Cournot punt op de prijsafzetcurve waarbij de monopolist zijn maximale winst behaalt. Omdat het punt altijd op de linkerhelft van de prijsafzetfunctie zit is de omzet niet maximaal. Bij een lagere prijs zal de omzet stijgen, omdat prijselasticiteit van de vraag in het punt van Cournot elastisch is. Een prijsdaling doet de vraag meer dan evenredig stijgen. In het midden van de vraagcurve is de omzet maximaal en prijselasticiteit -1.
27 Speltheorie Speltheorie: anticiperen en keuze maken --> niet altijd beste keuze.Toepassingen: oligopolie, tennis, schaakspel.Zie Prisoner\'s dilemma
28 Technologische belemmeringen Sommige activiteiten moeten grootschalig gebeuren om de gemiddelde kosten te drukken. Hier door kan men op bepaalde markten maar 1 bedrijf toelaten
29 Toetredingsbelemmeringen Zijn belemmeringen om tot een markt te kunnen toetreden. Meestal zijn dit wettelijke bepalingen, vergunningen, vestigingseisen, hoge investeringen, etc.
30 Trust is een groep zelfstandige ondernemingen, die met elkaar verbonden zijn, doordat een bedrijf de aandelen in handen heeft. Zo\'n bedrijf wordt een houdstermaatschappij genoemd.
T8: Inkomensongelijkheid, armoede en herverdeling
1 Aanslagjaar Het aanslagjaar is het jaar waarvoor de belasting verschuldigd is.
2 Aanslagvoet Percentage op basis waarvan een belastingheffing wordt berekend.
3 Aanvullende gemeentebelasting
4 Absolute armoede Absolute armoede: niet voldoende middelen hebben om zijn primaire behoeften te kunnen voldoen
5 Accijnzen is een (kost)prijsverhogende belasting. Het is een instrument van de overheid om de consumptie af te remmen
6 Arbeidsproductiviteit Is de gemiddelde productie per werknemer gedurende een bepaalde periode
7 Bedrijfsinkomsten bv. Lonen, wedden, stempelgeld
8 Belastbaar inkomen bruto- inkomen min bijdragen en kosten die werden gemaakt om het inkomen te verwerven.
9 Belastingvrij minimum De fiscus belast een gedeelte van je belastbaar inkomen niet.
10 Beschikbaar inkomen het inkomen dat je overhoud nadat er belastingen van je primair inkomen zijn afgetrokken.
11 Bestrijding armoede men probeert de armoede in een land te verminderen
12 Cumulatief samenvoegend, ophopend
13 Deciel Getal dat een statistische distributie verdeelt in tien groepen met een gelijk aantal elementen.
14 Directe belastingen Belastingen opgelegd door de overheid aan personen. Heffingen op inkomen of vermogen van personen. Bij directe belastingen zijn degenen die belasting afdragen ook degenen op wie de belasting drukt.
15 Equivalent inkomen de gezinsfactor laat ons toe rekening te houden met de gezinsgrootte. Dit biedt een beter beeld van de welvaartsverdeling over de bevolking van een land.
16 Gauss-verdeling
17 Gemiddeld belastingpercentage
18 Getrapte progressie inkomens in een hogere schijftrap worden hoger belast of betalen meer belastingen.
19 Gezin huishouden bestaande uit man vrouw en kinderen
20 Gini-coëfficiënt is een methode om de mate van ongelijkheid van ontwikkelingen en verschijnselen te berekenen.
21 Globale inkomensbelasting de belastbare basis wordt gevormd door de som van beroeps- of bedrijfsinkomsten, roerende inkomsten, onroerende inkomsten en de belastbare socialezekerheidsoverdrachten.
22 Horizontale herverdeling zorgt voor inkomensoverdrachten van de werkende naar werklozen, van actieven naar gepensioneerden, van gezonden naar zieken,…
23 Indirecte belastingen Belastingen opgelegd door de overheid aan producten
24 Inkomsten bedrag dat men ontvangt uit arbeid of vermogen, of als uitkering of winst uit aanmerkelijk belang
25 Kansarmoede mensen kiezen niet voor armoede, maar \'erven\' heel vaak deze toestand. Ze krijgen minder kansen dan anderen om het in de maatschappij te maken.
26 Kapitaal- of vermogensbelasting belasting op het bezit
27 Leefloon of bestaansminimum Voor het levensonderhoud volstrekt noodzakelijk inkomen.
28 Lorenz-curve is een grafische weergave van de cumulatieve inkomensverdeling
29 Marginaal belastingspercentage hoogste belasting dat je betaald, belastingspercentage op de laatst verdiende euro.
30 Matteüs-effect
31 Onroerende inkomens vb. Huishuur
32 Parafiscale lasten
33 Primair inkomen Bestaat uit de vergoeding van arbeidsprestaties. (vb. lonen en wedden) en het inkomen uit vermogen.
34 Primaire inkomensverdeling
35 Principes van de SZ
36 Progressieve belastingen het belastingspercentage neemt toe naarmate het inkomen hoger wordt.
37 Quintiel men verdeelt de bevolking in 5 groepen . Zo\'n deciel bevat 20% van de gezinnen
38 Relatieve armoede
39 Residuaire stelsels
40 Roerende inkomens
41 Scheefheid van de inkomensverdeling
42 Secundaire inkomensverdeling
43 Socialezekerheidssysteem
44 Verticale herverdeling zorgt voor een herverdeling van de hogere naar de lagere inkomensgroepen.
T9: Het BBP als welvaartsindicator van een land
1 Aggregaat totaal (bv. aggregate productie)
2 BBP bruto binnenlands product ( totale waarde van de goederen en diensten die een land geproduceerd heeft op een bepaalde periode, meestal een jaar).
3 Bestedingsbenadering de nationale bestedingen = alle consumptieuitgaven en de nationale besparingen
4 Binnenlands (BBP), 2de B uit BBP, het moet in het land geproduceerd worden om tot het BBP deel uit te maken , bv. een Amerikaans product in België geproduceerd telt tot het BBP van België mee
5 Bruto
6 Deflator
7 Indexcijfer van de consumptieprijzen
8 Inflatie prijsstijging
9 Inkomensbenadering Het nationaal inkomen omvat de verdeelde factorinkomens door bedrijven en overheid aan de gezinnen, plus de netto indirecte belastingen, de reserveringen en de afschrijvingen.
10 Investeringen bestedingen door producenten
11 Netto indirecte belastingen
12 Netto-export
13 Nominaal BBP
14 Primaire sector is de sector waar de productiefactor natuur relatief belangrijk is, zoals landbouw, veeteelt, mijnbouw, bosbouw en visserij.
15 Productiebenadering Het nationaal product bestaat uit de voor de binnenlandse markt geproduceerde consumptie- en investeringsgdn&d plus export min import.
16 Rationalisatie-investeringen
17 Reëel BBP
18 Secundaire sector betreft de industriële sector en nijverheid
19 Tekortkomingen van het BBP als welvaartsindicator
20 Tertiaire sector
21 Toegevoegde waarde
22 Uitbreidingsinvesteringen
23 Vervangingsinvestering
T1 t/m T8
5.6- Begrippenlijst door een scholier
- Klas onbekend | 3381 woorden
- 31 juli 2007
- 41 keer beoordeeld
5.6
41
keer beoordeeld
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
27.021 scholieren gingen je al voor!
Ook lezen of kijken
Zo wordt kerst op andere plekken in de wereld gevierd
Naïm won twee keer de Nederlandse Wiskunde Olympiade: ‘Het is echt mijn passie’
Kerstgala: expectations vs reality
REACTIES
1 seconde geleden