Lesbrief De Collectieve Sector

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 2582 woorden
  • 8 april 2009
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
13 keer beoordeeld

Accijns: een prijsverhogende heffing die de overheid legt op bepaalde goederen, bijvoorbeeld benzine, tabak en alcohol. De ondernemers moeten de accijns innen en aan de overheid afdragen.
Aftrekposten: bedragen die bij de berekening van het belastbaar inkomen in mindering mogen worden gebracht op het bruto inkomen. Het gaat daarbij om beroepskosten (kosten om inkomen te verwerven zoals reiskosten), persoonlijke verplichtingen (o.a. rente van de hypotheek), buitengewone lasten (o.a. ziektekosten) en giften (o.a. kerk).
Begrotingstekort: de geraamde uitgaven zijn groter dan de geraamde ontvangsten, dan is er sprake van een begrotingstekort.
BTW (Belasting Toegevoegde Waarde): de belasting is een percentage van de verkoopprijs. Er zijn twee tarieven: een tarief van 19% en een verlaagd tarief van 6% voor noodzakelijke levensbehoeften. Sommige producten (onderwijs, medische diensten, huren) zijn vrijgesteld van BTW.
CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek): verzamelt, bewerkt en publiceert statistieken ten behoeve van overheid, wetenschap en bedrijfsleven over heel veel verschillende onderwerpen.
CPB (Centraal Planbureau): maakt economische prognoses en analyses en geeft advies aan de overheid.
Directe belasting: belasting die rechtstreeks aan de belastingbetaler (personen of bedrijven) wordt opgelegd. Voorbeelden: inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, vermogensbelasting. Daarom ook ‘belasting op inkomen, winst en vermogen’ genoemd.
Dividend: winstuitkering aan aandeelhouders van een NV of een BV.
Financieringstekort: het verschil tussen de uitgaven van de staat (exclusief de aflossing op de staatsschuld) en de ontvangsten van de staat. Anders gesteld: het financieringstekort is gelijk aan het begrotingstekort minus de aflossing op de staatsschuld. Het financieringstekort is gelijk aan de toename van de staatsschuld in enig jaar.
Fiscus: belastingdienst
Indirecte belasting: belasting op bestedingen die via afwenteling drukt op een ander dan die de aanslag krijgt. Voorbeelden: omzetbelasting (BTW), accijnzen, invoerrechten. Ook wel aangeduid met kostprijsverhogende belastingen.
Inkomstenbelasting: belasting die geheven wordt over inkomsten uit arbeid (loon, winst van zelfstandigen) en bezit (rente, dividend, huur).
Institutionele beleggers: instellingen die, vanwege hun werkzaamheden, grote sommen geld te beleggen hebben (pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen).
Invoerrechten: belasting op ingevoerde producten.
Kansspelbelasting: belasting op prijzen van kansspelen.
Kostprijsverhogende belastingen: zie indirecte belasting
Leges: betalingen voor bv. Paspoort, rijbewijs, enz.
Loonbelasting: belasting die wordt ingehouden op looninkomsten en inkomsten uit uitkeringen en is een voorheffing op de inkomstenbelasting. De betaalde loonbelasting wordt verrekend met de aanslag inkomstenbelasting.
Milieubelasting: belasting op milieubelastende producten (wordt geheven op energie).
Miljoenennota: een toelichting op de Rijksbegroting.
Overdrachtsuitgaven: uitgaven die niet direct beslag leggen op de productiecapaciteit; de ontvanger hoeft geen tegenprestatie te leveren (er wordt in ruil niets geproduceerd). Het gaat om uitkeringen en subsidies.
Overheidsbestedingen: uitgaven die direct beslag leggen op de productiecapaciteit; de ontvanger moet een tegenprestatie leveren (er wordt in ruil geproduceerd).
Overheidsinkomsten: de inkomsten van de overheid bestaan uit:

Belastingen:
verplichte betalingen aan de overheid zonder direct aanwijsbare tegenprestatie. De belastingen kunnen worden verdeeld in directe belastingen en indirecte belastingen.

Niet belastinginkomsten:
overige inkomsten van de overheid.

Overheidsuitgaven: bestaan uit overheidsbestedingen (consumptie en investeringen) en overdrachtsuitgaven (exclusief de overdrachtsuitgaven van de sociale zekerheidsinstellingen).
Profijtbeginsel: de gebruiker van een bepaalde overheidsdienst betaalt daarvoor een directe bijdrage.
Retributies: betalingen aan de overheid voor geleverde individuele goederen/diensten.
Rijksbegroting: een overzicht van de verwachte ontvangsten en geplande uitgaven van het Rijk voor het komende jaar. De rijksbegroting is de financiële vertaling van de regeringsplannen.
SER: een adviesorgaan van de regering op het gebied van de sociale en economische politiek. De SER telt 33 leden waarvan de regering, de werkgeverscentrales en de werknemerscentrales ieder een derde benoemt. De adviezen van de SER dienen vooral de politieke en maatschappelijke haalbaarheid van het beleid.
Staatsobligaties: een bewijs van deelname in een langetermijnlening uitgegeven door de rijksoverheid.
Staatsschuld: het bedrag dat de Nederlandse rijksoverheid in totaal heeft geleend.
Successierechten: belasting over een erfenis.
Vennootschapsbelasting: belasting op de winst van BV’s en NV’s.

Aftrekposten: bedragen die bij de berekening van het belastbaar inkomen in mindering mogen worden gebracht op het bruto-inkomen en waarover dus geen inkomstenbelasting hoeft te worden betaald. Bijvoorbeeld: hypotheekrente, beroepskosten, kosten van kinderopvang.
Algemeen Verbindend Verklaren: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan verklaart dat de CAO voor een gehele bedrijfstak geldt. Dit wil zeggen dat ook de bedrijven en de werknemers die geen lid zijn van een vakbond of van een werkgeversvereniging zich aan de gemaakte afspraken moeten houden.
Belastbaar inkomen: het bruto inkomen verminderd met alle aftrekposten.
Belastingdruk: het totale bedrag aan verschuldigde belasting als percentage van het totale inkomen.
Degressief: het deel van het inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt.
Denivelleren: verschillen groter maken. (bij inkomens: de inkomensverschillen tussen hoge en lage inkomens in verhouding groter maken.) Meestal wordt dat in verhouding gezien.
Draagkrachtbeginsel: bij belastingheffing naar draagkracht tracht men de hoogste inkomens relatief zwaarder te belasten dan de lagere.

Totaal te betalen aan belasting

Gemiddeld tarief:

--------------------------------------------------------------------------------

× 100%

Totale inkomen


Heffingskorting: over het belastingbedrag dat is uitgerekend met behulp van het schijventarief krijgt iedereen nog een of meerdere kortingen.
Inkomensheffing: het bedrag dat je aan belasting en premie over je inkomen betaalt.
Inkomstenbelasting: belasting die mensen over hun inkomsten moeten betalen.
Marginale tarief: belastingpercentage van de hoogste schijf die op het belastbare inkomen van toepassing is.
Nivelleren: Verschillen kleiner maken. (bij inkomens: de inkomensverschillen tussen hoge en lage inkomens in verhouding kleiner maken.) Meestal wordt dat in verhouding gezien.
Personele inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen verdeeld is over personen/gezinnen.
Premiedruk: premies volksverzekeringen als percentage van het inkomen.
Primaire inkomensverdeling: de inkomensverdeling zoals die tot stand gekomen is bij de beloning van de productiefactoren voordat er is herverdeeld door de collectieve sector.
Progressief: iemand met een hoger inkomen moet een hoger percentage belasting betalen.
Proportioneel: iedereen betaalt hetzelfde percentage aan belasting over zijn inkomen.
Schijventarief: de in Nederland gehanteerde methode voor de vaststelling van de hoogte van de te betalen inkomstenbelasting. Het belastbaar inkomen wordt daartoe verdeeld in een aantal schijven waarover volgens een oplopend percentage inkomstenbelasting wordt berekend. Over de eerste twee schijven worden ook de sociale premies voor de volksverzekeringen geheven.
Secundaire inkomensverdeling: de inkomensverdeling na herverdeling door de collectieve sector dus nadat de directe belastingen en sociale premies er afgehaald zijn en de sociale uitkeringen meegeteld.
Vermogensrendementsheffing (VRH): belasting die wordt geheven over het gemiddelde vermogen (de waarde van het bezit minus de schulden) van personen. In Nederland wordt sinds 2001 een tarief van 30% van het fictief rendement van 4% (= 1,2%) over het gemiddeld vermogen geheven.
Vermogensvrijstelling: het bedrag van je vermogen wat is vrijgesteld van de VRH, dus over ongeveer € 20.000 van je vermogen hoef je geen VRH te betalen.
Wettelijk minimumloon: het loon dat werkgevers minimaal moeten betalen als zij werknemers in dienst nemen. Het wettelijk minimumloon geldt voor werknemers vanaf 23 jaar, jongeren ontvangen lagere minimumbedragen.

Actieven: dat deel van de beroepsbevolking dat een primair inkomen ontvangt.
Algemene Kinderbijslagwet (AKW): Een volksverzekering die verzorgers van kinderen een tegemoetkoming in de kosten van het verzorgen en opvoeden van die kinderen verstrekt.
Algemene nabestaandenwet (ANW): een volksverzekering die een uitkering verschaft aan weduwen, weduwnaren en wezen.
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ): een volksverzekering die de kosten van vrijwel onverzekerbare ziektekosten dekt. Bijvoorbeeld: kosten voor verpleging in psychiatrische ziekenhuizen, voor dagverblijven voor gehandicapten.
Algemene Ouderdoms Wet (AOW): een volksverzekering die Nederlanders een uitkering verschaft vanaf 65 jaar.
Arbeidsverleden: het aantal jaren dat men meer dan 52 dagen per jaar gewerkt heeft in de laatste vijf jaren voordat men werkloos werd. Het arbeidsverleden vormt een basis voor de werkloosheidsuitkering.
Armoedeval: het verschijnsel dat mensen die onder het sociaal minimum zitten (bijvoorbeeld omdat ze langdurig werkloos zijn) en die daardoor gebruik maken van allerlei subsidies (voor huur, kinderopvang) of van kwijtschelding van gemeentelijke heffingen er in besteedbaar inkomen nauwelijks op vooruitgaan of er zelfs op achteruit kunnen gaan als zij gaan werken voor een loon vlak boven het minimumloon. Hun terugkeer in het arbeidsproces is daarom zeer problematisch.
Averechtse selectie: alleen mensen met een verhoogd risico gaan zich verzekeren, omdat voor voorzichtige of risicomijdende mensen de kosten van verzekeren hoger zijn dan de verwachte uitkering.
Bestaansminimum: het inkomen dat minimaal nodig wordt geacht om in leven te kunnen blijven. In Nederland beschouwt men de bijstandsuitkering als het bestaansminimum. Verschilt van land tot land.
Bruto-inkomen: het totale inkomen (loon, winst, huur, pacht, rente, sociale uitkeringen, enzovoort) voordat de inkomstenbelasting en de sociale premies in mindering zijn gebracht.
Collectieve lasten: dit zijn de inkomsten van de collectieve sector die ten laste komen van de belastingbetalers: belastingen, premies voor de sociale zekerheid en enkele niet-belastingen.
Collectieve regelingen: verplichte regelingen binnen het sociale zekerheidsstelsel, zoals de verzekeringen tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid.
Collectieve sector: de publieke sector die de overheid, de instellingen van de sociale zekerheid (= de sociale fondsen) en de lagere overheden omvat.
Collectieve uitgaven: de uitgaven van de collectieve sector. Bestaan uit: collectieve bestedingen (salarissen ambtenaren, aanschaf goederen en gebouwen, investeringen, enzovoort) en uit de zogeheten overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen, subsidies, enzovoort).
I/a-ratio: de verhouding tussen het aantal personen met een uitkering en het aantal personen met een primair inkomen.
Inactieven: dat deel van de bevolking dat een inkomensvervangende uitkering ontvangt in verband met ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, ouderdom of verzorging van kinderen.
Kapitaaldekkingsstelsel: financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij uit individuele premiebetaling vermogen wordt gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst.
Netto-inkomen: het totale inkomen (loon, winst, huur, pacht, rente, sociale uitkeringen, enzovoort) nadat de inkomstenbelasting en de sociale premies in mindering zijn gebracht.
Omslagstelsel: financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij de in een bepaald jaar op te brengen premies zijn afgestemd op het totaal van de in dat jaar te betalen uitkeringen.
Overdrachtsinkomen: inkomen dat zonder directe tegenprestatie wordt verdiend. Bijvoorbeeld een sociale uitkering.
Pensioen: een uitkering die wordt ontvangen vanwege het verlies aan inkomen wegens het bereiken van de pensioenleeftijd (meestal 65 jaar), het definitief arbeidsongeschikt verklaard worden of het overlijden van de kostwinner.
Privatiseren: het uitbesteden van de productie van collectieve voorzieningen aan ondernemingen in de marktsector.
Sociaal minimum: het inkomen dat bij wet als het minimum is vastgesteld voor de lonen en sociale uitkeringen dat een werknemer moet verdienen om -afhankelijk van de leeftijd- een redelijk bestaan te hebben.
Sociale partners: de georganiseerde werkgevers en werknemers.
Sociale uitkeringen: uitkeringen op grond van het sociale zekerheidsstelsel: WW-uitkering, WAO-uitkering, enzovoort.
Sociale verzekeringen: de regelingen van de sociale zekerheid met een verzekeringskarakter die uit premies wordt gefinancierd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen.
Sociale voorzieningen: de regelingen van de sociale zekerheid die wordt gefinancierd uit de algemene middelen (= belastingen) en die dienen om mensen van een bestaansminimum te verzekeren.
Sociale zekerheidsstelsel: het stelsel van sociale zekerheid dat bestaat uit een groot aantal wettelijke regelingen en instellingen. Enkele indelingen:
- er zijn sociale verzekeringen en sociale voorzieningen
- er zijn werknemersverzekeringen en volksverzekeringen
- er zijn verzekeringen tegen inkomensverlies en tegen hoge kosten
Verzorgingsstaat: een land met een democratische staatsvorm, waar de productie grotendeels door particuliere ondernemingen wordt verzorgd en waar de staat alle burgers een redelijk bestaat garandeert.
Volksverzekeringen: een wettelijk verplichte sociale verzekering die geldt voor alle ingezetenen. Bijvoorbeeld: algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ), algemene ouderdomswet (AOW), algemene nabestaandenwet (ANW), algemene kinderbijslagwet (AKW).
Voorzieningen: zie Sociale voorzieningen.
Waardevaste uitkering: een uitkering die meegroeit met de prijzen en zodat de koopkracht van de uitkering gelijk blijft.
Welvaartsvaste uitkering: een uitkering die meegroeit met de lonen zodat de koopkracht - meestal - toeneemt.
Werkloosheidswet (WW): een werknemersverzekering die werknemers gedurende een bepaalde tijd een inkomen bij werkloosheid verschaft. Naarmate men langer gewerkt heeft is de uitkeringsduur langer.
Werknemersverzekeringen: een sociale verzekeringen die alleen geldt voor mensen in loondienst. Bijvoorbeeld: werkloosheidwet (WW), ziektewet (ZW), wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO), ziekenfondswet (ZFW).
Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong): een sociale voorziening die gehandicapte jongeren en studerenden die tijdens hun studie arbeidsongeschikt zijn geworden voorziet van een uitkering.
Wet werk en bijstand (WWB): een sociale voorziening (dus betaalt uit de belastingmiddelen) die mensen een inkomen verschaft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien als zij daartoe zelf niet in staat zijn en als andere sociale regelingen niet van toepassing zijn.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA): een werknemersverzekering die recht geeft op een uitkering bij gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
Wig: het verschil tussen de loonkosten van de werkgever (brutoloon plus sociale werkgeverspremies) en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. De wig bestaat uit de loonbelasting, de sociale premies betaald door de werknemer en de sociale premies betaald door de werkgever.
Ziektewet (ZW): een werknemersverzekering die bepaalde groepen werknemers een uitkering tijdens ziekte verstrekt.
Zorgverzekeringswet (ZVW): geldt voor iedereen en is daarom een volksverzekering te noemen. De premie bestaat uit een inkomensafhankelijke premie (in 2009: 6,9% tot een inkomen van € 32.369,-) en een nominale premie; de inkomensafhankelijke premie wordt voor werknemers in loondienst door de werkgever vergoed en daarmee heeft de ZVW een kenmerk dat alleen geldt voor werknemers en lijkt dus op een werknemersverzekering; de nominale premie is een bedrag dat verzekerden onafhankelijk van hun inkomen betalen aan een verzekeringsbedrijf. Voor de ZVW ben je niet verplicht verzekerd, maar je bent verplicht je te verzekeren.

Budgetmechanisme: stelsel waarbij beslissingen over productie en besteding worden vastgelegd in budgetten (begrotingen). Hierbij worden onderscheiden het democratisch budgetmechanisme en het bureaucratisch budgetmechanisme.
Collectieve goederen: goederen die niet via de markt kunnen worden geleverd doordat ze niet splitsbaar zijn in via de markt verhandelbare eenheden, dat wil zeggen dat er geen individuele prijs voor kan worden berekend. Collectieve goederen kunnen daardoor enkel via de overheid tot stand komen.
Collectieve lastendruk: de collectieve lasten (belastingen, enkele niet-belastingen en sociale premies) uitgedrukt als percentage van het nationaal inkomen.
Collectieve uitgavenquote: de uitgaven van de collectieve sector als percentage van het nationaal inkomen.
Democratisch budgetmechanisme: langs democratische weg gekozen vertegenwoordigers leggen democratisch genomen besluiten vast in een begroting.
Gemengde economie: economie waarin het marktmechanisme een belangrijke rol speelt, maar waarin de organisatie ook voor een deel via het budgetmechanisme loopt.
Herverdelingsfunctie: de invloed van de overheid op de (her)verdeling van inkomens en vermogen.
Individuele goederen: goederen waarvoor een individuele prijs kan worden gevraagd omdat ze kunnen worden gesplitst in individueel leverbare eenheden en dus via de markt geleverd kunnen worden.
Innovaties: de succesvolle invoering van nieuwe of vernieuwde producten (productinnovatie) of productieprocessen (procesinnovatie).
Marktmechanisme/prijsmechanisme: het geheel van vraag en aanbod waarbij de prijs als signaal tussen vragers en aanbieders zodanig werkt dat er evenwicht tussen vraag en aanbod ontstaat. Hierbij kan er sprake zijn van volkomen concurrentie en van onvolkomen concurrentie.
Overlegeconomie: economische beslissingen pas genomen worden na overleg met betrokken partijen. Dat overleg kan zich op allerlei niveaus afspelen: in de onderneming (directie en ondernemingsraad), in de bedrijfstak (bedrijfschap), landelijk (regering met Stichting van de Arbeid), etc.
Planeconomie: de economische orde waarin de beslissingen over productie en consumptie worden genomen op basis van het budgetmechanisme (democratisch of bureaucratisch).
Poldermodel: overlegmodel waarin economische beslissingen pas genomen worden na overleg met betrokken partijen. Dat overleg kan zich op allerlei niveaus afspelen: in de onderneming (directie en ondernemingsraad), in de bedrijfstak (bedrijfschap), landelijk (regering met Stichting van de Arbeid), etc.
Quasi collectieve goederen: goederen die net als individuele goederen via de markt kunnen worden geleverd maar die de overheid zelf in productie heeft genomen, en waarvan de financiering (voornamelijk) plaatsvindt via de algemene middelen.
Sectorbeleid: overheidsbeleid dat gericht is op specifieke sectoren (bijvoorbeeld: landbouw, chemie, bouw, dienstverlening) van de economie.
Stabilisatiefunctie: de overheid probeert de bezettingsgraad van de productiecapaciteit te sturen door middel van een evenwichtige economische ontwikkeling (bijvoorbeeld stabiele groei, stabiele prijzen, stabiele wisselkoers, evenwichtige arbeidsmarkt).
Toedelingsfunctie (Allocatiefunctie): de invloed die de overheid heeft op de aanwending van de productiefactoren en dus op de omvang, de samenstelling en de ontwikkeling van de nationale productie.
Vrijemarkteconomie: economisch stelsel waarbij de prijsvorming niet wordt belemmerd: de prijzen komen tot stand op basis van vraag en aanbod. Men spreekt ook wel van volkomen concurrentie en volledige mededinging.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.