Hoofdstuk 7 en 8

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 1336 woorden
  • 26 februari 2004
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
13 keer beoordeeld

Begrippen hoofdstuk 7 en 8

Collectieve sector -> bestaat uit de overheidssector en de instellingen die
De sociale verzekeringen verzorgen.

Overheidssector -> bestaat uit de centrale overheid (het rijk, de staat) en de lagere
overheden zoals bv provincies en gemeenten.

Collectieve lasten bestaan uit -> - De belastingen die mensen aan de overheid betalen - De sociale premies die mensen betalen aan de instellingen die de sociale verzekeringen uitvoeren - De niet-belastingmiddelen met een collectief karakter die de mensen aan de overheid betalen bv milieuheffingen .

De berekening van de collectieve lastendruk= totaal collectieve lasten:nationaal inkomen x 100%

economische politiek -> omvat alle maatregelen die de overheid neemt om het economische leven te beïnvloeden.

Rijksbegroting -> een wetsvoorstel over de begrote inkomsten en uitgaven van het Rijk in het komende jaar en bestaat vooral uit cijfers.

Miljoenennota -> laat zien hoe de rijksbegroting past in de finacieel-economische situatie. Er staat een samenvatting van de rijksbegroting in en er wordt verantwoording in afgelegd, bv van bepaalde bezuinigingen. De miljoenennota bestaat vooral uit tekst.

CBS -> Centraal Bureau voor de Statistiek, deze verzamelt en publiceert gegevens.

CPB -> Centraal Planbureau , deze informeerd en adviseert de regering bij het opstellen van de rijksbegroting. Dat gebeurt aan de hand van voorspellingen op basis van economische modellen.

SER -> De Sociaal-Economische Raad, de regering kan deze om advies vragen als het in de knel zit. De SER bestaat uit vertegenwoordigers van werknemers- en werkgeversorganisaties en een aantal onafhankelijke deskundigen die zijn benoemd door de regering.

Inkomsten van de rijksoverheid -> * Belasting op inkomen,winst en vermogen of directe belastingen. * kostprijsverhogende belasting of indirecte belastingen * niet-belastingmiddelen of niet-belastingontvangsten
uitgaven van de rijksoverheid kunnen we op 2 manieren indelen -> * in overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven (inkomensoverdrachten) * in de uitgaven per departement (ministerie)

Directe belastingen -> - loon en inkomsten belasting ( betaal je over bruto-inkomen) - vennootschapbelasting (belasting betalen over de winst ) - vermogensbelasting(belasting over vermogen in geld/natura)

Indirecte belastingen -> - omzetbelasting (kostprijsverhogende belastingen bv BTW) - accijnzen ( = om het gebruik af te remmen of om schatkist te vullen) - invoerechten - motorrijtuigenbelasting

niet-belastingmiddelen -> - de winstuitkeringen van staatsbedrijven - de opbrengsten uit omroepbijdragen - opbrengsten uit de verkoop van aardgas

De indeling in overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven

Overheidsbestedingen -> leggen direct beslag op productiecapaciteit ( er staat een prestatie tegenover van de ontvanger v/h bedrag), kunnen worden verdeeld in overheidsinvesteringen ( bv uitgaven aan infrastructuur , bouwen van instellinge)en overheidsconsumptie( bv betaling ambtenaarsalarissen en aanschaf van grond-hulpstoffen).

Overdrachtsuitgaven -> leggen geen beslag op de productiecapaciteit (er staat GEEN prestatie tegenover van de ontvanger v/h bedrag), bestaan voornamelijk uit subsidies en sociale uitkeringen.

EMU-norm -> Economische en Monutaire Unie. Daarbij gaat het om de voorwaarden waaraan een land moet voldoen om samen met andere landen van de Europese unie een gemeenschappelijke munt te gaan gebruiken

Begrotingstekort -> het tekort op de rijksbegroting , om in dat tekort te voorzien
moet de overheid elk jaar geld lenen. De overheid schrijft daarvoor staatsleningen
uit.

Staatsobligaties -> Degenen die inschrijven op een staatslening , kopen obligaties
Gedurende de looptijd die obligaties ontvangen ze elk jaar rente. Als de lening word
afgelost krijgen de kopers het aan de staat geleende geld weer terug.

Staatsschuld -> bestaat uit al het geld dat de overheid in de loop van de jaren heeft
geleend vermindert met de bedragen die al zijn afgelost.

Financieringstekort -> is het begrotingstekort – de (herleenbare) aflossing op
staatsschuld. Financieringstekort is tevens de toename van de staatsschuld.

Privatisering -> Als de sociale verzekeringen worden overgeleverd naar de marktsector
Privatisering heeft voor-en nadelen zie blz 35 en 36

Omslagstelsel-> uit de sociale premies van de mensen die werken worden de sociale uitkeringen betaald

Kapitaaldekkingsstelsel -> als het om pensioenen gaat is sprake van dit begrip , want men spaart dan voor zijn/haar eigen pensioen.

Pensioenvoorziening -> iedereen heeft vanaf zijn 65ste recht op AOW-uitkering (basisvoorziening) Het zelf opgebouwde pensioen is hierop een aanvulling.

Flexibele pensionering -> regelingen die worden ontworpen om eerder met pensoen te kunnen gaan. Voor bedrijven bieden deze regelingen voordeel , omdat zij de oudere dure werknemers kunnen vervangen door jongere en goedkopere werknemers. Eerste regeling is de

VUT (= vervroegde uittreding) . De VUT dreigt echter onbetaalbaar te worden , omdat veel mensen hiervan gebruik maken en het omslagstelsel geld voor deze regeling.

Aanvullend pensioen -> laatste jaren komen allerlei regelingen op waarbij mensen zich kunnen verzekeren voor een aanvullend pensioen. De hiervoor betaalde premie is gedeeltelijk aftrekbaar voor de inkomstenbelasting . Het aanvullend pensioen kunnen mensen ‘gewoon’ na hun 65ste ontvangen , maar ze kunnen het ook gebruiken om voor hun 65ste met pensioen te gaan.

Waardevast -> de hoogte van het pensioen stijgt mee met de prijsstijgingen.

Welvaartsvast -> sommige pensioenen zijn welvaartsvast in dat geval stijgen de pensioenen gelijk met de gemiddelde stijging van de lonen in NL

Hoofdstuk 8

Directe ruil ->bij eerste vormen van handeldrijven werden goederen tegen goederen geruild. Nadeel was dat er geen algemeen aanvaard ruilmiddel kan zijn.

Indirecte ruil -> is als er gebruik wordt gemaakt van een algemeen aanvaard ruilmiddel bv geld

Eisen voor een geschikt ruilmiddel -> • Moet aanvaardbaar zijn • Makkelijk te verdelen in kleine stukjes zijn • Het moet gemakkelijk te vervoeren zijn • Het moet zijn waarde houden

Selfsupporting-> iedereen voorziet in zijn eigen behoeften.

Functies van geld-> • Ruilmiddel • Bewaren en later uitgeven = oppotfunctie

Chartaal geld->munten en bankbiljetten.

Giraal geld->direct opeisbare tegoed bij een geldscheppende bank

Primaire banken-> de ECB en DNB, algemene banken (ABN, Rabo, ING).

Algemene banken->scheppen giraal geld door kredietverlening.

Secundaire banken-> hypotheekbanken en spaarbanken. Geven geld door, scheppen geen geld.

hypotheekbanken->verlenen krediet voor de aankoop van onroerend goed(bv huis) Institutionele belegger -> beleggen in aandelen en in ‘vastrentende’ leningen als obligaties en onderhandse leningen. Pensioenfondsen, verzekeringsinstellingen en beleggingsinstellingen noemen we institutionele beleggers. Instellingen zijn inst. bel. omdat ze grote sommen geld beschikbaar hebben voor belegging.

aandelen: Als je een aandeel hebt van een NV, ben je mede-eigenaar van die NV. Als de NV winst maakt, krijgt de aandeelhouder een deel daarvan in de vorm van dividend. Als je het aandeel verkoopt, is de koers misschien hoger dan dat je het gekocht hebt. = koerswinst.

Obligaties -> Als een onderneming geld nodig heeft, kan ze obligatieleningen uitgeven. Een obligatielening wordt opgesplitst in kleine bedragen. Als je een obligatie hebt, leen je het bedrag waarvoor jij een obligatie gekocht hebt, uit aan dat bedrijf. Aan het einde van de looptijd, krijg je het weer terug.

Onderhandse lening-> een langlopende lening met maar 1 geldgever.

Soorten bestedingen-> consumptie van gezinnen, investeringen/bedrijven, overheidsbestedingen , van de overheid en van import en export

Overbesteding-> de totale omvang van de bestedingen kan zo groot zijn, dat de productiecapaciteit te kort schiet. In zo’n situatie zijn er te weinig producten waardoor de prijzen stijgen. We spreken dan van BESTEDINGSINFLATIE omdat der overbesteding de oorzaak is van de inflatie.

Kosteninflatie  als de stijging van de productiekosten wordt doorberekend in de verkoopprijzen.

Voorbeelden van inflatie zijn : * Loonkosteninflatie: de loonkosten per product stijgen als de lonen met een groter percentage stijgen dan de arbeidsproductiviteit. * Geïmporteerde inflatie: als de te importeren goederen in prijs stijgen, is dat import van inflatie. * Stijging overheidstarieven: overheidsmaatregelen kunnen voor ondernemingen hogere productiekosten tot gevolg hebben. Belastingen, milieuheffing, arbeidsomstandigheden, verhogen BTW-tarieven. *Winst(marge)inflatie: de prijzen stijgen door een vergroting van de winstmarge.

GEVOLGEN VAN INFLATIE: consumenten gaan een voorraad aanleggen ->Mensen gaan hamsteren -> Schuldenaren profiteren en schuldeisers worden benadeeld. Nadeel voor schuldeisers is dat ze guldens terugkrijgen met minder koopkracht. -> Sparen wordt minder interessant en sparen voor de oude dag levert minder koopkracht op.

Budgetonderzoek -> een onderzoek naar het uitgavenpatroon van gezinnen.

Wegingsfactoren->het percentage van de totale uitgaven dat in het basisjaar wordt uitgegeven aan een goed. Basisjaar is het jaar waarin het budgetonderzoek plaatsvindt. Het bepaalt dus het ‘gewicht’ van een prijswijziging van het goed.

Partieel prijsindexcijfer-> prijsindexcijfer van 1 goed. Verschil nominaal en reëel inkomen-> nominaal inkomen is het inkomen in guldens, het reëel inkomen is het nominale inkomen gecorrigeerd door prijsveranderingen. wisselkoers: van een valuta geeft de ruilverhouding tussen twee valuta’s weer.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.