Hoofdstuk 2

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 3e klas vwo | 493 woorden
  • 15 november 2009
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
4 keer beoordeeld

Economie begrippen hoofdstuk 2

Paragraaf 1 Wat wil je kopen?
Bestedingspatroon: Waar mensen in het algemeen hun geld aan uitgeven.

Sociale beïnvloeding: De invloed van familie of vrienden op keuzes van consumenten.Hieronder valt ook jou invloed op keuzes van anderen.

Commerciële beïnvloeding: Invloed vanuit de handel op keuzes van consumenten door middel van reclame.

Koopkracht: De hoeveelheid producten en diensten die je voor een gegeven bedrag kunt kopen. Je koopkracht kan veranderen door een ander inkomen of prijsaanpassingen van producten.


Consumentengedrag: Het gedrag van consumenten: op welke tijd en welke plaat welke producten kopen.

Impulsaankoop: Een plotselinge aankoop die niet was gepland.

Paragraaf 2 Wat willen zij dat je koopt?
Reclame: Door middel van reclame probeert de verkoper of de producent aandacht te vestigen op een product of dienst.

Informatieve reclame: Geeft informatie over de prijs of de kwaliteit.

Actie reclame: Wijst mensen erop dat er een reclameactie is, bijv. een spaaractie van een winkel of een goedkope aanbieding.

Reclame om de houding van mensen te beïnvloeden: Is er bijv. op gericht om jou te laten denken dat een bepaalde product een heel goede kwaliteit heeft of onmisbaar is.

Doelgroep: Een doelgroep bestaat uit consumenten met dezelfde kenmerken. Reclame richt zich op doelgroepen.


Consumentenorganisatie: Een onafhankelijke organisatie die informatie over producten geeft aan consumenten.

Vergelijkend warenonderzoek: Een onderzoek naar de prijs en de kwaliteit van producten door een consumentenorganisatie.

Garantie: De producent verzekert dat het product goed is, en zal een slecht product vervangen of repareren.

Media: De kanalen die reclamemakers gebruiken voor hun boodschap, bijv. in tijdschriften, op televisie en op internet.

VWA: Voedsel- en warenautoriteit, controleren of de wetten worden nageleefd.

Paragraaf 3 Spaar je ook nog wat?
Sparen: het niet uitgeven,, maar bewaren van een deel van je inkomsten.


Rente: Rente over spaargeld is een vergoeding van de bank voor jouw spaargeld, rente over een lenig moet je betalen aan de bank of kredietstelling waar je geld leent.

Creditsaldo: Een tegoed op de bank.

Debetsaldo: Een schuld aan de bank.

Lenen: Gebruikmaken van geld van anderen voor aankopen.

Poliskosten: het geld dat je betaalt als je een verzekering afsluit.

Transactiekosten: Het geld dat je betaalt voor het inwisselen van vreemd geld, het incasseren van een cheque of het opnemen van geld met je creditcard.

Termijnen: Meestal betaal je de aflossing en de rente in gedeelten terug, bijv. elke maand een klein bedrag.

Paragraaf 4 Waar gaat je geld heen?
Produceren: Het maken van goederen of het leveren van diensten.


Consumeren: Het kopen van goederen of diensten.

Productiefactoren: Natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap zijn middelen die nodig zijn voor de productie.

Natuur: Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen.

Arbeid: Menselijke inspanning.

Kapitaal: Machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen.

Ondernemerschap: Het starten en leiden van een bedrijf.

Inflatie: het minder waard worden van geld, bijv. doordat prijzen stijgen.

Industriële bedrijven: bedrijven die goederen produceren.

Dienstverlenende bedrijven: leveren diensten.


Agrarische bedrijven: halen hun grondstoffen direct uit de natuur.




REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.