Economie begrippen hoofdstuk 2
Paragraaf 1 Wat wil je kopen?
Bestedingspatroon: Waar mensen in het algemeen hun geld aan uitgeven.
Sociale beïnvloeding: De invloed van familie of vrienden op keuzes van consumenten.Hieronder valt ook jou invloed op keuzes van anderen.
Commerciële beïnvloeding: Invloed vanuit de handel op keuzes van consumenten door middel van reclame.
Koopkracht: De hoeveelheid producten en diensten die je voor een gegeven bedrag kunt kopen. Je koopkracht kan veranderen door een ander inkomen of prijsaanpassingen van producten.
Consumentengedrag: Het gedrag van consumenten: op welke tijd en welke plaat welke producten kopen.
Impulsaankoop: Een plotselinge aankoop die niet was gepland.
Paragraaf 2 Wat willen zij dat je koopt?
Reclame: Door middel van reclame probeert de verkoper of de producent aandacht te vestigen op een product of dienst.
Informatieve reclame: Geeft informatie over de prijs of de kwaliteit.
Actie reclame: Wijst mensen erop dat er een reclameactie is, bijv. een spaaractie van een winkel of een goedkope aanbieding.
Reclame om de houding van mensen te beïnvloeden: Is er bijv. op gericht om jou te laten denken dat een bepaalde product een heel goede kwaliteit heeft of onmisbaar is.
Doelgroep: Een doelgroep bestaat uit consumenten met dezelfde kenmerken. Reclame richt zich op doelgroepen.
Consumentenorganisatie: Een onafhankelijke organisatie die informatie over producten geeft aan consumenten.
Vergelijkend warenonderzoek: Een onderzoek naar de prijs en de kwaliteit van producten door een consumentenorganisatie.
Garantie: De producent verzekert dat het product goed is, en zal een slecht product vervangen of repareren.
Media: De kanalen die reclamemakers gebruiken voor hun boodschap, bijv. in tijdschriften, op televisie en op internet.
VWA: Voedsel- en warenautoriteit, controleren of de wetten worden nageleefd.
Paragraaf 3 Spaar je ook nog wat?
Sparen: het niet uitgeven,, maar bewaren van een deel van je inkomsten.
Rente: Rente over spaargeld is een vergoeding van de bank voor jouw spaargeld, rente over een lenig moet je betalen aan de bank of kredietstelling waar je geld leent.
Creditsaldo: Een tegoed op de bank.
Debetsaldo: Een schuld aan de bank.
Lenen: Gebruikmaken van geld van anderen voor aankopen.
Poliskosten: het geld dat je betaalt als je een verzekering afsluit.
Transactiekosten: Het geld dat je betaalt voor het inwisselen van vreemd geld, het incasseren van een cheque of het opnemen van geld met je creditcard.
Termijnen: Meestal betaal je de aflossing en de rente in gedeelten terug, bijv. elke maand een klein bedrag.
Paragraaf 4 Waar gaat je geld heen?
Produceren: Het maken van goederen of het leveren van diensten.
Consumeren: Het kopen van goederen of diensten.
Productiefactoren: Natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap zijn middelen die nodig zijn voor de productie.
Natuur: Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen.
Arbeid: Menselijke inspanning.
Kapitaal: Machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen.
Ondernemerschap: Het starten en leiden van een bedrijf.
Inflatie: het minder waard worden van geld, bijv. doordat prijzen stijgen.
Industriële bedrijven: bedrijven die goederen produceren.
Dienstverlenende bedrijven: leveren diensten.
Agrarische bedrijven: halen hun grondstoffen direct uit de natuur.
REACTIES
1 seconde geleden