Hoofdstuk 1 en 2

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 2e klas havo/vwo | 1127 woorden
  • 30 mei 2012
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
10 keer beoordeeld

Hoofstuk 1

§ 1.1 Waarom kiezen?

Economie - gaat over keuzes die mensen moeten maken omdat ze meer wensen hebben dan middelen om die wensen te vervullen

Behoeften – de wensen die mensen hebben

Consumeren – het kopen van goederen en diensten

Zelfvoorziening – zelf producten maken

Middelen – de zaken waarmee de behoeften vervuld kunnen worden

Schaarste – de spanning die er bestaat tussen de ongrensde behoeften van mensen en de beperkt aanwezige middelen

Prioriteiten – je doet en koopt als eerste wat je het belangrijkst vindt

Primaire behoeften – eerste levensbehoeften: eten, drinken, slapen

Secundaire behoeften – niet-noodzakelijke behoeften

Vrije goederen – goederen die niet schaars zijn

Welvaart – de mate waarin mensen hun behoeften kunnen bevredigen met behulp van schaarse middelen

Welzijn – de mate waarin mensen zich gelukkig voelen

§ 1.2 Wat kopen jongeren?

Koopkracht – de hoeveelheid goederen en diensten die je met een bepaalde hoeveelheid geld kunt kopen

Inflatie – prijsstijging van goederen en diensten

Gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking – het gemiddelde inkomen per persoon in een land

Nationaal inkomen – totaal inkomen dat in een jaar in een land wordt verdiend

Welvaartsfactor – zaken die de welvaart in een land bepalen

§1.3 Hoe kom je tot een keuze?

Reclame – manier om de mening van mensen over bijvoorbeeld een product te beïnvloeden

Misleidende reclame – reclame met onjuiste of onvolledige informatie

Ideële reclame – reclame met een goed doel

Postbus 51 – spotje van de overheid om het gedrag van mensen te beïnvloeden

Doelgroep – bepaalde groep kopers waarop reclame zich richt

Marketing – rekening houden met de wensen van de klanten

Marketinginstrument – middel om het verkoopbeleid af te stemmen op de wensen van de doelgroep

Marketingmix – de combinatie van de vier marketinginstrumenten →

Prijs – hoe duur moet een product izjn

Product – welke producten wil ik verkopen. Hoe moet de verpakking zijn?

Plaats – waar wil ik mijn winkel vestigen

Promotie – hoe maak ik reclame?

§1.4 Goedkoop of duurkoop?

Consumentenorganisaties – organisaties die opkomen voor de belangen van de consumenten

Consumetenbond – de grootste consumentenorganisatie in Nederland

Consumentengids – tijdschrift dat de Consumentenbond uitgeeft, met daarin onder mee de resultaten van vergelijkend warenonderzoek

Vergelijkende warenonderzoeken – onderzoek waarbij gelijksoortige producten van verschillende merken op kwaliteit worden vergeleken

Lijngrafiek – grafiek waarin een lijn de ontwikkeling van een bepaald product verschijnsel aangeeft

Staafdiagram – een grafiek die de omvang laat zien van een bepaald verschijnsel

Sectordiagram – grafiek die je in een oogopslag laat zien hoe de verhouding van een gegeven is ten opzichte van het totaal; ook wel cirkeldiagram of taartdiagram genoemd

CBS – Centraal Bureau voor de Statistiek

Statisch Jaarboek – een boek (uitgegeven door het CBS) met daarin statische gegevens over de Nederlandse samenleving

§1.5 Consumptie of milieu?

Productiegroei – stijging in de productie van goederen en diensten

Milieu – leefomgeving

Milieuvervuiling – vervuiling van de leefomgeving

Keurmerk – merk dat aangeeft dat een product aan bepaalde eisen voldoet, bijvoorbeeld dat het minder belastend is voor het milieu

Kringloopproducten – goederen gemaakt van grondstoffen van oude producten

Hoofstuk 2

Paragraaf 1: Geld, wat is dat?

• Chartaal geld: munten en bankbiljetten

• Wettig betaalmiddel: geld dat de ontvanger moet accepteren als betaalmiddel

• Giraal geld: tegoeden van rekeninghouders bij de Postbank en andere banken

• Pinpas: betaalpas (banken) of giromaatpas (Postbank) waarmee je kunt betalen en geld opnemen

• Pincode: persoonlijk identificatienummer; cijfercode die je moet intoetsen als je betaalt bij een betaalautomaat en als je geld opneemt met je pinpas

• Chipcard: betaalpas waarop een chip is aangebracht waarmee je geld van je bankrekening kunt opladen en waarmee je kleine betalingen kan doen

• Acceptgiro: overschrijvingsformulier waarop alle betalingsgegevens al zijn ingevuld ( je hoeft alleen nog je handtekening te zetten)

• Creditcard: bankpas waarmee je wereldwijd giraal kunt betalen

• Overschrijvingsformulier: formulier waarmee je geld van je eigen bankrekening kunt laten overschrijven naar een andere rekening

VERDIEPING

• Girotel: het regelen van bankzaken per computer, zoals rekeningen betalen en geld overboeken naar je spaarrekening

• I-pay: betalingen via internet, bijvoorbeeld met behulp van een creditcard

Paragraaf 2: Hoe kom je aan geld?

• Ontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt

• Ontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen

• Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen en diensten, dus niet in de vorm van geld

VERDIEPING

• Inkomen uit arbeid: inkomen dat verdiend wordt door te werken

• Inkomen uit bezit: inkomen dat verdiend wordt door geld op een spaarrekening te zetten (Rente) of door iets te verhuren (huur)

• Primair inkomen: inkomen waarvoor je een prestatie geleverd hebt, zoals loon, winst, huur en rente

• Secundair inkomen: primair inkomen - inkomstenbelasting en sociale premies + uitkeringen van de overheid

Paragraaf 3: Waar wordt veel geld aan uitgegeven?

• Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je bijna dagelijks doet van het huishoudgeld, bijvoorbeeld bij de supermarkt, de slager, de bakker, de drogist, maar bijvoorbeeld ook bij de kapper en de bioscoop

• Vaste kosten: uitgaven die regelmatig terugkeren, zoals verzekeringen, abonnementen, huur en contributies

• Incidentele uitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, een nieuwe auto of nieuwe meubelen

• Reserveringsuitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, een nieuwe auto of nieuwe meubelen

• Rente: de vergoeding die wordt betaald (of ontvangen) voor het lenen ( of uitlenen) van geld

VERDIEPING

• Afschrijving: het in de administratie tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van een duurzaam goed

• Aanschafwaarde: de prijs van een nieuw product

• Restwaarde: het geld dat je terugkrijgt voor een gebruikt product

• Levensduur: de tijd dat een product meegaat

Paragraaf 4: Hoe stem je inkomsten en uitgaven op elkaar af?

• Begroting: een opstelling van de verwachte ontvangsten en uitgaven voor de komende periode

• Budget: zie: begroting

• Lenen: geld ontvangen wat je later moet terugbetalen

• Aflossen: terugbetaling van een lening

• Sparen: het opzij leggen van inkomen

• Spaarmotieven: redenen om te sparen

VERDIEPING

• Kopen op afbetaling: iets kopen en vervolgens de koopsom voldoen in termijnen

• Huurkoop: iets kopen op afbetaling waarbij de verkoper de eigenaar van het product blijft totdat het hele bedrag betaald is

Paragraaf 5: Wat is geld waard?

• Geld: alles wat algemeen wordt aanvaard als betaling voor goederen en diensten

• Nominale waarde: de waarde zoals die op het geld vermeldt staat

• Intrinsieke waarde: het materiaal waarde van een munt of bankbiljet

VERDIEPING

• Nominaal loon: het loonbedrag in euro’s

• Reëel loon: de koopkracht van het loon

• Loon-prijsspiraal: lonen en prijzen stijgen om de beurt: de lonen gaan omhoog, dat dwingt ondernemers hun verkoopprijzen te verhogen; hogere verkoopprijzen dwingen werknemers meer loon te vragen, enzovoort

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.