Hoofstuk 1
§ 1.1 Waarom kiezen?
Economie - gaat over keuzes die mensen moeten maken omdat ze meer wensen hebben dan middelen om die wensen te vervullen
Behoeften – de wensen die mensen hebben
Consumeren – het kopen van goederen en diensten
Zelfvoorziening – zelf producten maken
Middelen – de zaken waarmee de behoeften vervuld kunnen worden
Schaarste – de spanning die er bestaat tussen de ongrensde behoeften van mensen en de beperkt aanwezige middelen
Prioriteiten – je doet en koopt als eerste wat je het belangrijkst vindt
Primaire behoeften – eerste levensbehoeften: eten, drinken, slapen
Secundaire behoeften – niet-noodzakelijke behoeften
Vrije goederen – goederen die niet schaars zijn
Welvaart – de mate waarin mensen hun behoeften kunnen bevredigen met behulp van schaarse middelen
Welzijn – de mate waarin mensen zich gelukkig voelen
§ 1.2 Wat kopen jongeren?
Koopkracht – de hoeveelheid goederen en diensten die je met een bepaalde hoeveelheid geld kunt kopen
Inflatie – prijsstijging van goederen en diensten
Gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking – het gemiddelde inkomen per persoon in een land
Nationaal inkomen – totaal inkomen dat in een jaar in een land wordt verdiend
Welvaartsfactor – zaken die de welvaart in een land bepalen
§1.3 Hoe kom je tot een keuze?
Reclame – manier om de mening van mensen over bijvoorbeeld een product te beïnvloeden
Misleidende reclame – reclame met onjuiste of onvolledige informatie
Ideële reclame – reclame met een goed doel
Postbus 51 – spotje van de overheid om het gedrag van mensen te beïnvloeden
Doelgroep – bepaalde groep kopers waarop reclame zich richt
Marketing – rekening houden met de wensen van de klanten
Marketinginstrument – middel om het verkoopbeleid af te stemmen op de wensen van de doelgroep
Marketingmix – de combinatie van de vier marketinginstrumenten →
Prijs – hoe duur moet een product izjn
Product – welke producten wil ik verkopen. Hoe moet de verpakking zijn?
Plaats – waar wil ik mijn winkel vestigen
Promotie – hoe maak ik reclame?
§1.4 Goedkoop of duurkoop?
Consumentenorganisaties – organisaties die opkomen voor de belangen van de consumenten
Consumetenbond – de grootste consumentenorganisatie in Nederland
Consumentengids – tijdschrift dat de Consumentenbond uitgeeft, met daarin onder mee de resultaten van vergelijkend warenonderzoek
Vergelijkende warenonderzoeken – onderzoek waarbij gelijksoortige producten van verschillende merken op kwaliteit worden vergeleken
Lijngrafiek – grafiek waarin een lijn de ontwikkeling van een bepaald product verschijnsel aangeeft
Staafdiagram – een grafiek die de omvang laat zien van een bepaald verschijnsel
Sectordiagram – grafiek die je in een oogopslag laat zien hoe de verhouding van een gegeven is ten opzichte van het totaal; ook wel cirkeldiagram of taartdiagram genoemd
CBS – Centraal Bureau voor de Statistiek
Statisch Jaarboek – een boek (uitgegeven door het CBS) met daarin statische gegevens over de Nederlandse samenleving
§1.5 Consumptie of milieu?
Productiegroei – stijging in de productie van goederen en diensten
Milieu – leefomgeving
Milieuvervuiling – vervuiling van de leefomgeving
Keurmerk – merk dat aangeeft dat een product aan bepaalde eisen voldoet, bijvoorbeeld dat het minder belastend is voor het milieu
Kringloopproducten – goederen gemaakt van grondstoffen van oude producten
Hoofstuk 2
Paragraaf 1: Geld, wat is dat?
• Chartaal geld: munten en bankbiljetten
• Wettig betaalmiddel: geld dat de ontvanger moet accepteren als betaalmiddel
• Giraal geld: tegoeden van rekeninghouders bij de Postbank en andere banken
• Pinpas: betaalpas (banken) of giromaatpas (Postbank) waarmee je kunt betalen en geld opnemen
• Pincode: persoonlijk identificatienummer; cijfercode die je moet intoetsen als je betaalt bij een betaalautomaat en als je geld opneemt met je pinpas
• Chipcard: betaalpas waarop een chip is aangebracht waarmee je geld van je bankrekening kunt opladen en waarmee je kleine betalingen kan doen
• Acceptgiro: overschrijvingsformulier waarop alle betalingsgegevens al zijn ingevuld ( je hoeft alleen nog je handtekening te zetten)
• Creditcard: bankpas waarmee je wereldwijd giraal kunt betalen
• Overschrijvingsformulier: formulier waarmee je geld van je eigen bankrekening kunt laten overschrijven naar een andere rekening
VERDIEPING
• Girotel: het regelen van bankzaken per computer, zoals rekeningen betalen en geld overboeken naar je spaarrekening
• I-pay: betalingen via internet, bijvoorbeeld met behulp van een creditcard
Paragraaf 2: Hoe kom je aan geld?
• Ontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt
• Ontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen
• Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen en diensten, dus niet in de vorm van geld
VERDIEPING
• Inkomen uit arbeid: inkomen dat verdiend wordt door te werken
• Inkomen uit bezit: inkomen dat verdiend wordt door geld op een spaarrekening te zetten (Rente) of door iets te verhuren (huur)
• Primair inkomen: inkomen waarvoor je een prestatie geleverd hebt, zoals loon, winst, huur en rente
• Secundair inkomen: primair inkomen - inkomstenbelasting en sociale premies + uitkeringen van de overheid
Paragraaf 3: Waar wordt veel geld aan uitgegeven?
• Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je bijna dagelijks doet van het huishoudgeld, bijvoorbeeld bij de supermarkt, de slager, de bakker, de drogist, maar bijvoorbeeld ook bij de kapper en de bioscoop
• Vaste kosten: uitgaven die regelmatig terugkeren, zoals verzekeringen, abonnementen, huur en contributies
• Incidentele uitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, een nieuwe auto of nieuwe meubelen
• Reserveringsuitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, een nieuwe auto of nieuwe meubelen
• Rente: de vergoeding die wordt betaald (of ontvangen) voor het lenen ( of uitlenen) van geld
VERDIEPING
• Afschrijving: het in de administratie tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van een duurzaam goed
• Aanschafwaarde: de prijs van een nieuw product
• Restwaarde: het geld dat je terugkrijgt voor een gebruikt product
• Levensduur: de tijd dat een product meegaat
Paragraaf 4: Hoe stem je inkomsten en uitgaven op elkaar af?
• Begroting: een opstelling van de verwachte ontvangsten en uitgaven voor de komende periode
• Budget: zie: begroting
• Lenen: geld ontvangen wat je later moet terugbetalen
• Aflossen: terugbetaling van een lening
• Sparen: het opzij leggen van inkomen
• Spaarmotieven: redenen om te sparen
VERDIEPING
• Kopen op afbetaling: iets kopen en vervolgens de koopsom voldoen in termijnen
• Huurkoop: iets kopen op afbetaling waarbij de verkoper de eigenaar van het product blijft totdat het hele bedrag betaald is
Paragraaf 5: Wat is geld waard?
• Geld: alles wat algemeen wordt aanvaard als betaling voor goederen en diensten
• Nominale waarde: de waarde zoals die op het geld vermeldt staat
• Intrinsieke waarde: het materiaal waarde van een munt of bankbiljet
VERDIEPING
• Nominaal loon: het loonbedrag in euro’s
• Reëel loon: de koopkracht van het loon
• Loon-prijsspiraal: lonen en prijzen stijgen om de beurt: de lonen gaan omhoog, dat dwingt ondernemers hun verkoopprijzen te verhogen; hogere verkoopprijzen dwingen werknemers meer loon te vragen, enzovoort
Hoofdstuk 1 en 2
5.1
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden