ECONOMIE HOOFDSTUK 1
Consumptie: Als jij een CD of iets anders koopt heet dat consumptie.
Privatisering: Het over dragen van taken van de overheid aan het bedrijfsleven.
Infrastructuur: Wegen, spoorlijnen.
Consumptie goederen: Door de consument gekochte goederen.
Productie factoren:
1 Natuur
Grond, delfstoffen en bossen.
2 Arbeid
Wat mensen met geestelijke of lichamelijke inspanning kunnen verrichten.
3 Kapitaal
Dit zijn middelen die worden gebruikt bij de productie van kapitaal goederen (tractors, transport, machines, etc.)
Consumptie goederen:
1 Stoffelijke goederen en on-stoffelijke goederen (diensten)
2 Primaire en duurzame goederen
3 Duurzame en niet duurzamegoederen
Functies van Geld:
1 Rekenmiddel
2 Ruilmiddel
3 Oppotmiddel
Chartaal geld: “Cash” geld. (30%)
Giraal geld: (70%) Geld wat op de bank staat. (PIN)
Ministers die met economie betrokken zijn:
1. De minister van Financiën
Maakt de begroting.
2. De minister van Economische Zaken
Bevorderen van bedrijfsleven, d.m.v b.v geld geven
3. Minister van Sociale zaken en werkgelegenheid.
Stelsel van Sociale zekerheid (Pensioen,uitkering,ziektewet etc.)
Vrijhandel: Als er geen belemmeringen zijn bij de in en uitvoer.
Concrete markt: B.v de markt op het Waterloo plein te Amsterdam.
Abstracte markt: B.v de arbeidsmarkt of kapitaalmarkt
Evenwichtsprijs: Als de vraag prijs hetzelfde is als de aangeboden prijs.
Micro, Macro en Meso - economie
1 Micro – economie
De vraag waaraan een gezin of winkel in elektronische apparatuur zijn inkomen besteedt.
2 Macro - economie
De totale consumptie van alle gezinnen tezamen of alle investeringen van alle ondernemingen bij elkaar.
3 Meso - economie
Bedrijfstakken als landbouw, veeteelt of de bouw
Schaarste: Als er meer vraag naar een product is dan er geproduceerd is. + Keuze problemen.
SER: Sociaal Economische Raad.
FNV: Federatie Nederlandse Vakbeweging
VNO-NCQ
Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nederlands Christelijk Werkgeversbond
Bedrijfseconomie is Micro-economie.
Economie Uittreksel Hoofdstuk 3
(De voorbeelden met boer heeft niet direct iets te maken met het hoofdstuk maar maakt het beter begrijpbaar.)
Afzetgebied: Een onderneming is nu voor de verkoop van haar goederen niet meer afhankelijk van haar naaste omgeving, door de ontwikkeling van de infrastructuur is deze uitgebreidt. Dus hun “domein” (afzetgebied) is groter. (B.v internationale handel)
Externe arbeidsverdeling: Specialisatie tussen de ondernemingen.
Internet arbeidsverdeling: Specialisatie binnen een onderneming.
Geografische arbeidsverdeling: Op sommige plekken kan iets beter bloeien en is de markt voor dat produkt beter. (B.v de wijnboeren in Frankrijk, de sinasappel kwekers in Spanje, etc.
Arbeidsproductiviteit: De productie per werknemer over een bepaalde periode, b.v een jaar.
Investeren: Als een onderneming kapitaalgoederen koopt noemen wij dat investeren. (b.v: een boer koopt een trekker)
Breedte-investeringen: Het soort investering om uit te breiden, dus als de de onderneming meer kapitaalgoederen koopt van het type dat al aanwezig is in de onderneming. (B.v: een boer koopt nog een trekker)
Diepte-investeringen: Het soort investering om de productiviteit op te schroeven, automatisering speelt hierbij een grote rol. Het is de bedoeling dat er meer producten worden gemaakt in dezelfde tijd. (B.v: een boer koopt een landbouwmachine die meer kan dan de 2 trekkers in dezelfde tijd. Hierbij moet je dus denken aan de faciliteiten van het kapitaalgoed)
Bedrijfskolom: Het schema dat de levensloop van een product van oerproduct tot consument in beeld brengt. (B.v Boer, inpak fabriek, Albert Heijn)
Geleding: Een geleding is een stap in een bedrijfskolom waar de bedrijfstakken een rol in spelen (B.v de inpak fabriek is een geleding)
Integratie: De samenvoeging van twee opeenvolgende geledingen van de bedrijfskolom. (B.v de aardappelen van de boer gaan rechtstreeks naar de Albert Heijn, hierbij is de inpak functie samengevoegd met de verkoop functie van de Albert Heijn)
Differatie: Het tegenovergestelde van integratie. Er komt dus een bedrijfstak tussen.
Parallellisatie: Een onderneming besluit activiteiten uit een andere bedrijfskolom toe te voegen. (B.v de Albert Heijn verbouwt zijn eigen aardappelen en pakt ze ook zelf in)
Branche vervaging: Als de Parallellisatie op grote schaal wordt toegevoegd heet dit branche vervaging.
Specialisatie: Als een onderneming zich gaat specialiseren op een of enkele produkt(en) heet dit specialisatie. (B.v de Boer die alleen aardappelen verbouwt)
Sectoren: De indeling naar goedernsoort. (B.v de primaire en secundaire sector)
Primaire Sector: Alle ondernemingen die hun grondstoffen voor hun produkt uit de natuur halen. (B.v Landbouw en visserij)
Secundaire Sector: Alle industriele ondernemingen. (B.v de chemise industrie en de scheepsbouw)
Tertiaire Sector: Alle commerciele ondernemingen die op winst gericht zijn. (B.v Hotels, Bioscopen)
Quartaire Sector: Alle niet commerciele ondernemingen die niet op winst gericht zijn.
Eenmanszaak: De leiding en de eigendom(men) zijn in handen van een persoon. Hij/Zij is met zijn hele vermogen aansprakelijk voor de schulden. (Ook prive vermogen!)
Vennootschap onder firma: (VOF) De leiding en de eigendom(men) zijn in handen van twee personen. Zij zijn met hun hele vermogen aansprakelijk voor de schulden. (Ook prive vermogen!)
Commanditaire Vennootschap: Er zijn twee soorten eigenaren, de beheerders en de stille vennoten. De aansprakelijkheid is in de hand van de stille vennoten, zij kunnen niet meer verliezen dan zij in aandelen hebben.
Naamloze Vennootschap: (NV) De beheerders en aandeelhouders zijn beide eigenaren. De directeur van de NV is als enige aansprakelijk met zijn hele vermogen.
Besloten Vennootschap: (BV) Deze is hetzelfde als de NV, alleen zijn de aandelen niet vrij handelbaar. (Deze blijven in een soort “moeder” concern. Zoals Draft bij Senega)
Coorperatieve Vereniging: Deze bsestaat uit een groep producentten die gezamelijk eigenaar zijn van de onderneming die hun produkten verwerkt. De aansprakelijkheid is meestal beperkt tot het bedrag van hun deelneming.
Concentratie: Het samengaan van ondernemingen.
Fusie / Overname: Als twee gelijke ondernemingen samengaan.
Concern / Holding: Een groep ondernemingen die bestaat uit een moeder en een dochter maatschappij.
Multinationals: Ondernemingen die productie investeringen hebben in meer dan een land. (B.v Shell, Philips en de Makro)
Penetratie Politiek: Een toepassing als de onderneming snel de markt wilt veroveren.
Afroom Politiek: Een toepassing als de onderneming de markt moeilijk kan veroveren.
Vaste Activa: De duurzame produktie middelen. (B.v grond, gebouwen, machines en transport middelen)
Vlottende Activa: Produktie middelen die voor een produktie proces worden gebruikt.
Eigen vermogen: Het door aandeelhouders gestorte bedrag. De reserves en gemaakte winst.
Vreemd Vermogen: De opgenomen leningen. De nog niet betaalde rekeningen. (Crediteuren)
Liquiditeit: De maat waarin een onderneming aan haar betalings verplichten op korte termijn kan doen.
Solvabiliteit: De maat waarin een onderneming al haar verplichtingen op korte termijn kan doen.
Balans:
Debet Credit
Vaste Activa: - Gebouwen- MachinesVlottende Activa:- Vooraden- Debiteuren- Kas en bank Eigen Vermogen:- Aandelen- Reserves en winstVreemd Vermogen:- Leningen- Crediteuren.
Liquiditeit: (Current Ratio) Vlottende Activa / Crediteuren
Liquiditeit: (Quick Ratio) Vlottende Activa – Vorraden / Crediteuren
Solvabiliteit: Totale Vermogen / Vreemd Vermogen
Solvabiliteit: Eigen Vermogen / Vreemd Vermogen
Rentabiliteit totale vermogen: Bedrijfs reserver / Totaal vermogen X 100 %
Rentabiliteit eigen vermogen: Netto Winst / Totaal Vermogen X 100 %
Economie Hoodstuk 5
1. Geld:
Geld is ongedifferentieerde koopkracht die algemeen, door iedereen, wordt aanvaard.
2. Nominale waarde:
De waarde die op een munt of bankbiljet vermeld staat.
3. Intrinsieke waarde:
De stofwaarde, dus de waarde aan zilver, goud die de munt bevat. Of de waarde aan papier die een bankbiljet bevat.
4. Bankbiljetten:
Ontvangstbewijs voor een bepaald aantal in edel metalen. Dit werd vooral vroeger gebruikt en is de historie van het bankbiljet.
5. Fiduciar geld:
fiducie = vetrouwen, dus fiduciar geld is een betrouwbaar betaal middel. Eigenlijk betrouwbaar geld.
6. Circulatiebank:
De bank die bankbiljetten in omloop brengt c.q laat circuleren. Bij ons is dit de Nederlandsche Bank.
7. Chartaal geld:
Stoffelijk geld, cash geld.
8. Giraal geld:
Onstoffelijk geld; een (geld)tegoed bij een bank.
9. Rekening-couranttegoeden:
Tegoeden waarmee door overschrijving betalingen kunnen worden gedaan.
10. Gouden standaard:
Als goud de basis vormt van het geldstelsel.
11. Gouden-muntenstandaard:
Als er dan ook nog gouden munten als betaalmiddel in omloop zijn.
12. Goudkernstandaard.
Een vorm van gouden standaard waarbij de goudvoorraad grotendeels ligt opgeslagen bij de circulatie bank.
13. Deviezen:
Deviezen zijn buitenlandse geld soorten.
14. Europees Monetair Stelsel:
Een aantal europese landen die onderling een vaste wisselkoers aanhouden waarbij de D-MARK als basis wordt valuta wordt berekent.
15. Wisselkoers:
De verhouding tussen de ene en de andere valuta.
16. Vaste wisselkoers:
Als de koers nauwelijks verandert
17. Flexibele wisselkoers:
De koers verandert van dag tot dag, denk hierbij aan de US $.
18. Het publiek:
De gezinnen en bedrijven en de niet geldscheppende instellingen.
19. Maatschappelijke geldhoeveelheid:
De totale hoeveelheid giraal en chartaal geld dat in handen is van het publiek.
20. Geldscheppende instellingen:
- Nederlandsche Bank
- Particuliere banken
- Beleggingsmaatschappijen/effectenkredietinstellingen
21. Substitutie:
De omzetting van chartaal geld naar giraal geld en andersom.
22. Geldschepping:
De vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid
23. Geldvernietiging:
Het tegenovergestelde van geldschepping
24. Transformatie:
Het proces waarbij vreemde valuta’s omgezet worden in eigen valuta.
25. Termijndeposito:
Het vastzetten van een bepaald geld bedrag voor een langere tijd.
26. Liquiditeit:
De vraag of een bank aan de normale opvragingen van de rekeninghouders kan doen.
27. Bankier van de banken:
De Nederlandsche Bank.
28. Solvabiliteit:
De vraag of een bank enige verliezen uit eigen kas kan dekken.
29. Prijsinflatie:
Het stijgen van de prijzen terwijl het inkomen gelijk blijft.
30. Inflatie:
Hetzelfde als prijsinflatie
31. Nominale rente:
Het percentage dat de bank over het gespaarde bedrag vergoedt.
32. Transactie motief:
Het gebruiken van kasvooraden en girale tegoeden voor de betaling van transacties.
33. Transactie kassen:
De te gebruiken kasvooraden en girale tegoeden.
34. Actieve kassen
Hetzelfde als transactie kassen.
35. Inactieve kassen:
De geldhoeveelheid die niet wordt gebruikt voor de betalingen van transacties, dus het spaargeld.
36. Voorzorgsmotief:
Het achterhouden (sparen) van geld met het oog op onvoorziene gebeurtenissen.
37. Speculatiemotief:
Het achterhouden (sparen) van geld met het oog op prijsdalingen en rente stijgingen.
38. Oppotten:
Wanneer het publiek geld verplaatst van de actieve kas naar de inactieve kas. (sparen)
39. Ontpotten:
Wanneer het publiek geld verplaatst van de inactieve kas naar de actieve kas.
40. Omloopsnelheid:
De snelheid waarmee jaarlijks het geld in handen overgaat.
41. Monetaire inflatie:
Geldschepping door de hogere omloopssnelheid en door ontpotting.
42. Monetaire deflatie:
Geldvernietiging door de lage omloopssnelheid en door potting.
43. Monetair evenwicht:
Als de maatschappelijke geldhoeveelheid en de omloopsnelheid voor een lange tijd niet veranderen.
44. Verkeersvergelijking van Fletscher:
M X V = P X T
M= De totale maatschappelijke geldhoeveelheid in een jaar.
V= De omloopssnelheid van het geld.
P= De gemiddelde prijs van de transacties
T= Het aantal transacties in een periode.
45. Overbesteding:
Als de besteden te groot zijn ten opzichte van de productiecapaciteit.
46. Monetaristen:
Economen die de rol van het geld in de economie erg belangrijk vinden.
47. Milton Friedman:
Een Amerikaanse econoom en Nobelprijswinnaar.
48. Bestedingsinflatie:
Als de consumenten meer goederen wilt kopen dan de producenten kunnen maken, stijgen de prijzen.
49. Kosteninflatie:
Prijstijgingen doordat de productie kosten omhoog gaan.
50. Geïmporteerde inflatie:
Prijsstijgingen doordat de ingevoerde grondstoffen of eindproducten duurder zijn gewonnen.
51. Winstinflatie:
Als ondernemingen hun prijzen verhogen om hun winstmarge te vergroten.
Economie Hoofdstuk 6
1. Geldscheppende instellingen:
Banken die meer krediet verlenen dan zij zelf aan geldmiddelen hebben.
2. Vermogensmarkt:
Het geheel van vraag naar en aanbod van geld en krediet.
3. Geldmarkt:
Op de geldmarkt wordt krediet verhandelt met een looptijd tot één jaar.
4. Geldmarkt in enge zin:
Het deel van de geldmarkt waar banken onderling krediet vragen en aanbieden met een looptijd tot één jaar.
5. Schatkistpapier:
Schuldbekentenissen van de staat met een korte looptijd.
Hiertoe behoren ook de zogeheten Dutch Treasury Certificate’s (DTC’s)
6. Daggeldlening:
Een krediet dat per dag kan worden opgezegd.
7. Kapitaalmarkt
Op de kapitaalmarkt wordt krediet verhandelt met een looptijd langer dan één jaar.
8. Institutionele beleggers:
Financiële instellingen die regelmatig grote bedragen beleggen. (b.v pensioenfondsen)
9. 3 belangrijkste vormen van vermogensoverdracht op de kapitaalmarkt:
1. Obligatielening
2. Onderhandselening
3. Aandelen
10. Obligaties:
Een bewijs van deelname in een obligatielening, c.q schuldbekentenis.
11. Effecten:
Obligaties, pandbrieven en aandelen.
12. Onderhandselening:
Een lening waarbij de geldlener rechtstreeks in contact komt met de “geldschieter”.
13. Aandelen emissie:
Het uitgeven van nieuwe aandelen.
14. Primaire markt:
Nieuw uit te geven effecten.
15. Secundaire markt:
De handel in bestaande effecten.
16. ESCB
Europese Stelsel van Centrale Banken. (De ECB + nationale centrale banken)
17. Stabiliteitspact:
Een pact waarbij is afgesproken dat overheden tekorten op de begroting tot een minimum zullen beperken.
18. Commissionairs in effecten:
Ondernemingen die in opdracht van hun klanten effecten kopen of verkopen.
19. Uitoefenprijs:
De vooraf bepaalde koers van een aandeel.
20. Optie:
Een optie is het recht (niet de plicht) om gedurende 3,6 of 9 maanden 100 bepaalde aandelen tegen een voorafbepaalde koers (uitoefenprijs) te kopen (CALL) of te verkopen (PUT).
21. Call Optie:
Een optie waarbij men winst probeert te maken door koersstijging.
22. Put Optie:
Een optie waarbij men winst probeert te maken door koersdaling.
Uittreksel Economie Hoofstuk 6 De Stencils.
1. De primaire doelstelling van de E.C.B
Handhaving van de koopkracht van de euro (de interne waarde).
De inflatie moet beperkt blijven.
2. Het doel van het Europese monetaire beleid.
Het handhaven van prijsstabiliteit in de eurozone.
3. 3 instrumenten van de ECB om de geldmarktrente te sturen:
1. Open markttransacties:
Het sturen van de rente, het beheersen van de liquiditeitsverhoudingen en het afgeven van signalen oer de koers van het monetaire beleid. Zij hebben hier voor de volgende instrumenten:
a) Herfinancieringstransacties:
- Basis herfinancieringstransacties:
Kredietverleningen aan banken met een looptijd van 2 weken met om de week renteverplichtingen.
- Langerlopende herfinancieringstransacties
Kredietverleningen aan banken met een looptijd van 3 maanden met om de maand renteverplichtingen.
b) E.C.B schuldbewijzen:
2. Permanentefaciliteiten:
a) Marginale beleningsfaciliteit:
De banken kunnen onbeperkt krediet opnemen om zo hun kasverplichtingen bij opnames tijdelijk op te vullen.
b) Depositofaciliteit:
De banken kunnen onbeperkt hun overschotten op de kasgelden rentedragend bij de ECB onderbrengen.
3. Reserveverplichtingen:
Banken zijn steeds voor een maand verplicht gemiddeld 2% van bepaalde activaposten van hun balans aan te houden bij een nationale centrale bank. Over deze reserverekeningen wordt een rentevergoeding uitgekeerd.
Dit met als doel om een structureel tekort op de geldmarkt tot stand te brengen.
Economie Hoofdstuk 7
1. Overheid in enge zin:
De centrale overheid in Den Haag
2. Overheid in ruime zin:
Behalve de centrale overheid in Den Haag ook de lagere overheden als provincies en gemeenten.
3. Collectieve sector:
Behalve de centrale overheid in Den Haag, de lagere overheden als provincies en gemeenten ook de sector sociale zekerheid.
4. Publieke sector:
Ander woord voor de collectieve sector
5. Schematische weergave van de collectieve sector:
Overheid in enge zin: Het Rijk
Overheid in ruime zin Gemeenten
Lagere Overheden
Collectieve sector Provincies
Sector sociale zekerheid
6. Particuliere sector (private sector):
De consumenten en de ondernemingen.
7. Indeling van de uitgaven van de collectieve sector:
1. Overdrachtsuitgaven:
Investeringen en subsidies aan consumenten en ondernemingen
2. Overheidsbestedingen:
- Overheidsconsumptie
- Overheidsinvesteringen
8. Overheidsconsumptie:
- Materiële overheidsconsumptie
( b.v verwarming v.d overheidsgebouwen)
- Ambtenarensalarissen.
9. Overheidsinvesteringen:
B.v hogesnelheidslijn, of nieuwe gebouwen voor de minesteries.
10. Schematisch overzicht overheidsuitgaven
Overdrachtsuitgaven
Overheidsuitgaven Overheidsinvesteringen
Overheidsbestedingen
Overheidsconsumptie
11. Budgetmechanisme:
Het vaststellen van de hoogte van de uitgaven voor overheidactiviteiten.
12. Politici:
Kamerleden, ministeres en wethouders.
13. Ambtenaren:
De mensen die de uitvoering en voorbereiding van uitgaven bepalen.
14. Pressiegroepen:
Vakbonden, organisaties van werkgevers of de milieubeweging die druk willen uit oefenen op de overheid.
15. Zuiver individuele goederen:
- Mogenlijkheid iemand van consumptie uit te sluiten
b.v door een hoge prijs of doordat iemand voor is geweest.
16. Zuiver collectieve goederen:
- Geen mogelijkheid om iemand van consumptie uit te sluiten
b.v deltawerken of straatverlichting
17. Quasi-collectieve goederen:
- Mogenlijkheid maar moeilijk uitvoorbaar of ongewenst om sommige van gebruik uit te sluiten.
b.v onderwijs en het wegennet
18. Privatiseren:
Het overhevelen van overheidsactiviteiten naar de particuliere sector;het bedrijfsleven.
19. Allocatie functie:
Het beïnvloeden van productie factoren met de bedoeling het gebruik van bepaalde goederen te stimuleren of juist af te remmen.
20. Verdelings functie:
De herverdeling van het primaire inkomen met het doel de inkomensverschillen te nivelleren.
21. Stabiliseringsfunctie
Het beïnvloeden van productie factoren met de bedoeling de economische structuur te stabiliseren.
22. 3 functies van de overheid:
- Allocatiefunctie
- Verdelingsfunctie
- Stabiliseringsfunctie
23. 2 belangrijkste inkomstenbronnen van de overheid:
1. Belastingen
2. niet-belastingmiddelen
24. Belastingen:
Belastingen zijn verplichte betalingen aan de overheid, waar geen aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat. De belastingen bestaan uit 2 soorten: directe en indirecte belastingen.
25. Directe belastingen:
1. de loon- en inkomstenbelasting
2. de vennootschapsbelasting
3. de vermogensbelasting
26. Indirecte belastingen:
1. Omzetbelasting (BTW)
2. de accijnzen b.v op benzine en sigaretten
3. de bijzondere verbuiksbelasting.
27. Niet-belastingmiddelen:
Inkomsten waar wel een aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat, b.v retributies en boetes. Maar ook de winst van overheidsondernemingen als nuts bedrijven enz.
28. Collectieve lasten:
Alle ontvangsten van de collectieve sector waar geen tegenprestatie tegenover staat:
1. de belastingen
2. sommige niet-betalingsmiddelen
3. sociale verzekeringpremies
29. Collectieve lastendruk:
Collectieve lasten / Nationaal inkomen (of BBP) x 100
30. 3 reacties op de druk van de collectieve lasten:
1. Afwentelen:
Een ander laten betalen
2. Ontduiken:
Op een ongeoorloofde manier belasting betaling ontkomen
3. Ontwijken:
Op een geoorloofde manier belasting betaling ontkomen
31. 3 regels bij het vaststellen van de belastingen:
1. Het doelmatigheidsbeginsel
Belastingheffing mag uiteindelijk niet nadelig zijn voor de welvaart.
2. het draagkrachtbeginsel
Iemand met een hoog inkomen naar verhouding meer belasting kan betalen dan iemand met een laag inkomen. Dus de verdeling naar draagkracht.
3. profijtbeginsel
Het verband tussen de dienseten die zij aan een individu levert en de hoogte van de heffing die zij vaststelt.
32. Rijksbegroting:
Een wetsvoorstel van de regering aan het parlement. Het gaat over de uitgaven in het komende kalenderjaar en over de manier waarop de regering de uitgaven wil financieren.
33. Miljoenennota
Een samenvatting van de rijksbegroting.
34. Budgetrecht:
Het recht dat de regering geen uitgaven mag doen die het parlement niet van te voren heeft goedgekeurd.
35. Behoedzaam begrotingsbeleid
Het beleid dat de economie elk jaar maar een klein beetje groeit. Daardoor kan de overheid eerder financiële meevallers dan tegenvallers verwachten.
36. Wiebeltax:
De bevoegdheid om sommige belastingen snel en zonder voorafgaande goedkeuring door het parlement met maximaal 5% te verhogen of te verlagen.
37. berekening van het financieringstekort:
uitgaven - ontvangsten = begrotingstekort
begrotingstekort - aflossing op de staatschuld = financieringstekort.
38. Gulden financieringsregel:
De norm voor het toegestane overheidstekort
39. 3 manieren financiering van het tekort:
1. Lenen op de open kapitaalmarkt door de uitgifte van staatsobligaties
2. onderhands lenen op de kapitaalmarkt bij de institutionele beleggers
3. kortlopend lenen op de geldmarkt
40. 3 manieren financiering van de lagere overheden:
1. Eigen heffingen
a) Gemeentelijke belastingen (b.v toeristenbelasting)
b) Diverse retributies (b.v parkeergelden)
2. het Gemeentefonds
3. specifieke uitkeringen door de rijksoverheid
Economie Hoofdstuk 8
1. Open economie:
Het onderhouden van een intensief handels- en betalingsverkeer met het buitenland.
2. Globalisering:
De internationalisering van markten en producten.
3. Deviezen:
Buitenlandse geldsoorten.
4. Vrijhandel:
Een vrij handelsverkeer tussen landen.
5. Protectie:
Internationale handelsbelemmering.
6. Vormen van protectie:
- Een belasting op ingevoerde goederen
- Een subsidie op uitgevoerde goederen
- Invoercontingenten. (maximum aan bepaalde invoer)
- Non-tarifaire belemmeringen (douane formaliteiten of kwaliteitseisen)
7. Dumping:
Het verschijnsel dat buitenlandse ondernemingen hun goederen aanbieden tegen een prijs die lager is dan de kostprijs.
8. Betalingsbalans:
Het systematische overzicht van alle economische transacties met het buitenland in een jaar.
9. Betalingsbalans is in 5 rekeningen verdeeld:
1. Goederenrekening
2. Dienstenrekening
3. Inkomensrekening
4. Kapitaalrekening
5. Goud en deviezen rekening
10. Systematisch overzicht van een betalingsbalans
1. Goederenrekening (handelsbalans)
Waarde van de uitvoer van goederen Waarde van de invoer van goederen
2. Dienstenrekening
Waarde van de aan het buitenland Waarde van de door het buitenland
bewezen diensten bewezen diensten
3. Inkomensrekening
a Uit he buitenland ontvangen primaire a Aan het buitenland betaalde primaire
inkomens (loon, interes, enz.) inkomens
b Uit het buitenlandontvangen b Aan het buitenland betaalde
inkomensoverdrachten inkomensoverdrachten
4. Kapitaalrekening
Buitenlandse investeringen en beleggingen Nederlandse investeringen en
in Nederland beleggeingen in het buitenland.
5. Goud en deviezen rekening
Afneming van de officiele reserves Toeneming van de officiele reserves
(goud, deviezen, enz.)
11. Lopende rekening:
Goederenrekening + Dienstenrekening + Inkomensrekening
12. Onzichtbaar verkeer:
Dienstenrekening + Inkomensrekening
13. Zichtbaar verkeer:
Goederenrekening
14. Dekkingspercentage:
Waarde goederen uitvoer / waarde goederen invoer x 100%
Bij een resultaat boven 100 = Active handelsbalans
Bij een resultaat beneden 100 = Passieve handelsbalans
15. Materieel evenwicht:
Als per saldo het goud- en deviezenbezit niet verandert.
16. Fundamenteel evenwicht:
Als de lopende rekening en het structurele kapitaalverkeer samen in evenwicht zijn.
17. Ruilvoet:
De verhouding tussen de prijzen van goederen die een land uitvoert en de prijzen van goederen die het invoert geeft men weer met de ruilvoet.
Ruilvoet = Indexcijfer van het prijspeil van de export x 100%
Indexcijfer van het prijspeil van de import
18. Wisselkoers:
De verhouding tussen de ene en de andere valuta.
19. Vrij zwevende wisselkoers:
Als de wisselkoers van dag tot dag verandert.
20. Vaste wisselkoers:
Als landen onderling een vaste ruilverhouding tussen hun munt eenheden hebben afgesproken.
21. Schema koersstijgingen bij vaste en zwevende wisselkoersen:
Flexibele / zwevende wisselkoers | Vaste wisselkoers | |
Koersstijging | Approciatie | Revaluatie |
Koersdaling | Depprociatie | Devaluatie |
22. IMF:
Internationale Monetaire Fonds, doelstellingen:
- Voorzien in de behoefte aan internationale liquiditeiten
- Financiële steun verlenen aan landen met betalingsbalansproblemen.
23. Trekkingsrecht:
De mogelijkheid om bij het IMF te lenen.
24. WTO:
World Trade Organisation, doelstellingen:
- Bevordering vrijhandel
25. UNCTAD:
United Nations Conference on Trade and Development, doelstellingen:
- Versterking van de positie van ontwikkelingslanden in wereldhandelswerken
26. OESO
Organisatie voor Economische Samenwerken en Ontwikkeling, doelstelling:
- Advisering inzake economische politiek.
27. Oorzaken ontwikkelingslanden:
- Laag inkomen per hoofd
- Eenzijdige economische structuur
- Geringe economische groei
- Betalingsbalans moeilijkheden;
- Schuldenlanden of debiteuren landen
- Eenzijdige export
- Ruilvoetverslechtering
28. soorten hulpverlening:
Bilateraal en Multilateraal
29. Bilateraal
Hulpverlening van land tot land (vaak gebonden hulp aan concurrentielanden)
30. Multilateraal
Hulpverlening via internationale organisaties
Hoofdstuk 9 “Economische orde en economische politiek”
§9.1 Economische orde
Economische orde
De wijze waarop het economisch leven is georganiseerd.
- Centraal geleide volkshuishouding (planeconomie;bevelseconomie):
De staat bepaalt welke goederen verkocht worden en tegen welke prijs.
- Vrije ruilverkeershuishouding (markteconomie):
Vraag (consumenten) en aanbod (producenten) bepalen welke goederen verkocht worden en tegen welke prijs.
- Gemengde economie:
Het marktmechanisme staat centraal, maar de overheid treedt duidelijk sturend en regelend op.
Centrale plannen:
Deze plannen geven voor een bepaalde periode nauwkeurig aan hoeveel de ondernemingen van elk goed moeten produceren. Deze plannen worden gebruikt bij de centraal geleide volkshuishoding.
Gecentraliseerde besluitvorming:
Doordat het centrale plan in een centraal geleide economie in feite een reeks opdrachten zijn kunnen lagere overheden en ondernemingen niet zelfstandig beslissingen nemen.
Vrije ruilverkeershouding (markteconomie):
Doordat de consumenten en producenten onafhankelijk zelfstandig beslissingen nemen.
Men spreekt ook weleens van gedecentraliseerde besluitvorming.
Deregulering:
De beperking van de regelgeving van de overheid.
§9.2 De centraal geleide economie
Comissie voor de planning: Het deel van de overheid dat het gebruik van de productiemiddelen en de verdeling van de productie over consumptie en investeringen regelt. Zwevende koopkracht: Als de goederen die de consumenten wensen niet verkrijgbaar zijn.
§9.4 De overgang naar een markteconomie
De belangrijkste problemen van de overgang naar een markteconomie:
1. Verandering van de rechtsorde
De rechtsorde in de voorheen communistische landen is nog niet aangepast aan de eisen van een markteconomie. Tal van wetten moeten worden veranderd om het voor particuliere ondernemingen mogelijk te maken goed te functioneren.
2. Gebrek aan managment
Er zijn in de communistische landen geen managers die een bedrijf kunnen besturen binnen een markteconomie.
3. Prijsverhoging van eerste levensbehoefte
Doordat veel prijzen gedurende vele jaren niet zijn gewijzigd, staan ze vaak in geen enkele verhouding meer tot de werkelijke productiekosten. De bevolking heeft hoge verwachtingen van de overschakeling op een markteconomie. Maar zij zal er in het begin alleen maar nadelen van ondervinden.
4. Stijging van de wekloosheid
Vele ondernemingen hebben sterk verouderde productiemethoden. De noodzakelijke modernisering van de productie veroorzaakt in het begin veel werkloosheid.
§9.6 Bezwaren tegen het prijsmechanisme
De belangrijkste problemen in een centraal geleide economie, maar ook in een vrijeruilverkeershouding zijn:
1. Vragers zonder koopkracht hebben geen invloed op de markt.
Alleen de vraagzijde van de markt economie treden uitsluitend op als koopkrachtige vragers. Dit wil dus eigenlijk zeggen dat de markt zich aanpast op de mensen met geld en niet op de mensen zonder geld, gelukkig wordt dit in ons land opgelost door de sector sociale zekerheid.
2. Een prijs is niet altijd maatschappelijk aanvaardbaar
Het is mogelijk dat door de vraag en aanbod op de markt voor belangrijke artikelen een hoge prijs ontstaat.
3. De ondernemers hebben meer macht op de markt dan consumenten
4. De markt kan niet voorzien in de behoefte aan zuiver collectieve goederen. 5. Negatieve externe effecten worden verwaarloosd.
§9.10 Het milieubeleid
Er is sprake van negatieve externe effecten als nadelige gevolgenden van de productie en/of consumptie buiten de markt om een rol spelen (met name milieu problemen).
Het Nederlandse milieubeleid is gericht op een duurzame ontwikkeling, zodat het behoud van natuur, hulpbronnen en milieu ook voor de toekomst verzekerd is.
De overheid wil haar doelstellingen zoveel mogelijk bereiken door het sluiten van overeenkomsten met het bedrijfsleven (convenanten).
Indien nodig kan de overheid marktconforme maatregelen (deze laten de werking van het prijsmechanisme ongemoeit).
En niet-conforme maatregelen (deze tasten de werking van het prijsmechanisme aan) treffen.
Een voorbeeld van een marktconforme maatregel is een milieuheffing.
REACTIES
1 seconde geleden
P.
P.
is dit die van havo 4?
13 jaar geleden
Antwoorden