Hoofdstuk 1 van De kern van de economie
1. Consumptie in ruime zin: Het gebruiken van goederen
2. Primaire goederen: Consumptiegoederen zoals: voedsel, kleding en huisvesting
3. Secundaire goederen: Goederen die de andere behoeften voorzien (die voor de mensen op de tweede plaats komen).
4. Consumentenorganisaties: belangenorganisaties voor de consumenten zoals bijvoorbeeld de Consumentenbond, Konsumenten Kontakt, Vereniging Eigenhuis, etc. Enkele belangrijke activiteiten van deze organisaties zijn: het doen van vergelijkend warenonderzoek, voorlichting, advies geven bij conflicten met leveranciers.
5. Vergelijkend warenonderzoek: onderzoek door consumentenorganisaties waarbij een groot aantal merken (en typen) van een bepaald goed worden getest en met elkaar vergeleken.
6. Productaansprakelijkheid: als de consumenten schade ondervinden aan een product kunnen zij de leverancier aansprakelijk stellen.
7. Warenwet: krachtens deze wet houdt de Keuringsdienst van Waren toezicht op de kwaliteit van voedingsmiddelen.
8. Colportagewet: beschermt de consument tegen opdringerige verkoopmethoden. De consumenten kunnen volgens deze wet binnen een bepaalde periode de koop ongedaan maken.
9. Meritgoods: goederen waarvan de overheid vindt dat de consumptie ervan moet worden gestimuleerd.
10. Demeritgoods: goederen die volgens de overheid door de maatschappij worden overgewaardeerd en daarom moeten worden afgeremd, door middel van accijnsheffing.
11. Productiefactoren: zijn middelen waarmee wordt geproduceerd. De productiefactoren zijn: natuur, arbeid, kapitaal. Sommige economen onderscheiden ook nog de ondernemersactiviteit (of ondernemerscapaciteit).
12. Specialisatie: is het zich toeleggen op de beste kwaliteiten. Het ontstaan van geld heeft vergaande specialisatie mogelijk gemaakt.
13. Afzet: is de verkochte hoeveelheid van een product.
14. Omzet: is de totale waarde (totale opbrengst) van de verkopen (afzet) in een bepaalde periode.
15. Geld: is alles wat algemeen aanvaard is als ruilmiddel. Geld is ongedifferentieerde koopkracht hetgeen betekent dat geld niet aan bepaalde goederen is gebonden, maar altijd wordt aanvaard.
16. Chartaalgeld: is al het stoffelijke geld (munten en bankbiljetten).
17. Giraalgeld (rekening-couranttegoed): is onstoffelijk geld. Het bestaat uit de onmiddellijk opeisbare tegoeden bij geldscheppende instellingen waarover door opvraging of overschrijving kan worden beschikt.
18. Ruilmiddel: is de functie van geld als tussengoed.
19. Rekenmiddel:
20. Oppotmiddel: is geld \"overhevelen\" van de actieve kas naar de inactieve kas. Het geld wordt in reserve gehouden uit voorzorgs- of speculatiemotief. Veel leerboeken spreken over geld in een \"oude kous\" stoppen, omdat men wel ieder moment over het geld kan beschikken. Het wordt dus niet tegen rente op de bank vastgezet. Bij het oppotten derft men rente, d.w.z. men brengt een rente offer, omdat de liquiditeitsvoorkeur is toegenomen. Verwar oppotten en sparen niet. Als men oppot dan spaart men wel, maar sparen is niet altijd oppotten! Het opgepotte geld behoort gewoon tot de maatschappelijke geldhoeveelheid, met als gevolg dat de omloopsnelheid van het geld bij oppotting daalt.
21. Fiduciar geld: is geld dat aanvaard wordt doordat men vertrouwen heeft in degene die het in omloop heeft gebracht.De nominale waarde is dan ook aanzielijk hoger dan de intrinsieke waarde. Ons geldstelsel is volledig fiduciair.
22. Nominale waarde (van de munt): Waarde die erop staat (de op de munt aangegeven waarde).
23. Reële waarde: is de waarde van van een munteenheid gecorrigeerd voor de prijsinflatie. Het corrigeren voor de inflatie noemt men defleren.
24. Circulatiebank: Bank die het alleenrecht heeft bankbiljetten in omloop te brengen als wettig betaalmiddel.
25. Centraal Plan Bureau (CPB): is een instituut dat voorspellingen doet over de ontwikkelingen van Nederlandse economie.Het is daarom een belangrijk adviesorgaan voor de Regering. Twee belangrijke uitgaven van het CPB zijn het CEP en de MEV.
26. Centraal Bureau voor statistiek: Instelling die statistische gegevens over Nederland verzamelt, bewerkt en publiceert.
27. Vrijhandel: betekent dat de overheden zich onthouden van allerlei protectionistische maatregelen. Hoewel vrijhandel leidt tot veel voordelen voor de betrokken landen komt handelsprotectie toch veel voor.
28. Protectie: Bescherming van de eigen economie tegen buitenlandse concurrentie.
29. Economische integratie: kent de volgende vormen (stadia) : vrijhandelsgebied, douane-unie, gemeenschappelijke markt, economische unie, en tenslotte de volledige integratie. Daarnaast bestaat nog de monetaire unie en de politiek unie als aparte vormen. De huidige integratie van Europa is gericht op het tot stand brengen van een economische en monetaire unie.
30. Monetaire Unie: omvat landen die gezamelijk één munteenheid hebben, en onderling een volkomen vrij betalingsverkeer.
31. Bilaterale ontwikkelingshulp: is (ontwikkelings)hulp dat rechtstreeks van land tot land wordt verstrekt. De meeste bilaterale hulp is gebonden hulp
32. Economische sector:
33. Abstracte markt: geheel van vraag en aanbod met betrekking tot een goed, zonder dat er een bepaalde (concrete) plaats is waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten.Voorbeelden van het abstracte marktbegrip zijn bijvoorbeeld: arbeidsmarkt, graanmarkt, huizenmarkt, ruwe oliemarkt, valutamarkt, etc.Naast het abstracte marktbegrip onderscheidt men de concrete markt.
34. Concrete markt: markt die gebonden is aan een bepaalde plaats. Voorbeelden van een concrete markten zijn een veiling, effectenbeurs, rommelmarkt, veemarkt te Den Bosch etc.
35. Evenwichtsprijs: is de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid precies gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid.
36. Evenwichtshoeveelheid: De hoeveelheid die bij de evenwichtsprijs verhandeld wordt.
REACTIES
1 seconde geleden