Economie begrippen + onderscheidingen
Begrippen vooraf.
Nationaal product – De som van alle Toegevoegde waarden van alle Bedrijven in een land en jaar.
Nationaal inkomen – alle Beloningen van de Productiefactoren in een land in een jaar.
Toegevoegde waarde – De Verkoop waarde van alle Eindproducten min de Onderlinge leveringen.
H5
5.1
Internationale handel – Bedrijven of Inwoners kopen Goederen of Diensten uit een ander land.
Export – verkoop van Goederen of Diensten aan het buitenland.
Import – aankopen van Goederen of Diensten in het buitenland
Wisselkoers – de prijs die we voor Vreemd Geld betalen.
Economische politiek - het Weren of Toelaten van bepaalde Producten van hun Markt.
Immobiel – onbeweeglijk, vb. factor arbeid.
Handelsstromen.
- Goederen kunnen niet of nauwelijks zelf worden gemaakt door het betreffende land
(gebrek aan Grondstoffen en aan Consumptie- en Kapitaalgoederen).
- Goederen kunnen wel worden gemaakt door het betreffende land.
(Ze gaan kijken waar het Product het Goedkoopst word gemaakt)
5.2
Internationale Concurrentiepositie – De mate waarin het betreffende Land in staat is Goederen te Exporteren.
Belangrijke Factoren Internationale Concurrentenpositie.
- De relatieve schaarste aan productiefactoren; veel Ontwikkelingslanden is factor Arbeid overvloedig aanwezig, Westerse landen is factor Kapitaal overvloedig aanwezig.
- Beschikbaarheid van Technisch hoogwaardige Kapitaalgoederen; de arbeidsproductiviteit.
- Mate van Scholing beroepsbevolking; Handig bij Kennis intensive goederen.
- Arbeidsrust; Als de Bevolking in een land constant Staakt bouwt het geen Betrouwbare leverancier naam op.
- De Infrastructuur; heeft het drukke wegen, vliegveld of vaarwegen. Levert Vertraging op.
Arbeidsproductiviteit – vb. uurloon NL: $15 en Koreaan: $5. Lijkt dat Koreaan goedkoper is. Maar als NL in een uur 100 producten maakt, en Koreaan maar 25. Koreaan; 1 : 25 x $5 = 0.20
terwijl NL; 1 : 100 x $15 = 0.15. Nederlander kan wel degelijk concurreren.
5.3
Vrijhandel – er zijn geen Belemmeringen van Internationale Handel.
Proctectie – Bescherming van eigen Bedrijvigheid tegen Concurrentie uit Buitenland.
Gevolgen protectie.
- Bescherming binnenlandse Werkgelegenheid; tegen oneerlijke concurrentie kwa goedkopere producten.
- Bescherming opkomende eigen industrieën; jonge industrieën kunnen moeilijk concurreren.
- Bewaren van economische onafhankelijkheid; niet afhankelijk zijn van andere landen.
- Tegengaan oneerlijke concurrentie; Dumping.
- Tegenmaatregelen tegen Protectie elders; Retorsie.
Dumping – exporteren van Goederen tegen prijs die Lager is dan Productiekosten.
Retorsie – Land beperkt importen van een ander land omdat die het ook doet.
Handelsoorlog – ene naar het andere land Schermd Import af, zodat andere landen werden terug geworpen op eigen dure producten.
Handelspolitiek – ingrijpen van overheden in het internationale Goederen- en Dienstverkeer.
Tarifaire belemmering – slaat op Tarief/ Heffing, bij de grens moet je invoerrechten betalen.
Invoerrechten – heffingen die moeten worden betaald en een product het land in te krijgen.
Prohibitief – Onmogelijk maken van invoer.
Non-tarifaire belemmering – alle handelspolitieke instrumenten behalve invoer- en uitvoerrechten.
Non-tarifaire belemmering.
- Contigenteringen; beperking op het aantal goederen die een land wil invoeren.
- Subsidies; het geld dat te weinig is ontvangen.
- Handelsverdragen; afspraak dat men de handel van een ander niet zal belemmeren.
- Overige non-tarifaire belemmeringen; het milieu.
Contigent – maximale hoeveelheid van bepaald goed dat mag worden ingevoerd.
Kwantitatieve – hoeveelheden.
5.4
Autarkie – een land dat niet of nauwelijks Economisch contact met het Buitenland heeft.
Invoerquote – waarde van Goederen- en DienstenInvoer in % van het NP.
Uitvoerquote – waarde van Goederen- en DienstenUitvoer in % van het NP.
Open economie – land met relatief hoge in- en uitvoerquotes heeft.
Gesloten economie – land met relatief lage in- en uitvoerquotes heeft.
5.5
Economische integratie – streven van landen om uiteindelijk 1 economie te gaan vormen.
Vormen van economische samenwerking.
- Vrijhandelszone; een aantal landen dat heeft afgesproken geen handelsbelemmeringen te voeren.
- Douane-unie; geen handelsbelemmeringen, een gemeenschappelijk buitentarief.
- Gemeenschappelijke markt; vrij verkeer goederen, vrij verkeer productie factoren, gemeenschappelijk buitentarief.
- Economische unie;vrij verkeer goederen en diensten, vrij verkeer productiefactoren, gemeenschappelijk buitentarief, gemeenschappelijk economische politiek.
- Economische en monetaire unie; economische unie met 1 munteenheid.
5.6
Meestbegunstigingsclausule – wat je aan het ene land toelaat moet je ook aan de andere toelaten.
Antidumpingscode – een omschrijving van dumping en regels vaststelt waarmee schade kan worden beperkt.
H6
6.1
Micro- economie – productie van 1 onderneming.
Macro- economie – productie nationaal. Zoals NI, NP, in- en uitvoer, totale consumptie, totale werkgelegenheid en totale investeringen.
Economische kringloop – omvat geldstromen en goederenstromen tussen belangrijkste economische sectoren.
Gezinnen – alle huishoudens in een land, niet alleen vader, moeder en kinderen maar ook met bv 1 persoon.
Consumptie – bedrag dat gezinnen uitgeven aan goederen.
Nationaal product = nationaal inkomen.
Bruto toegevoegde waarde – de totale productie inclusief de vervanging van kapitaalgoederen.
Netto toegevoegde waarde – de totale productie exclusief de vervanging van kapitaalgoederen.
Netto toegevoegde waarde komt overeen met het NI
DUS: bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen = netto toegevoegde waarde
Bruto nationaal product – som van de toegevoegde waarden van alle bedrijven en overheid van een land in een jaar, inclusief de afschrijvingen.
Netto nationaal product – som van de toegevoegde waarden van alle bedrijven en overheid van een land in een jaar, exclusief de afschrijvingen.
Bruto binnenlands product - de totale TW die binnen de geografische grenzen van een land gedurende periode van een jaar tot stand is gekomen.
6.2
Besparingen – bestaat uit het niet geconsumeerde deel van het inkomen.
Bruto- investeringen – 2 onderdelen: vervangingsinvesteringen en netto- inversteringen.
Vervangingsinvesteringen – dienen voorraad vaste kapitaalgoederen(gebouwen, machines) te onderhouden, worden gefinancierd uit afschrijvingen.
Netto- investeringen - ook 2 onderdelen: voorraden en nieuwe gebouwen en machines(vast).
6.3
Particuliere sector – sectoren gezinnen en bedrijven.
Bestedingen – uitgaven waarmee beslag wordt gelegd op de productie factoren.
Bestedigen bestaan uit,
- Ambtenaarsalarissen.
- Materiële overheidsconsumptie; aankopen door de overheid bij bedrijven.
- Overheidsinversteringen; ook aankopen van overheid bij bedrijven.
Overheidssector - ontvangt belastingen van gezinnen.
Saldo particuliere sector = besparingen gezinnen – netto investeringen bedrijven.
Overheidssaldo = Overheidsbestedingen – belastingen
Overheidstekort – gelijk aan het bedrag dat de particuliere sector bespaard.
6.4
Betalingsbalans – overzicht van alle betalingen en ontvangsten uit het buitenland in een jaar.
Geldstromen
- Export - ontvangsten uit het buitenland.
- Import - betalingen aan het buitenland.
Saldo = Export – Import.
6.5
Formele economie – officiële economische transacties. Geregristreerd door centraal bureau voor statistiek.
Informele economie – 2 onderdelen: legaal en illegaal.
Welvaart - mate waarin de bewoners van een land in hun behoeftes kunnen worden voorzien.
Behoeften – waar een mens gelukkig van wordt.
Externe effecten – milieuvervuiling, uitputting van grondstoffen.
H7
7.1
Productiecapaciteit – de maximale hoeveelheid goederen en diensten die een land kan voortbrengen. Heeft invloed op het NP.
Effectieve vraag – totale vraag naar goederen en diensten in een land in een jaar.
2 onderdelen die effect hebben op effectieve vraag = de seizoenen en incidentele gebeurtenissen(rampen).
De trend – de groei van het NP voor een lange tijd. Wordt onderbroken door natuurrampen.
Trendbreuk – onderbreking van de trend.
De conjuctuur – Schommelingen in de productie, ten gevolge van de effectieve vraag.
Het seizoen – Schommelingen van de bedrijvigheid met invloed van de jarige tijden.
7.2
Economische groei – de toename van het Reeël NI.
Inflatie – een stijging van het algemeen prijspeil.
Consumentenindexcijfer – geeft met behuld van indexcijfers aan met welk percentage voor de gemiddelde consument de kosten van zijn/haar levensonderhoud is veranderd. Met andere woorden: of de koopkracht is veranderd.
Nominaal nationaal inkomen – het NI in euro’s van een bepaald jaar, kan veranderen door: prijsveranderingen en veranderingen in de geproduceerde hoeveelheid goederen en diensten.
Reëel NI – het VOOR inflatie gecorrigeerde NI.
Indexcijfer Reëel NI = indexcijfer nominaal NI : consumentenprijsindexcijfer x 100%
VB.
In 2000 is de consumentenprijsindex (PIC) 111,4 (1995 =100).
Het nominaal nationaal inkomen (NIC) bedroeg in 1995 €290 miljard en in 2000 €401 miljard.
Bepaal de procentuele verandering van het Reëel NI (RIC) in de periode 1995 – 2000.
De oplossing
De verandering van het NIC is:
401 miljard – 290 miljard X100% = 38.3%.
290 miljard
NIC : PIC = RIC
138.3 : 111.4 x 100 = 124.1
De bevolkingsgroei in het land bedroeg in de periode 1995 – 2000, 2.5%.
Op de volgende manier kunnen we dan voor de periode 1995 – 2000 de toename van het Reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking bepalen.
124.1 : 102.5 x 100 = 121.1
RIC : bevolking = Reëel NI per hoofd bevolking.
NIC
: PIC
= RIC
: Bevolking
= Reëel NI per Hoofd
JAAR Nominaal NI Prijs index Reëel NI
(B) 1995 100 100 100 100 100
2000 138.3 111.4 124.1 102.5 121.1
Je krijgt de bevolking in de som.
Reëel – zakelijk.
Nominaal – in geldwaarde uitgedrukt.
De productie factor arbeid kan veranderen door:
- Toename of afname beroepsbevolking
- Toename of afname participatiegraad
Participatiegraad – geeft aan welk deel van de bevolking beroepsbevolking is. Nu is dat 16 – 64.
Innovaties – de toepassing van een nieuwe uitvinding. Vb. computer.
Bestedingseffect – het effect van investeringen of de effectieve vraag en daarmee het NI.
Capaciteiteffect – de investeringen oefenen invloed uit op de omvang van kapitaalgoederen en daarmee op de productie capaciteit.
7.4
Conjuctuurbeweging – de schommeling in de groei van het NP. Veranderd door effectieve vraag.
Hoogconjuctuur of hausse – de groei van het NP is sterker dan gemiddeld. De productie nadert de grenzen van de capaciteit.
Overbesteding – de effectieve vragen is groter dan de productiecapaciteit.
Kenmerken overbesteding.
- Lange levertijden
- Grote bereidheid om te investeren
- Stijgende rente; veel geld nodig voor investeringen
- Dalend overheidstekort door toenemende belastingsontvangsten
- Gespannen arbeidsmarkt; kan tekort aan arbeidskrachten ontstaan
- Flinke prijsstijgingen (inflatie)
Recessie – 2 kwartalen achtereenvolgend negatieve groeicijfers.
Depressie – als een recessie lang aanhoud.
Onderbesteding – effectieve vraag is niet groot genoeg om volledige benutting van de productiecapaciteit te zorgen.
Herstel – bedrijvigheid neemt toe als gevolg van toenemende effectieve vraag.
Bestedingsevenwicht – effectieve vraag is voldoende of productiecapaciteit geheel te benutten.
Multiplier-effect – een toename van de bestedingen via een stijging van het NI leidt weer tot andere bestedingen.
Anticyclische begrotingspolitiek – het beleid van de overheid om de effectieve vraag zó te beïnvloeden dat de conjuctuurschommelingen dempen.
Geen succes
- Onderlinge verbondheid van veel economieën; ligt buiten de invloedsfeer van overheid, kan ook makkelijk doorkruist worden door toename wereldhandel.
- Timing van de maatregelen; een conjuctuurgolf is verre van regelmatig.
- De opwaartse druk op de overheidsuitgaven.
Dit waren begrippen in grote lijnen.
H5 t/m 7
3.5
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden