Begrippen hoofdstuk 2
Break-even afzet: opbrengsten zijn gelijk aan de kosten
Aanbodfunctie:
Abstracte markt:
Bodemprijs: aanbieders storten in dit fonds een percentage van hun omzet, komt de prijs onder een vastgestelde bodemprijs dan koopt het fonds het product op tot het weer op de bodem prijs komt
Concrete markt: aanbieders en vragers ontmoeten elkaar op een vaste herkenbare plaats
Doordraaien: opgekochte producten van de bodemprijs worden vernietigd
Garantieprijs: zie bodemprijs
Gemiddelde Constante Kosten(GCK): GCK=TCK/Q
Gemiddelde Totale Kosten(GTK): GTK=TK/Q of GTK=GVK+GCK
Gemiddelde Variabele Kosten(GVK): GVK=TVK/Q
Hoeveelheidsaanpasser:
Homogeen product: hetzelfde product als de concurrent verkoopt
Marktvormen: machtsverhouding tussen concurrenten op een bepaalde markt
Monopolist: aanbieders die de markt alleen in handen hebben
Monopolistische concurrentie: door goede kwaliteit te leveren onderscheiden van concurrentie
Oligopolie: aanbieders die maar een beperkt aantal concurrenten hebben
Totale Constante Kosten(TCK):
Totale Kosten(TK): TK=TVK+TCK
Totale Opbrengsten(TO):
Totale Variabele Kosten(TVK):
Transparante markt:
Veiling: totale markt onder volkomen concurrentie
Volkomen concurrentie:
Volledige mededinging:
Vrije toetreding:
Feitelijke monopolie:
Innovatie:
Monopolie: markt is in handen van 1 aanbieder
Natuurlijk monopolie: de productie/winning van een weinig voorkomende grondstof, daardoor in handen van 1 onderneming
Overheidsmonopolie: markt is in handen van 1 overheidsonderneming zoals de NS
Parabool:
Prijsdiscriminatie: de ondernemer hanteert verschillende prijzen voor eenzelfde product
Prijszetter: zelf de prijs bepalen rekening houdend met de consument
Schaalvoordelen:
Heterogeen product:
Kartelvorming:
Productdifferentiatie: ondernemers doen iets extra’s met het product
Begrippen HO3
Bemoeigoederen:de goederen die de overheid om reden wel verschaft worden.(blz 55)
Collectieve goederen: Iets wat niet individueel betaalt kan worden bijvoorbeeld dijken.
Demerit goods: de goederen die de overheid afraad; drugs/alcohol.
Individuele goederen: de goederen de zonder overheidsbemoeienis maar door het bedrijfsleven worden geleverd.
Merit goods: de goederen die de overheid om reden wel verschaft worden.
Miljoenennota: toont de financiële gevolgen aan van het door de regering gekozen beleid.
Overdrachtsuitgaven: de overheid haalt bij het een het geld weg en geeft het weer door aan de ander ; bijstanduitkeringen of subsidies.
Overheidsbestedingen: hierbij moet de ontvanger en tegenprestatie leveren voor het geld ; arbeid goederen en diensten.
Overheidsconsumptie: de overige bestedingen van de overheid; ambtenarensalarissen en kantoorartikelen militair materieel.
Overheidsinvesteringen: gebouwen, infrastructuur: wegen.
Privatisering: wanneer de overheid taken overdraagt aan particuliere bedrijfsleven.
Quasi-collectieve goederen: als goederen wel splitsbaar zijn in individueel leveren en van commerciële bedrijven, en de overheid ze dan toch nog betaalt.
Accijns: de belasting op goederen waardoor deze duurder worden om het gebruik te ontmoedigen ; sigaretten, benzine, alcohol.
Belastingen:
BTW: belasting toegevoegde waarde: deze zijn in de prijs van producten die je koopt verwerkt. De BTW en de accijns die een bedrijf ontvangt moet ze afdragen aan de belastingdienst.
Directe belastingen: hierbij draagt de burger een deel van zijn inkomen direct af aan de overheid.
Dividendbelasting: deze belasting wordt geheven over de winst uit aandelen, deze belasting wordt ingehouden door het bedrijf waarvan men aandelen bezit.
Draagkrachtbeginsel: laat de rijker burger verhoudingsgewijs minder betalen dan de arme.
Indirecte belastingen: (kostprijsverhogende belastingen) deze belasting betaal je niet direct naar de overheid maar met een tussenpersoon.(meestel bedrijf)
Loonbelasting: wordt door de werkgever ingehouden over het verdiende loon; het is een voorheffing op de inkomsten belasting.
Niet-belastinginkomsten: de ontvangsten uit de verkoop van aardgas, winsten van overheidsbedrijven, verkoop van overheidsbezit, boetes etc.
Profijtbeginsel: dit houd geen rekening met de draagkracht van de burger maar gaat uit van het gebruik. Hoe meer de burger profiteert van een overheidsvoorziening, hoe meer hij bijdraagt; parkeergeld dat hoger wordt naarmate de auto langer staat.
Progressieve belasting:het belastingpercentage stijgt als het inkomen stijgt.
Retributies: dit zijn de betalingen aan de overheid waarvoor de burger wel een direct aanwijsbare tegenprestatie krijgt; schoolgeld.
Vennootschapbelasting: wordt geheven over de winst van BV’s en NV’s
Verbruiksbelasting op milieugrondslag: zijn allerlei heffingen die tot doel hebben dat personen bewuster met het milieu omgaan; ecotax, grondwaterbelasting etc.
Aftrekposten: kosten die van een brutoloon worden afgetrokken.
Belastbaar inkomen: brutoloon min de aftrekposten
Brutoloon: het bedrag dat de werknemer verdient met zijn arbeid in loondienst. Dat bedrag wordt niet volledig belast. Van het brutoloon mogen kosten worden afgetrokken
Degressief belastingstarief: dit houdt in dat het belastingpercentage daalt als het inkomen stijgt.
Gemiddeld belastingtarief: is het percentage dat een burger gemiddeld aan belasting betaalt over zijn totale inkomen.
heffingskorting:
Laffercurve:
Marginaal belastingstarief: is het percentage dat een burger betaalt over zijn inkomen dat in de hoogste inkomensschijf valt.
Ontduiken: de belasting onduiken; bijvoorbeeld zwart werken.
Ontwijken: belasting te ontwijken door bijvoorbeeld handige maar legale belastingconstructies.
Ontvluchten:naar een land te gaan met een minder belastingsklimaat
Progressief belastingtarief: werkt volgens het draagkrachtbeginsel. De loonbelasting is gebaseerd op dit beginsel; belastingpercentage stijgt als het inkomen stijgt.
Proportioneel belastingstarief: hierbij gaat de burger bij hogere verdiensten een hoger belastingbedrag betalen, maar het percentage blijft hetzelfde.
BEGRIPPEN H1 actieven en inactieven
Actieven: Mensen die betaald werk verrichten. i/a –ratio: Geeft de verhouding tussen inactieven en actieven weer. inactieven: Mensen waarvan hun inkomen geheel afhankelijk is van een of meerdere uitkeringen. Dit inkomen is afhankelijk van de premies van de actieven. aanvullend pensioen: 65-plussers die in hun werkzame leven pensioenpremie hebben afgedragen aan een pensioenfonds. De hoeveelheid hangt af van het aantal jaren dat pensioenpremie is afgedragen. ( dus soort sparen, hoe langer hoe meer.) basispensioen: een uitkering voor 65-plussers (AOW) kapitaaldekkingsstelsel: Hierbij betaalt de werkende premie en spaart darmee voor zijn eigen toekomstige pensioen. koopkracht: Wat mensen kunnen kopen en willen kopen van hun geld. middelloonpensioen: Een pensioenuitkering samen met de AOW die 70% van het gemiddeld verdiende loon bedraagd. nominaal:
omslagstelsel: De actieven van nu betalen voor de inactieven van nu. reëel:
sociale uitkering: Dit is een door de AOW (algemene ouderdomswet) voorgeschreven uitkering op het niveau van het sociaal minimum.(evt. vult een aanvullend pensioen deze uitkering aan)
volksverzekering: een verzekering die voor iedereen in Nederland geldt ongeacht hij of zij ooit heeft gewerkt. ( geregeld door de AOW)
waardevast: Deze uitkering is gekoppeld aan de gemiddelde prijsinflatie.
welvaartsvast: Deze uitkering is gekoppeld aan de loonstijging in de marktsector.
diepte-investeringen: Nieuwe kapitaalgoederen aanschaffen die dezelfde productie kunnen halen met minder werknemers.
wig: Het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het nettoloon van de werknemer. Het bestaat uit de werkgeversbijdrage in de sociale premies, loonbelastingen en de werknemersbijdrage in de sociale premies.
bestedingseffect: bij investeringen het effect op korte termijn
bestedingsevenwicht:
De begrippenlijst gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden
J.
J.
ik vind heel mooi goed gedaan
6 jaar geleden
Antwoorden