Beeldende begrippen

Beoordeling 5.6
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • Klas onbekend | 2140 woorden
  • 29 mei 2004
  • 433 keer beoordeeld
Cijfer 5.6
433 keer beoordeeld

Ckv begrippen

Abstract: zonder een herkenbare voorstelling; ook non-figuratief genoemd.

Abstract expressionisme: stroming in de schilderkunst met voorstellingen die non-figuratief of een tussenvorm zijn; zowel abstract als expressief; grote formaten.

Abstraheren: een herkenbaar beeld zo vereenvoudigen dat alleen het belangrijkste overblijft, zonder toevalligheden; soms is het bijna of helemaal onherkenbaar geworden; er is dan een tussenvorm ontstaan.

Architectuur: naam voor alles wat gebouwd is.

Afsnijding: manier van ruimtesuggestie; de rand van de afbeelding overlapt de vormen, men maakt in gedachten de vormen af.

Ambachtelijke vormgeving: vormgeving van gebruiksvoorwerpen die voor het grootste gedeelte met de hand zijn gemaakt.

Assembleren: voorwerpen die eigenlijk niets met elkaar te maken hebben, worden zó samengevoegd dat er een nieuw geheel ontstaat.

Barok: kunst met onregelmatige vormen, een beweeglijke ordening en veel licht-donker-contrasten; van ± 1600 tot ± 1775.

Basisvorm: tweedimensionaal: vierkant, cirkel, driehoek, rechthoek. Driedimensionaal: kubus, bol, kegel, cilinder.

Bauhaus: een soort academie in Duitsland tussen 1919 en 1933; er werd lesgegeven in allerlei kunstzinnige vakken, zoals architectuur, schilderen, beeldhouwen, toneel, dans, toegepaste kunst, fotografie, weven, grafische vormgeving; men was tegen versiering om de versiering, en liet de vorm volgen uit de functie.

Beeldaspect: een van de onderdelen waaruit een beeld is opgebouwd; een beeldaspect kan alleen in combinatie met andere beeldaspecten worden gebruikt.

Beeldhouwen: een vorm in model brengen door materiaal, bijvoorbeeld steen of hout, weg te halen.

Beeldtaal: een middel om met behulp van beelden en zonder woorden anderen iets te vertellen, bijvoorbeeld met behulp van eenvoudige tekeningen.

Beschouwen: het aandachtig bekijken en onderzoeken van beelden.

Betekenis: de bedoeling, dat wat de maker wil vertellen met het werk.

Boetseren: een vorm in model brengen door materiaal, bijvoorbeeld klei, toe te voegen en te verplaatsen.

Bont: een min of meer dicht behaard dierenvel dat zo bewerkt is dat het niet kan bederven; wordt gebruikt voor bijvoorbeeld kleding, schoenen en tassen.

Canvas: zeer sterk en stevig weefsel van linnen of katoen; word t gebruikt voor bijvoorbeeld meubelstoffen, schoenen, tenten en tassen.

Centraal-perspectief: ruimtesuggestie door middel van lijnperspectief met één vluchtpunt.

Cobra: groep kunstenaars van schilders, schrijver en dichters die op een expressieve manier werkten, zo spontaan als een kind; van 1945 tot 1952.

Collage: een voorstelling gemaakt met losse stukjes materiaal, bijvoorbeeld papier.

Constructie: een aantal losse onderdelen die zijn samengevoegd tot één stevig geheel; de onderdeken blijven zichtbaar.

Construeren: losse onderdelen samenvoegen tot één stevig geheel; de afzonderlijke onderdelen blijven zichtbaar.

Couturier: modeontwerper van zeer bijzondere kleding die op maat wordt gemaakt.

Cliché: vereenvoudigde voorstelling, je ziet meteen wat het voorstelt; een ander woord hiervoor is ‘schema’.

Close-up: een beeld waarbij het onderwerp van zeer dichtbij wordt getoond.

Dada: stroming in de kunst tussen 1916 en 1928; niet traditioneel maar spottend en onzinnig, als protest tegen de bestaande cultuur; toevallige dingen en gevonden voorwerpen worden als kunst gepresenteerd.

Definitief ontwerp: tekeningen van de binnenkant en buitenkant van een gebouw zoals het uiteindelijk gebouwd wordt.

Denim: katoen dat geweven is in de keperbinding en daardoor zeer sterk; ook wel spijkerstof genoemd.

Design: industriële producten die er opvallend uitzien; er zijn hoge eisen gesteld aan vormgeving en techniek, wat vaak prijsverhogend werkt.

Documentatiefunctie: fotografie waarbij het doel is te laten zien hoe iets in werkelijkheid is.

Draperen: het schikken van de plooien van een lap textiel.

Driedimensionaal: met drie maten (breedte hoogte, diepte) en daardoor ruimtelijk.

Dynamisch: beweeglijk of de indruk gevend dat er beweging is; het tegenovergestelde van statisch.

Eigen schaduw: de schaduw van het voorwerp zelf; het gedeelte dat niet rechtstreeks belicht wordt.

Ergonomie: wetenschap over de vormgeving van industriële producten; er wordt rekening gehouden met het menselijk lichaam, zodat dit zo goed mogelijk functioneer en bijvoorbeeld niet onnodig moe wordt of letsel oploopt.

Expressief: met veel gevoel; manier van uitdrukken waarbij het persoonlijke van de maker en/of de beschouwer voorop staat.

Expressionisme: naam van een stroming in de kunst waarbij de persoonlijke uitdrukking van gevoelens voorop staat; de werkwijze is krachtig en uitbundig.

Expressionistisch: op de manier zoals in het expressionisme; expressieve manier van werken.

Figuratief: met een herkenbare voorstelling.

Fluweel: textiel dat zo is geweven dat er hele korte draden rechtop staan; voelt zacht aan.

Fotoreeks: het bewust combineren van verschillende foto’s die verband met elkaar houden, bijvoorbeeld door de betekenis of de ordening.

Functie: het doel waarvoor een voorwerp gebruikt wordt.

Geënsceneerde fotografie: fotografie waarbij de voorstelling als op een toneel in scène is gezet.

Glas-in-lood: techniek waarbij stukjes gekleurd glas bij elkaar worden gehouden door strips van lood.

Gotiek: manier van bouwen, beeldhouwen, schilderen en kleden; gebouwen kunnen door skeletbouw heel hoog zijn met grote ramen; opvallend is de verticale richting; van ± 1150 tot ± 1500.

Graffiti: spontane boodschappen in de vorm van tekst en vaak eenvoudige beelden op muren; meestal gemaakt met spuitbus of viltstift; dikwijls is de maker onbekend.

Grafische vormgeving: vormgeving waarbij letters, woorden en beelden zoals foto’s en tekeningen gebruikt worden.

Harmonieus: als alle onderdelen in evenwicht met elkaar zijn; het geheel wordt als rustig ervaren.

Haute couture: eersteklas kleding; door beroemde modeontwerpers op maat gemaakt; vooral kleding voor vrouwen.

Impressionisme: stroming in de beeldende kunst waarbij het weergeven van licht en sfeer voorop staat.

Industriële vormgeving: vormgeving van driedimensionale gebruiksvoorwerpen die met een machine in grote hoeveelheden worden gemaakt.

Inspiratie: zin krijgen om iets te gaan maken.

Jeans: spijkerbroek gemaakt van denim.

Katoen: textiel dat is gemakt van natuurlijk materiaal; dit materiaal is het zaadpluis dat in de natuur het katoenzaad beschermt.

Kikkerperspectief: ruimtesuggestie met een bijzonder laag standpunt, waardoor de dingen erg groot lijken.

Kitsch: beelden die de pretentie hebben kunst te zijn maar eigenlijk smakeloos en goedkoop zijn; er wordt gebruikgemaakt van de onkunde en het goedkope gevoel van de kijker; het is valse sensatie.

Klassiek: traditioneel van vormgeving, zoals het vroeger was, bijvoorbeeld bij de oude Grieken en Romeinen.

Klassieken: de oude Grieken en Romeinen.

Kleurcontrast: een tegenstelling met kleuren.

Klinknagel: rode pen, bijvoorbeeld van koper, die twee stukken materiaal stevig met elkaar verbindt.

Korset: losse vormen van stevig textiel die door middel van veters aan elkaar zijn gemaakt, soms verstevigd met baleinen; het geheel past om het lichaam; door de veters aan te trekken wordt het lichaam naar wens gevormd.

Kubisme: stroming in de beeldende kunst waarbij alle vormen worden herleid tot vooral hoekige basisvormen.

Leader: kort filmpje waarmee een tv-programma of een website begint.

Lichtvlek: de weerkaatsing van het licht op een voorwerp, waardoor de kleur van dat voorwerp op die plaats lichter lijkt.

Liggend kader: de randen van een horizontaal beeldvlak; bijvoorbeeld een rechthoek waarbinnen getekend of gefotografeerd is; de breedte is groter dan de hoogte.

Linnen: textiel dat gemaakt is van de buitenste vezels van de vlasplant.

Looplijnen: lijnen of pijlen die in een relatieschema aangeven hoe de verschillende ruimten onderling bereikbaar moeten zijn.

Maquette: klein model, in de juiste verhoudingen, van bijvoorbeeld een gebouw, monument of stad.

Middeleeuwen: de tijd van ± 500 tot ± 1500.

Mobile: beeld dat uit meerdere onderdelen bestaat en kan bewegen; de beweging komt tot strand doordat de lucht langs de onderdelen stroomt, of omdat techniek de onderdelen laat bewegen.

Neoclassicisme: stijl in de beeldende kunst waarbij gebruik wordt gemaakt van vroegere stijlen zoals de klassieken, Renaissance en barok.

Ontwerpen: het bedenken, schetsen en bespreken van een idee en daar een definitieve vorm aan geven.

Ordening: de manier waarop de belangrijkste, kleurigste, grootste vormen in (een) bepaalde richting(en) zijn geplaatst.

Pictogram: eenvoudige tekening van een voorwerp of activiteit, bijvoorbeeld een figuurtje om het toilet aan te geven.

Pose: een gemaakte houding, bijvoorbeeld heel stoer gaan staan.

Pointillisme: stroming in de schilderkunst waarbij de kleuren met punten naast elkaar worden geschilderd.

Popart: afkorting van ‘populaire kunst’; stroming in de beeldende kunst waarbij de consumptiemaatschappij uitgangspunt is; er wordt gebruikgemaakt van beelden uit reclame, film, tv; altijd figuratief en overdreven.

Proces: de verschillende ‘stappen’ achter elkaar bij het ontstaan van een beeld; zoals verzamelen van ideeën, het maken van voorstudies en het maken van het definitieve beeld; het is altijd een ‘zoekende’ manier van werken.

Productontwikkeling: het in een groep van deskundigen bedenken van een bepaald product; allerlei eisen spelen een rol, zoals materiaal, prijs, functie, verkoop, ergonomie.

Programma van eisen: alle wensen en ideeën van de opdrachtgever waarmee een architect bij het ontwerpen van een gebouw rekening moet houden.

Plasticiteit: de tastbare ruimtelijke aard van het oppervlak, bijvoorbeeld afwisselend en levendig.

Plattegrond: tekening die de indeling van een ruimte laat zien, bijvoorbeeld van een woonhuis.

Primaire kleuren: geel, rood en blauw; dit zijn de kleuren die je niet zelf door menging kunt maken.

Realisme: stroming in de beeldende kunst waarbij het leven van alledag het onderwerp is; ook wordt met realisme alle kunst bedoeld die de werkelijkheid ‘net echt’ weergeeft.

Relatieschema: schema van alle ruimten van een nog te ontwerpen gebouw.

Reportage: een aantal verschillende foto’s of video-opnamen over hetzelfde onderwerp waarbij de betekenis centraal staat; het is geen geënsceneerde fotografie; samen roepen de beelden de sfeer van het onderwerp op; de volgorde van de beelden kan worden veranderd.

Renaissance: kunst waarbij gebruik gemaakt wordt van klassieke voorbeelden; kalm, evenwichtig, ernstig en symmetrisch; van ± 1400 tot ± 1600.

Romaans: manier van bouwen, beeldhouwen, schilderen en kleden; gebouwen zijn zwaar en donker door de dikke muren en de kleine ramen; opvallend is de horizontale richting; van ± 1000 tot ± 1250.

Romantiek: tijd waarin bij alle vormen van kunst vooral op het gevoel wordt gewerkt.

Ruimtelijk: alles wat plaats inneemt, je kunt eromheen of erin lopen; als een tekening ruimtelijk is, word bedoeld dat je de indruk krijgt dat je erin kunt bewegen.

Ruimtesuggestie: de indruk van diepte op een plat vlak.

Schema: vereenvoudigde voorstelling; je ziet meteen wat het voorstelt; een ander woord hiervoor is ‘cliché’.

Schetsen: het eerste idee met vlugge lijnen tekenen of in grove vormen boetseren of construeren.

Schoor: diagonale balk in een rechthoek, waardoor het geheel stijf wordt.

Sequentie: een fotoreeks die door de betekenis en de ordening één geheel is; het aantal beelden en de volgorde kan niet veranderd worden; er zijn kleine veranderingen te zien.

Silhouet: schaduw die ontstaat bij tegenlicht; je ziet eigenlijk alleen de eigen schaduw als één donkere vorm.

Skeletbouw: techniek van bouwen waarbij eerst de dragende en steunende onderdelen worden geconstrueerd, zoals balken en kolommen; de opvulling, zoals muren en vloeren, hoeft niets te dragen en kan van licht materiaal zijn, dat later wordt aangebracht.

Slagschaduw: de schaduw van een voorwerp op de grond of op een ander voorwerp.

Staand kader: de randen van een verticaal beeldvlak; bijvoorbeeld een rechthoek waarbinnen getekend of gefotografeerd is; de hoogte is groter dan de breedte.

Standpunt: de plaats van waaruit iets wordt bekeken en in beeld wordt gebracht, bijvoorbeeld door een foto of tekening.

Statisch: stijf; niet beweeglijk of de indruk wekkend dat er beweging is; het tegenovergestelde van dynamisch.

Stijl (de stijl): naam van een stroming in de beeldende kunst waarbij het gebruik van basisvormen, primaire kleuren, secundaire kleuren, zwart en wit zo evenwichtig mogelijk gebruikt wordt; non-figuratief of tussenvorm; onder andere architectuur, schilderkunst, beeldhouwkunst, grafische vormgeving.

Stijl: vormgeving met dezelfde kenmerken voor een bepaalde tijd, plaats of groep; bijvoorbeeld de manier van kleden, bouwen, schilderen of beeldhouwen.

Stofuitdrukking: zó tekenen of schilderen dat het materiaal net echt lijkt; je kunt je voorstellen hoe materiaal in werkelijkheid zou aanvoelen.

Surrealisme: stroming in de beeldende kunst waarbij alledaagse voorwerpen op een niet-alledaagse manier met elkaar worden verbonden; onverwachte en onvoorspelbare voorstellingen.

Symbool: een figuratieve voorstelling waardoor iets algemeens of iets met een diepere betekenis wordt aangeduid.

Symmetrisch: als een beeld verdeeld kan worden in twee helften die precies of ongeveer elkaars spiegelbeeld zijn.

Totaal: een beeld waarbij het kader het onderwerp in zijn geheel laat zien.

Trend: modieuze stroming van korte duur, dus weer snel uit de mode.

Tussenvorm: een beeld dat niet meteen herkenbaar (figuratief) is, maar ook niet helemaal non-figuratief.

Uitharden: het overgaan van vloeibare in vaste vorm, bijvoorbeeld chocolade of beton; ook ‘stollen’ genoemd.

Universele kunstenaar: kunstenaar met een grote algemene kennis, die van verschillende vakken goed op de hoogte is, bijvoorbeeld anatomie, bouwkunst, geschiedenis, schilderen; vooral in de tijd van de renaissance.

Uniform: dezelfde kleding voor een bepaalde groep mensen; bijvoorbeeld postbode, militair.

Vakwerkconstructie: open constructie van meestal pijpen van metaal in de vorm van rechthoeken en schoren; bijvoorbeeld steigers, grote overspanningen.

Verhalende fotoreeks: een fotoreeks met een duidelijk verhaal; de volgorde van de foto’s kan niet worden veranderd.

Vliesgevel: in een skeletconstructie een muur die van glas kan zijn omdat hij niet hoeft te dragen of te ondersteunen.

Vogelperspectief: ruimtesuggestie met een zeer hoog standpunt; er ontstaat een goed overzicht en de afgebeelde dingen lijken klein.

Voorgespannen beton: zeer sterk beton, omdat vóór het storten strak getrokken kabels van metaal zijn aangebracht, die alles stevig bij elkaar houden.

Voorlopig ontwerp: schetsen van de binnenkant en buitenkant van een gebouw zoals het gebouwd zou kunnen worden.

Voorstudie: een schets die voorafgaat aan de definitieve uitvoering van een idee of ontwerp; er wordt gezocht naar de belangrijkste lijnen, kleuren en ordening.

REACTIES

N.

N.

zeer goed verslag! heb er veel van geleerd. Het is erg duidelijk en er wordt in korte zinnen goed uitgelegd wat iets betekent of inhoudt! Top!

9 jaar geleden

J.

J.

Super chill dit heeft me echt uit de brand geholpen!! TOP

8 jaar geleden

A.

A.

Wat betekend schematische kleuren????

8 jaar geleden

R.

R.

Thanks, dit helpt me echt!! 'k heb morgen een examen en kon mijn eigen begrippenlijst niet vinden en in het boek stond er ook niet veel over.

6 jaar geleden

M.

M.

Een woordje dat er precies niet bij staat, maar een heel chillen site

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.