Autosomen- Alle chromosomen in een lichaamscel met uitzondering van de geslachtschromosomen. In een lichaamscel zijn 22 paar autosomen aanwezig.
Chromosoom- In een chromosoom bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme.
Dihybride kruising- Kruising waarbij wordt gelet op de overerving van twee eigenschappen.
Bij een dihybride kruising zijn twee genenparen betrokken.
Diploïde cel- Een cel waarbij de chromosomen in paren voorkomen (2n). Zoals huidcel en spiercel.
Dominant gen- Een gen dat altijd tot uiting komt in het fenotype.
Eeneiige tweeling- Twee leden met hetzelfde genotype. Ze zijn van het zelfde geslacht en sterk gelijkend.
Fenotype- De waarneembare eigenschappen van een individu. Het wordt bepaald door het genotype en milieufactoren.
Gekoppelde overerving- Twee genenparen liggen in hetzelfde chromosomenpaar.
Gen- Een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap, ook wel allel genoemd.
Genotype- De verzameling genen in een cel. De genen kunnen enkelvoudig voorkomen of in paren.
Geslachtschromosomen- Deze chromosomen bepalen het geslacht. Bij een man zijn in een lichaamscel twee ongelijke geslachtschromosomen (XY) aanwezig. Bij een vrouw zijn in een lichaamscel twee gelijke geslachtschromosomen (XX) aanwezig.
Haploïde cel- Een cel waarin de chromosomen enkelvoudig voorkomen (n).
Heterozygoot- Het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen.
Homozygoot - Het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee gelijke genen.
Intermediair fenotype- Twee ongelijke genen komen beide tot uiting in het fenotype.
Karyogram- Een afbeelding van de chromosomen van een cel, waarbij deze in paren zijn gerangschikt.
Letale factor- Een gen dat geen levensvatbaar individu oplevert als een genenpaar bestaat uit twee van zulke genen.
Meerdere genen- Voor één erfelijke eigenschap bestaan drie of meer allelen.
Monohybride kruising- Kruising waarbij wordt gelet op de overerving van één eigenschap. Bij een monohybride kruising is één genenpaar betrokken.
Onafhankelijke overerving- De genenparen liggen in verschillende chromosomenparen bij een dihybride kruising.
Onvolledig dominant gen- Een dominant gen dat bij een heterozygoot individu een recessief gen ook enigszins tot uiting laat komen in het fenotype.
Recesief gen- Een gen dat alleen tot uiting komt in het fenotype als er geen dominant gen aanwezig is.
Samenwerkende genen- Twee genen bepalen samen één eigenschap van het fenotype.
Twee-eiige tweeling- Twee leden met een verschillend genotype. Ze hoeven niet van hetzelfde geslacht te zijn en zijn niet per se gelijkend.
X-chromosomale overerving- De genen voor deze eigenschap liggen in de geslachtschromosomen.
Thema 3 Erfelijkheid
6.6
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden