H3: Erfelijkheid, H4: DNA

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 820 woorden
  • 17 november 2002
  • 40 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
40 keer beoordeeld

Begrippenlijst H3 en H4 Biologie

DNA

Desoxyribonucleïnezuur (de A komt van het Engelse \'acid\' = zuur). Een DNA-molecuul bestaat uit twee ketens, die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden liggen. Elke keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribose en een stikstofbase.

DNA-replicatie

Voordat een mitose begint, vormt elk chromosoom een tweede draad erbij. Hierbij wordt van het DNA-molecuul een nauwkeurige kopie gemaakt.

Diploïd

Wanneer de chromosomen in de kern van een cel in paren voorkomen, wordt de cel diploïd (diploos = dubbel) genoemd. Ook het organisme noemen we diploïd (2n).

Dominant allel

Slechts één van beide allelen komt tot uiting in het fenotype. We noemen dit allel het dominante allel.

Allel

Elk van de genen van een genenpaar wordt een allel genoemd. Voor een erfelijke eigenschap kunnen verschillende allelen bestaan. Voor de haarvorm bijvoorbeeld bestaan er allelen voor sluik haar en voor krullend haar.

Aminozuren

Eenvoudige organische moleculen. Er komen 20 verschillende aminozuren voor in je lichaam.

Autosomen

Alle chromosomenparen behalve het geslachtschromosomenpaar.

Chromosomen

Chromosomen zijn langgerekte dunne \'draden\'. In de chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme. Deze informatie ligt vastgelegd in moleculen van de stof DNA. Chromosomen bevinden zich in de celkern. Alleen bij delende cellen zijn chromosomen goed zichtbaar met een lichtmicroscoop; de chromosomen zijn dan gespiraliseerd.

Eiwitten

Een eiwitmolecuul bestaat uit een groot aantal aan elkaar gekoppelde aminozuren. De eigenschappen en de werking van een eiwit worden bepaald door het aantal aminozuren waaruit een eiwitmolecuul bestaat en de volgorde waarin de verschillende aminozuren voorkomen in het eiwitmolecuul.

Fenotype

De waarneembare eigenschappen van een individu.

Genen

Een gen of erffactor is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.

Genenpaar

In lichaamscellen komen de genen in paren voor (omdat chromosomen in paren voorkomen). In lichaamscellen ligt de informatie voor een erfelijke eigenschap in een genenpaar.

Genetische modificatie

Verandering in het genotype door inbreng van een stukje DNA uit een ander organisme (door middel van recombinant-DNA-techniek).

Genotype

Onder het genotype van een individu verstaan we de informatie voor de erfelijke eigenschappen van dat individu.

Geslachtschromosomen

Een lichaamscel van een vrouw bevat twee X-chromosomen (XX), een lichaamscel van een man een X-chromosoom en een Y-chromosoom (XY). Met dit chromosomenpaar kan het geslacht van een individu worden bepaald.

Haploïd

Wanneer de chromosomen in de kern van een cel in enkelvoud voorkomen (bijv. bij geslachtscellen), wordt de cel haploïd genoemd. Ook het organisme noemen we haploïd (n).

Heterozygoot

Twee allelen voor een bepaalde eigenschap zijn verschillend. We noemen deze personen heterozygoot voor die eigenschap.

Homozygoot

Twee allelen voor een bepaalde eigenschap zijn aan elkaar gelijk. We noemen deze personen homozygoot voor die eigenschap.

Kloon

Individuen ontstaan door ongeslachtelijke voortplanting uit één organisme.

Kruisingsschema

Schema in de vorm van:

P AA x aa

Geslachtscellen A a

F1 Aa

Aa x Aa

Geslachtscellen A of a A of a

F2 A a A AA Aa a Aa aa

Meiose

Een deling waarbij de chromosomen van een paar uit elkaar gaan. Meiose bestaat uit twee opeenvolgende delingen. Bij meiose I ontstaan uit één diploïde cel twee haploïde cellen. Deze deling wordt ook reductiedeling genoemd, omdat het aantal chromosomen per kern wordt gereduceerd. Bij meiose II ontstaan uit de twee haploïde cellen vier haploïde cellen.

Metastase

Uitzaaiing van kankercellen via bloed of lymfe.

Milieufactoren

Factoren als licht, lucht, vochtigheid, temperatuur, voeding, ziekten en verwondingen.

Mitose

Bij mitose deelt een celkern zich in tweeën, waarna er twee cellen ontstaan. Door plasmagroei worden de twee dochtercellen elk net zo groot als de oorspronkelijke moedercel. Na een tijdje kunnen in de dochtercellen opnieuw mitose en celdeling plaatsvinden.

Modificatie

Verandering van het fenotype door milieufactoren.

Mutant

Een organisme dat een gewijzigde eigenschap heeft door een mutatie.

Mutatie

Een niet te repareren wijziging in de volgorde van stikstofbasen in het DNA.

Nucleotideketens

In het kernplasma komen vrije nucleotiden voor, die zich verbinden aan de vrijkomende basen in het DNA-molecuul. Steeds verbinden adenine (A) en thymine (T) zich met elkaar, net als cytosine (C) en guanine (G). Er worden zo twee nieuwe nucleotideketens gevormd, aan elke oude keten één. Daardoor ontstaan twee DNA-moleculen.

Nucleotiden

Elk nucleotide bestaat uit een stikstofbase, een desoxyribose-molecuul en een fosfaatgroep.

Recessief allel

Slechts één van beide allelen komt tot uiting in het fenotype. Het allel dat niet in het fenotype tot uiting komt noemen we het recessieve allel.

Stikstofbasen

In een DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en guanine (G). De stikstofbasen van de twee ketens zijn met elkaar verbonden. Ze vormen vaste paren (basenparing). Adenine is steeds met thymine verbonden en cytosine steeds met guanine.

X-chromosomaal

Ook het X-chromosoom bevat genen. De genen die in het X-chromosoom liggen komen echter niet voor in het Y-chromosoom. Deze genen noemen we X-chromosomaal. Het Y-chromosoom bevat vrijwel geen genen.

Zygote

Bevruchte eicel.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.