Gedrag, thema 8

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 942 woorden
  • 2 september 2008
  • 25 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
25 keer beoordeeld

Bs 1

Gedrag: Alle waarneembare activiteiten van een dier (of mens). De activiteiten bestaat niet alleen uit beweging ook geluid, kleur, geurstoffen, lichaamshouding, zijn vb. van gedrag.
Respons: de reactie op prikkels van een dier
Ethologie: Nauwkeurige beschrijving van elk type handeling, objectief. Gebeurde feiten mogen er alleen in geen mening of interpretaties.
Ethogram: hiermee kun je het gedrag van een dier bestuderen. Je houdt bij hoe vaak en hoe lang een dier elke handeling uitvoert.
Protocol: een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier. Hierbij kun je o.a. de vragen beantwoorden: Hoe vaak komt elke handeling voor? Hoe lang duurt elke handeling en is er een vaste volgorde tussen bepaalde dingen.

Bs 2


Gedragssystmen: is een groep van samenhangende handelingen. Deze handelingen hebben meestal een gemeenschappelijk doel. Volgt elkaar vaak in vaste volgorde op.
Gedragsketen: het effect van de ene handeling dat leidt tot een volgende handeling.
Balts: een aantal karakteristieke handelingen die een gedragsketen vormen.

Bs 3


Uitwendige factoren: een mens of dier reageert op prikkels uit de omgeving. Niet elke prikkel leidt tot een respons, de prikkels worden geselecteerd door je zintuigen en hersenen.
Inwendige factoren: bv. Een meeuwenjong pikt echter alleen naar de rode vlek als het honger heeft, honger vormt de inwendige factor voor het pikgedrag..
Motivatie: Is de bereidheid tot het verrichten van een bepaald gedrag. Bv. Voortplantingsgedrag, honger en dorst. Hormoon en Zenuwstelsel beïnvloeden motivatie.
Daglengte: heeft invloed op voortplanting. Hypofyse van vogels onder invloed van de toenemende hoeveelheid licht in het voorjaar hormonen afgeven.
Temperatuur: Als in het voorjaar de temp. Stijgt, gaan amfibieën voortplantingsgedrag vertonen.
Sleutelprikkel: een prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedrag. Bv. Potlood met rode vlek het jong pikt er nog steeds na als die honger heeft.
Supranormale prikkel: is effectiever bij het veroorzaken van een bepaald gedrag dan de normale sleutelprikkel. Bv. De hele snavel rood. Veroorzaakt meer pikgedrag.

Bs. 4


Erfelijke factoren: Als het bij de geboorte al vast staat hoe iemand reageert
Uitervaring leren: als iets vaak voorkomt leer je of het helpt of niet (leerprocessen)
Inprenting: als dieren alleen iets leren in een bepaalde, korte periode in hun leven (gevoelige periode)
Gewenning: als de kans op reactie op een prikkel afneemt bij herhaaldelijke toediening van een prikkel.
Conditionering: leert een dier/ mens een bepaald gedrag via beloning of straf.
Trial and error: dieren leren van de ervaringen die ze opdoen bij het uitvoeren van een bepaald gedrag. Als je ergens beroerd van wordt eet je het niet snel weer. (proefondervindelijk)
Dresseren: dieren worden geleerd bepaald gedrag (op commando) uit te voeren.
Geconditioneerde reflex: (voorwaardelijke reflex. De reflex treedt op als aan een bepaalde, niet-natuurlijke conditie (voorwaarde) is voldaan. Bij deze vorm van conditioneren veroorzaakt een prikkel een bepaald gedrag dat oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt.
Imitatie: (nabootsing) wanneer dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen.
Inzicht: wanneer een dier(of mens) in een onbekende situatie de oplossing van een probleem vindt door verschillende vroeger opgedane ervaringen te combineren.

Bs. 5


Sociaalgedrag: het gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar. Bij sociaal gedrag is een handeling van de ene soortgenoot de prikkel voor de volgende handeling.
Signalen: de handelingen bij sociaal gedrag.
Communicatie: signalen door bv. Kleuren, geuren, geluide, houdingen of gebaren.
Pikorde: de rangorde bij kippen. Plaats in de rangorde houdt verband met het gehalte vaan mannelijk geslachtshormoon. Pikorde speelt ook rol bij voortplanting.
Dreiggedrag: dieren dreigen maar halen niet echt uit.
Imponeergedrag: zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maken kan voorkomen bij dreiggedrag.
Verzoeningsgedrag: bij bavianen laat het ondergeschikte dier zijn of haar achterste aan het dominante mannetje zien. De agressie neemt dan af.
Staten: grote groepen met een sterke taakverdeling bij insecten.
Koningin van bijen: functie om eieren te leggen, leeft 3 tot 4 jaar.
Werkbijen: vrouwtjes waarbij de voortplantingsorganen niet tot ontwikkeling zijn gekomen. Kunnen geen eieren leggen. Taken: voedsel verzamelen, bouwen van honinggraten verzorgen van larven (broedzorg). Leeft ongeveer 6 weken.
Darren: in de zomermaanden zijn er honderden enkele van deze darren bevruchten e koningin. Daarna worden ze verjaagd uit de bijenstaat. Snel dood door honger dan.
Eieren: Bevrucht ;; daaruit komen werkbijen uit onbevrucht;; darren.
Bijendans: informeren elkaar over een voedselbron. Rondedans is voedsel dichtbij. Kwispeldans als het op grote afstand is. Hoe groter de afstand hoe langzamer de kwispeldans.
Balts: Opvallen en daarmee mogelijke partners lokken. De signalen zijn specifiek bij soort.
Geritualiseerd gedrag: de handelingen bij de balts worden vaak overdreven,omgevormd en/ of versneld uitgevoerd, zodat ze een signaalfunctie krijgen.
Bronst: balts bij zoogdieren. ( de bereidheid tot paring)
Territoriumgedrag: mannetje verdedigt het gebied tegen indringende soortgenoten. Zo zekerheid voor voedsel en ruimte voor nakomelingen.
Dreiggedrag: bevat vaak elementen van zowel aanvalsgedrag als vluchtgedrag.
Ambivalent gedrag: gedrag dat is samengesteld uit handelingen van twee (of meer) gedragssystemen. Voorbeeld van conflict gedrag
Conflictgedrag: is gedrag dat wordt veroorzaakt door een conflict tussen gedragssystemen. Ontstaat als meerdere gedragssystemen een even sterkere motivatie bestaat. Vb: overspronggedrag en omgericht gedrag.
Overspronggedrag: lijkt meestal zinloos gedrag. Heeft echter vaak een signaalfunctie
Omgericht gedrag: agressie wordt niet gericht p de soortgenoot, maar op iets anders.

Bs.6


Normen en waarden: Normen zijn gedragregels waarvan veel mensen vinden dat je je er aan moet houden. Waarden zijn uitgangspunten die mensen gebruiken bij het inrichten van hun leven. Ze zijn niet voor iedereen het zelfde.
Rolgedrag: Is gedrag dat anderen van iemand verwachten in een bepaalde situatie. Als iemand rolgedrag vertoont voldoet hij/zij aan het rolpatroon. Bv. Man-vrouwrolpatroon.
Kinderschema: Sleutelprikkels die gevoelig zijn bv: schattig, lief wezentje met een rond gezicht, wip neus, bolle wangen, grote ogen, klein zuigmondje, groot hoofd, mollige lichaamsvormen.
Dreiggedrag bij de mens: Met wijd open ogen naar iemand staren.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.