Begrippen
Allel:
Elk van de genen van een genenpaar wordt een allel genoemd. Voor een erfelijke eigenschap kunnen verschillende eigenschappen bestaan. Voor de haarvorm bijv. bestaan er allelen voor sluik haar en voor krullend haar.
Aminozuren:
Eenvoudige organische moleculen. Er komen 20 verschillende aminozuren voor in je lichaam.
Apoptose:
Determinatie kan er toe leiden dat bepaalde cellen afsterven. Dit noemen we geprogrammeerde celdood.
Autosomen:
Alle chromosomenparen behalve het geslachtschromosomenpaar. Bij een vrouw zijn de geslachtschromosomen (XX) gelijk, bij een man niet. Één van de mannelijk chromosomen komt overeen met de vrouwelijke chromosomen (XY).
Bacteriofagen:
Virussen die sommige bacteriën binnendringen worden bacteriofagen genoemd.
Bastaarden:
Heterozygote nakomelingen die ontstaan zijn uit kruisingen met verschillende rassen.
Biotechnologie:
Dat is een tak van de biologie waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens.
Callus:
Ongedifferentieerd weefsel. Dit ontstaat uit een weefselkweek. Bij een weefselkweek wordt uit een gezonde plant een stukje weefsel gesneden. Dit weefsel wordt ontsmet en op een geschikte voedingsbodem gebracht. Als dit weefsel zich gaat delen ontstaat het callus.
Carcinogeen:
Alles wat kankerverwekkend is wordt carcinogeen genoemd. Alle invloeden uit het milieu die mutageen zijn, zijn kankerverwekkend.
Celcyclus:
De mitose en de celdeling samen heet de celcyclus. In de interfase zijn 3 perioden te onderscheiden; de G1-fase is de periode tussen de celdeling en de DNA-replicatie. In deze periode vindt de plasmagroei plaats. De periode van DNA-replicatie heet de S-fase. De G2-fase is deperiode tussen de DNA-replicatie en de mitose (De M-fase). Sommige cellen hebben een rustfase, de G0-fase.
Celfusietechniek:
Bij celfusietechniek laat men twee cellen tot één cel versmelten door een bepaalde stof (bijv. adenine) toe te dienen.
Centromeer:
De plaats waar twee chromatiden aan elkaar vast zitten heet het centromeer.
Chromatiden:
Twee identieke delen van een chromosoom na DNA-replicatie.
Chromosomen:
Chromosomen zijn langgerekte dunne draden. In de chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme. Deze informatie ligt vastgelegd in moleculen van de stof DNA.
Chromosomen bevinden zich in de celkern. Alleen bij delende cellen zijn de chromosomen goed zichtbaar met een lichtmicroscoop; de chromosomen zijn dan gespiraliseerd.
Codon:
Een groepje van drie opeenvolgende nucleotiden heet een codon of triplet.
Determinatie:
Door de verschillen in het cytoplasma en door de invloed van inductie worden in de verschillende typen celen telkens andere combinaties van genen ingeschakeld. Op deze manier komt al in een vroeg stadium tijdens de embryonale ontwikkeling vast te liggen, welke specialisatie een cel zal ondergaan. Dit noemen we determinatie.
Dihybride kruising:
Bij een dihybride kruising wordt gelet op de overerving van twee erfelijke eigenschappen. Hierbij zijn twee genenparen betrokken.
Diploїd:
Wanneer de chromosomen in de kern van de cel in paren voorkomen wordt de cel diploїd (diploos = dubbel) genoemd. Ook het organisme noemen we diploїd (2n). De n geeft het aantal verschillende chromosomen aan (dus het aantal chromosomenparen). Bij de mens in dat n 23.
DNA:
Desoxyribonucleїnezuur. Een DNA-molecuul bestaat uit twee ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden liggen. Elk keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribose (een suiker) en een stikstofbase. Er zijn vier verschillende stikstofbasen: Adenine, Thymine, Cytosine en Guanine. Ze vormen vaste paren (basenparing): A & T en C & G.
DNA-replicatie:
Voordat een mitose begint vormt elk chromosoom er een tweede draad bij. Hierbij wordt van het DNA-molecuul een nauwkeurige replicatie gemaakt.
Dominant allel:
Slechts één van beide allelen komt tot uiting in het fenotype. We noemen dit allel het dominante allel.
Enzymen:
Stoffen die de chemische processen die bij stofwisseling plaatsvinden kunnen versnellen.
Fenotype:
De waarneembare eigenschappen van een individu.
Gameten:
Geslachtscellen of voortplantingscellen.
Gastheer:
De cel die een bacterie binnendringt wordt de gastheer genoemd. Vanuit daar kan het virus zich verder verspreiden.
Gekoppelde overerving:
Als twee genenparen in hetzelfde chromosomenpaar liggen spreken we van gekoppelde overerving.
Genen:
Een gen of een erffactor is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een erfelijke eigenschap.
Genetische modificatie:
Verandering in het genotype door inbreng van een stukje DNA van een ander organisme d.m.v. recombinant-DNA-techniek. Men spreekt ook wel van genetische manipulatie.
Genotype:
Onder het genotype van een individu verstaan we de informatie voor de erfelijke eigenschappen van dat individu. Deze informatie ligt in de genen.
Haploїd:
Wanneer de chromosomen in de kern van de cel in enkelvoud voorkomen (bijv. bij geslachtscellen), wordt de cel haploїd genoemd. Ook het organisme noemen we haploїd.
Hemofilie (bloederziekte):
Ziekte waarbij het bloed niet goed kan stollen. De ziekte wordt veroorzaakt door een X-chromosaal gen. Het komt vrijwel alleen bij mannen voor.
Heterozygoot:
Twee allelen voor een bepaalde eigenschap zijn verschillend. We noemen deze persoon heterozygoot voor de eigenschap.
Homologe chromosomen:
Chromosomen van één paar worden homologe chromosomen genoemd. Homologe chromosomen zijn gelijk in lengte en vorm. Homologe chromosomen bevatten genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen. Een mens heeft 23 paar chromosomen. Dit kan weergegeven worden d.m.v. een karyogram (chromosomenportret).
Homozygoot:
Twee allelen voor een bepaalde eigenschap zijn aan elkaar gelijk. We noemen deze persoon homozygoot voor de eigenschap.
Inductie:
Uit proeven tijdens de embryonale ontwikkeling is gebleken dat stoffen uit bepaalde cellen de ontwikkeling van andere cellen beïnvloeden. Deze invloed van cellen op elkaar wordt inductie genoemd.
Inteelt:
Als twee familieleden zich voortplanten wordt dat inteelt genoemd.
Interfase:
De periode tussen twee mitosen. De chromosoom is dan niet zichtbaar omdat hij niet gespiraliseerd is.
Intermediaire allelen:
Bij intermediair fenotype zijn de beide allelen als het ware even sterk.
Kanker:
Gezwel ontstaan door ongeremde celgroei. De cellen van zo’n gezwel kunnen loslaten en zich ergens anders in het lichaam vestigen (uitzaaiingen).
Kankercel:
Een cel die zich ongeremd kan delen. In de cel hebben een aantal mutaties in verschillende genen plaatsgevonden. De mutaties hebben tot gevolg dat de cel ongevoelig is voor de stoffen die de celdeling moeten remmen.
Klonen:
Het maken van een eeneiige tweeling of meerling uit één cel. (Bijv. als slechts één klompje cellen beschikbaar is).
Kloon:
Individu ontstaan door ongeslachtelijke voortplanting uit één organisme.
Kruising:
Als 2 individuen met ongelijke genotypes zich geslachtelijk voortplanten noem je dat kruising.
Letale factoren:
Bij sommige erfelijke eigenschappen komen letale factoren voor. Er is dan bij de overerving een allel betrokken dat in homozygote toestand geen levensvatbaar individu oplevert.
Locus:
De plaats van een gen in een chromosoom wordt een locus genoemd. Homogene chromosomen zijn niet alleen gelijk in lengte en vorm, maar komen ook in de loci overeen.
Meiose:
Een deling waarbij de chromosomen van een paar uit elkaar gaan. Meiose bestaat uit twee opeenvolgende delen. Bij Meiose I ontstaan uit één diploïde cel twee haploïde cellen. Deze deling wordt ook reductiedeling genoemd omdat het aantal chromosomen per kern wordt gereduceerd. Bij meiose II ontstaan uit twee haploïde cellen vier haploïde cellen.
Milieufactoren:
Factoren als licht, lucht, vochtigheid, temperatuur, voeding, ziekten en verwondingen.
Mitose:
Bij mitose deelt een celkern zich in tweeën, waarna er twee cellen ontstaan. Door plasmagroei worden de twee dochtercellen net zo groot als de moedercel. Na een tijdje kunnen in de dochtercel opnieuw mitose en celdeling plaatsvinden. Mitose wordt schematisch weergegeven door: 2n→2n + 2n
Modificatie:
Verandering van het fenotype door milieufactoren. De informatie in de chromosomen wordt niet veranderd. Het wordt dus niet doorgegeven aan het nageslacht.
Monohybride kruising:
Bij een monohybride kruising wordt slechts gelet op de overerving van één eigenschap. Hierbij is één genenpaar betroken.
Multipele allelen:
Voor de meeste erfelijk eigenschappen bestaan twee verschillende allelen. Voor sommige erfelijke eigenschappen bestaan drie of meer verschillende allelen, bijv. de bloedgroep. Deze allelen noem je multipele allelen.
Non-disjunctie:
Geval dat tijdens meiose I een paar homologe chromosomen bij elkaar blijven. Beide chromosomen gaan naar dezelfde pool en komen samen in een van de dochtercellen terecht. Hierdoor ontstaan geslachtscellen waarin één chromosoom dubbel voorkomt en geslachtscellen waar één chromosoom ontbreekt. Ook tijdens Meiose II kan non-disjunctie optreden. In dit geval gaan de beide chromatiden van een chromosoom niet uit elkaar. Ook hierdoor kunnen geslachtscellen ontstaan waarin één chromosoom dubbel voorkomt en geslachtscellen waarin één chromosoom ontbreekt. Na bevruchting kan een zygote ontstaan met één chromosoom teveel of te weinig. Deze zygote is vaak levensvatbaar.
Onafhankelijke overerving:
Als twee genenparen in verschillende chromosomenparen liggen spreken we van onafhankelijke overerving.
Ongeslachtelijke voortplanting:
Een deel van een individu groeit uit tot een nieuw individu. Dit kan op verschillende manieren gebeuren.
Onvolledig dominant allel:
Als de eigenschap van het recessieve allel toch enigszins tot uiting komt in het fenotype dan is het dominante allel onvolledig dominant.
Polygene overerving:
Als erfelijke eigenschappen tot stand komen doordat twee of meer genenparen samen één erfelijke eigenschap bepalen noemen we dat polygene overerving.
Prenatale diagnostiek:
Onderzoek naar mogelijke afwijkingen bij embryo’s. De meest gebruikte methodes zijn echoscopie, de vlokkentest en de vruchtwaterpunctie.
Recessief allel:
Slechts één van beide allelen komt tot uiting in het fenotype. Het allel dat niet in het fenotype tot uiting komt noemen we het recessieve allel.
Recombinatie:
Het ontstaan van nieuwe combinaties van genen wordt recombinatie genoemd. Door recombinatie ontstaat een grote verscheidenheid in genotypen binnen een soort.
Resistent:
Ongevoelig voor iets zijn.
Rood-groen-kleurenblindheid:
Een X-chromosomaal gen bij de mens is het gen voor rood-groen-kleurenblindheid. Mensen die homozygoot recessief zijn voor deze eigenschap kunnen de kleuren rood en groen niet onderscheiden. Het komt meestal bij mannen voor.
RNA:
Een stof dat de informatie voor eiwitsynthese overbrengt. RNA bestaat uit een enkelvoudig nucleotideketen, in tegenstelling tot DNA. Het bestaat uit dezelfde stikstofbasen als DNA, alleen wordt Thymine vervangen door Uracil.
Selectie:
Bij het kweken van landbouwgewassen en bij het fokken van dieren worden door middel van kruisingen nakomelingen verkregen met een grote verscheidenheid in genotypen. Hierna wordt selectie toegepast; alleen de nakomelingen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen worden gebruikt voor verdere kruisingen.
Terugkruising:
Je kunt nagaan of een organisme homozygoot of heterozygoot is voor een bepaalde eigenschap. Dit doe je door het organisme te kruisen met een organisme dat voor deze eigenschap homozygoot recessief is. Zo’n kruising heet een terugkruising.
Transgeen:
Een genetisch gemodificeerd organisme wordt transgeen genoemd.
Trisomie:
Bij trisomie zijn er drie chromosomen in plaats van twee. Iemand met het syndroom van Down heeft 3 x chromosoom 21.
X-chromosomaal:
Ook het X-chromosoom bevat genen. De genen die in het X-chromosoom liggen komen echter niet in het Y-chromosoom voor. Deze genen noemen we X-chromosomaal. In het Y-chromosoom komen vrijwel geen genen voor.
Veredeling:
Bij het kweken van landbouwgewassen en bij het fokken van dieren worden door middel van kruisingen nakomelingen verkregen met een grote verscheidenheid in genotypen. Hierna wordt selectie toegepast; alleen de nakomelingen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen worden gebruikt voor verdere kruisingen. Dit hele proces wordt veredeling genoemd.
Zaadcelmoedercel:
Zaadcelmoedercellen ontstaan doordat de wandcellen van de wandkanaaltjes zich voortdurend delen . Na deling van zaadcelmoedercellen ontstaan cellen die zich ontwikkelen tot geslachtscellen.
Zelfbestuiving:
Bij planten kan de F2 ontstaan door zelfbestuiving van de F1. Bij zelfbestuiving wordt stuifmeel van de meeldraden overgebracht op de stempels van bloemen die zich op dezelfde plant bevinden.
Zygote:
Bevruchte eicel. De chromosomen komen in paren voor (2n). Een zygote is diploїd, net als alle andere lichaamscellen. Een zygote is ontstaan uit 2 geslachtscellen. Een geslachtscel bestaat uit enkelvoudige chromosomen (haploїd).
DNA
7.8
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden