Deel 1 en 2

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 6817 woorden
  • 24 juni 2004
  • 78 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
78 keer beoordeeld

Begrippenlijst HAVO deel 1 en 2

H1 Biologie overal

abiotische factoren
invloeden van de levenloze natuur op organismen; bijvoorbeeld: temperatuur, zuurgraad, wind, water, licht, zout en andere mineralen
20
biotische factoren
invloeden van organismen op andere organismen; bijvoorbeeld: konijnen beïnvloeden de groei van gras door het op te eten
20
cytostatica
stoffen die de celdeling afremmen; worden gebruikt in medicijnen tegen kanker
32
determineersleutel
een schema waarin de kenmerken van verschillende geslachten en soorten zo zijn geordend dat je via het beantwoorden van vragen bij de juiste soortnaam terecht komt
41
determineren
het op naam brengen van een organisme met behulp van zoekkaarten of determineer -sleutels of schema\'s
40
ecosysteem
een netwerk van relaties tussen organismen onderling en tussen die organismen en de levenloze natuur; een ruimtelijke eenheid bepaald door plaatselijke omstandigheden
20, 23
geslacht
eenheid van indeling die een stapje groter is dan de soort: individuen binnen hetzelfde geslacht, maar van verschillende soort krijgen geen vruchtbare nakomelingen
27
kruisen
seksuele voortplanting tussen geselecteerde ouders met als doel het verkrijgen van een bepaald type nakomelingen
37
levenskenmerken
kenmerken die alle organismen gemeenschappelijk hebben; bijvoorbeeld: het vermogen tot voortplanting
24
milieu
omgeving waarin een organisme leeft, bestaat uit zowel abiotische als biotische factoren
20
milieuonderzoek
biologisch onderzoek op het niveau van ecosystemen
32
organisatieniveau
schaal waarop levensprocessen plaatsvinden; voorbeeld: celniveau, populatieniveau, biosfeer niveau
30
populatie
alle organismen van eenzelfde soort binnen een bepaald gebied
25
relatie
de manier waarop organismen elkaar onderling beïnvloeden of de manier waarop de levenloze natuur invloed uitoefent op een organisme
20
rijk
grootste eenheid binnen de indeling van organismen; er zijn vier rijken: planten, dieren, schimmels en bacteriën; virussen vallen hierbuiten want ze bestaan niet uit één of meer cellen
27
soort
uitgangspunt van de indeling van organismen; organismen binnen één soort kunnen kruisen en vruchtbare nakomelingen krijgen
24
soortenrijkdom (diversiteit) aantal soorten binnen een aangegeven gebied
20
veredelen
het kweken of fokken van nieuwe rassen door middel van kruisen
37
wetenschappelijke naam
de systematisch opgebouwde, Latijnse, naam van een soort(bijvoorbeeld: Felis domestica -huiskat-); bestaat uit een geslachtsnaam (Felis -kat-) en een soortaanduiding (domestica -\'huiselijk\') 26

H2 Biologie bedrijven

actief transport
transport van moleculen waarbij energie verbruikt wordt, bijvoorbeeld een transport tegen de diffusie richting in
59
afhankelijke variabele
de variabele in een experiment waarvan je redelijkerwijze kunt verwachten dat ze een gevolg is van de onafhankelijke variabele; bijvoorbeeld: de toename van het groeigewicht in de tijd, de lengtegroei van tuinkers kiemplantjes bij verschillende doseringen kunstmest. 49,56
beschrijvend onderzoek
onderzoek dat gericht is op het ordenen van bepaalde verschijnselen; bijvoorbeeld: beschrijven van een nieuwe soort, het aantal algen in schoon of vies water
52
celmembraan
het \'velletje\' van de cel, scheidt het grondplasma met z\'n organellen af van de buitenwereld; zie BINAS tabel 81
59
celwand
een bouwsel van cellulose of andere suikers rondom de celmembraan, bij planten, schimmels en bacteriën; zie BINAS tabel 81
60
conclusie
het slot van je onderzoek: kwamen je voorspellingen uit? zo nee, lag het aan je experiment of aan je hypothese? 57
controle experiment
een \'blanco\' experiment waarmee je het eigenlijke experiment test; bijvoorbeeld: je doet een experiment waarbij je de groei van planten test onder invloed van vloeibare meststoffen; je controle experiment is een groepje planten dat alleen water krijgt
58
diagram
een manier waarop je onderzoeksresultaten presenteert;er zijn onder andere: staaf-, lijn-, sector-, stroomdiagrammen
49
diffusie
verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge concentratie van die moleculen naar plaatsen met een lagere concentratie van dat soort moleculen
59
experiment
een onderzoeksopzet waarbij je een hypothese test;zie \'hypothese\' 56
experimenteel onderzoek
onderzoek dat gericht is op het testen van een hypothese, dit in tegenstelling tot beschrijvend onderzoek; zie \'hypothese\' 52
genoom
de erfelijke eigenschappen van een individu zoals die op het DNA zijn \'opgeslagen\'(zie H3); ook: de totale basen volgorde van het DNA van een organisme of organel
53
hypothese
vooronderstelling; bijvoorbeeld:alle planten groeien goed bij een zo hoog mogelijke concentratie kunstmast; bij zo\'n stelling kun je een manier vinden om het tegendeel te bewijzen, 52, 55
onafhankelijke variabele
het deel van je meting dat niet door veranderende omstandigheden is beïnvloedt, bijvoorbeeld tijd; een door jou systematisch veranderde variabele, bijvoorbeeld de zuurgraad in reageerbuis 1 en die in buisje 2
49,56
osmose
diffusie van water door een semi-permeabel membraan
61
osmotische waarde
de concentratie opgeloste deeltjes binnen een semi-permeabel membraan
60
permeabel
doorlatend, zoals een celwand of een lekke regenjas
60
plasmolyse
osmotisch proces waarbij de turgor van een planten (of schimmel)cel zo ver af neemt dat het celmembraan loskomt van de celwand
62
resultaten
de meetresultaten afkomstig uit je experiment; ook bij een beschrijvend onderzoek verzamel je zoveel mogelijk meetresultaten; bijvoorbeeld: de gemiddelde lengte en breedte van een blaadje van een nieuwe soort plant
57
selectief-permeabel
zoiets als semi-permeabel, maar betekent: laat sommige stoffen door en andere niet
60
semi-permeabel
half doorlatend, water kan er wel door, opgeloste stoffen niet; een vorm van selectief-permeabel
60
turgor
spanning op een celwand door waterdruk binnen een cel; komt alleen voor bij organismen met cellen met een celwand
62
voorspelling
gebaseerd op je hypothese formuleer je een voorspelling; bijvoorbeeld: als alle planten goed groeien bij hoge concentraties kunstmest verwacht je dat de grootte van veel verschillende plantensoorten toeneemt met stijgende kunstmestgift; als uit je experiment blijkt dat je voorspelling niet klopt moet je gaan bedenken waar het mis is gegaan: bij het experiment of bij de hypothese
56
waarnemen
goed en bewust kijken, horen ruiken, voelen
55

H3 Wie het kleine niet eert..

adenine
zie \'stikstofbase\' 79
ATP
een stof die in een cel energie kan opslaan en afgeven; de \'cel accu\' 77
bestraling
het toedienen van een dosis (radioactieve)straling, specifiek bij het behandelen van tumoren
92
celcyclus
alle fasen van de celdeling bij elkaar; zie S-fase, G2-fase, M-fase, G1-fase; zie BINAS tabel 78
85
celdeling
vorming van nieuwe cellen door deling; zie BINAS tabel 78
83
centromeer
de dwarsverbinding tussen beide chromatiden van een chromosoom
86
chromatide
de twee \'poten\' van een chromosoom; één poot bevat het originele DNA, de andere is een identieke kopie
86
chromosoom
tijdens de celdeling (G2 en M fase) verdubbeld en opgerold DNA, ziet er grofweg uit als een letter \'H\'; zie \'chromatiden\'en \'centromeer\'; zie BINAS tabel 78
79
collageen
een tussencelstof die, de cel een stevige buitenlaag geeft; zie ook \'elastine\' 78
cytoplasma
grondplasma (zie BINAS tabel 81), bestaat voornamelijk uit water met opgeloste stoffen die van belang zijn bij de groei en stofwisseling van de cel
76
cytosine
zie stikstofbase; 79
cytostatica
medicijnen tegen kanker die de celdeling van tumor (en gezonde) cellen stoppen
92
dekweefsel
bedekt het lichaam van binnen (slijmvliezen) en van buiten (huid) 87
delingsfrequentie
snelheid waarmee cellen zich delen
83
DNA verdubbeling
proces waarbij beide suikerfosfaat leuningen van de DNA wenteltrap uit elkaar gaan (zoals een ritssluiting)door het verbreken van de binding tussen de beide stikstofbasen( de stikstofbasen zijn de tandjes van de ritssluiting); de beide helften worden weer aangevuld en opgebouwd met stoffen afkomstig uit het cytoplasma; zie BINAS tabel 70
84
DNA
een groot molecuul dat opgebouwd is als een dubbele spiraal van een suikerfosfaat; de beide suikerfosfaat spiralen zijn dwars verbonden door \'treden\' van stikstofbasen; bevat erfelijke informatie; zie \'genoom\' 79
doelwitcellen
cellen die receptoren voor een bepaald hormoon bevatten
90
eiwitsynthese
de productie van eiwitten in de cel, van DNA \'bouwplan\' tot het werkelijke eiwit; zie BINAS tabel 70
81
elastine
een tussencelstof die de cel een stevige buitenlaag geeft; zie ook \'collageen\' 78
endoplasmatisch reticulum (ER) een celorganel met als functie het transport van stoffen binnen de cel; in functie vergelijkbaar met de bloedsomloop
76
feromonen
stoffen betrokken bij chemische communicatie tussen organismen; feromonen die een rol spelen bij de communicatie tussen geslachten worden soms als lokstoffen gebruikt bij biologische bestrijding van plagen (feromoonvallen); er zijn ook feromonen die juist afschrikken; bijvoorbeeld \'schrikstoffen\' die door een gewond of angstig individu worden afgescheiden
89
G1,G2- fase
fasen in de celcyclus waarbij het aantal celorganellen en hulpstoffen toeneemt; beide G-fasen horen bij de interfase; zie BINAS tabel 78
85
guanine
zie stikstofbase
79
hormonen
stoffen betrokken bij chemische communicatie tussen cellen binnen één organisme; vergelijk feromonen
90
interfase
fase in de celcyclus die de beide G-fasen en de S-fase omvat; zie BINAS tabel 78
85
kanker
gemuteerde cellen die maar blijven doorgroeien (woekeren) en het omringende weefsel binnendringen
92
kiemlaag
een deel van je huid waar cellen delen en zorgen voor vervanging van versleten huidcellen
85
metastasen
uitzaaiingen; losgeraakte cellen van een kankergezwel, die zelf ook weer een gezwel veroorzaken
92
M-fase
mitose, fase in de celcyclus waarbij de chromosomen uitéén getrokken worden en het celmateriaal zich verdubbeld; zie ook G1, S en G2-fasen en BINAS tabel 78
85
mitochondriën
een celorganel met als functie het \'opladen\' van ATP; zie ATP
77
mutatie
verandering, meestal gebruikt voor een verandering in het DNA als gevolg van beschadiging; het gevolg kan positief zijn, neutraal of negatief; mutaties zijn de oorzaak van kanker, maar zijn ook de motor achter de evolutie
91
organellen \'organen\' van een cel, ze bestaan niet uit meerdere cellen, maar uit membranen met een specifieke functie; organellen bevatten meestal specifiek DNA
76
organen
groepen cellen of combinatie van verschillende weefsels met een specifieke functie, bijvoorbeeld het hart dat bloed rondpompt
76, 87
plasmagroei
toename van stoffen en water in de nieuwe cel (G1-fase van de celcyclus) 86
receptoren \'ontvangers\', specifieke bindingsplaatsen op het celmembraan die binden aan een bepaalde stof, bijvoorbeeld aan een hormoon of groeistof
90
ribosoom
organel waar de eiwitsynthese plaatsvindt; bevindt zich vrij in de cel of op het oppervlak van het endoplasmatisch reticulum
81
risicofactoren
factoren die het risico op mutaties verhogen
91
S-fase
fase in de celcyclus waarbij DNA verdubbeling (synthese) plaatsvindt; met de G fasen hoort de S-fase in de interfase; zie BINAS tabel 78
85
specialisatie
cellen die een bepaalde functie krijgen, zoals spiercellen; zij delen zich niet meet, maar worden (in noodgevallen) vervangen door nog ongespecialiseerde cellen
86
spierweefsel
bevat langgerekte cellen die zich kunnen samentrekken, zorgen voor beweging
87
steunweefsels
bindweefsel, kraakbeen en been (bot); worden stevig door de tussencelstof die de cellen uitscheiden; steunweefsels geven je lichaam stevigheid
78, 87
stikstofbasen
de \'treden\' van het DNA; er zijn er vier A(denine), C(ytosine), T(hymine)en G(uanine); zie BINAS tabel 70
79
thymine
zie stikstofbase
79
triplet
drie opeenvolgende stikstofbasen in het DNA; coderen voor een aminozuur voor een te bouwen eiwit; zie BINAS tabel 70
79
tumor
gezwel
92
tussencelstof
een stof die tussen de verschillende cellen in ligt, uitgescheiden door die cellen; elastine en collageen zorgen voor stevigheid in huid, banden, pezen, kraakbeen en bot
78
weefsels
een groep cellen met dezelfde bouw en functie; bijvoorbeeld: steunweefsels, zenuwweefsel
87
zenuwweefsel
bevat vertakte cellen die impulsen kunnen doorgeven
87

H4 Voeding

actine één van beide eiwitten die bij het samentrekken van een spier betrokken zijn; zie myosine
112
additieven
middelen die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om ze beter houdbaar, lekkerder of aantrekkelijker te maken; zie ook emulgatoren, antioxydanten, kleurstoffen
117
aderverkalking
de ophoping van een laagje vet in de bloedvaten waardoor ze minder bloed door kunnen laten en minder veerkrachtig worden
105
ADI
aanvaardbare dagelijkse inname, de hoeveelheid van een stof die je dagelijks mag binnenkrijgen zonder dat je gezondheid daar schade bij oploopt
120
aminozuren
de moleculen waaruit een eiwit is opgebouwd
113
anorexia nervosa
eetstoornis waarbij iemand die heel dun is zichzelf altijd te dik vindt; zie ook boulimia
110
antioxydanten
additieven die het bederf van voedsel tegengaan; een veelgebruikte antioxidant in voedingsmiddelen is vitamine C
120
ballaststoffen \'vezels\'; stoffen die geen energie bevatten, maar water binden en de darmbeweging stimuleren
106
biotechnologie
het toepassen van organismen, levende cellen of delen daarvan voor industrieel gebruik
116
boulimia nervosa
eetstoornis waarbij vasten en vraatbuien elkaar afwisselen; zie ook anorexia
110
cholesterol
een vet dat het voornaamste bestanddeel is van de \'aderkalk\'; cholesterolmoleculen zijn een belangrijk bestanddeel van (cel)membranen omdat ze het membraan een soort stevigheid geven; zie BINAS tabel 67D
105
conserveringsmethoden
methoden om voedsel langer houdbaar te houden: diepvriezen, drogen, roken, verhitten, pasteuriseren, steriliseren, doorstralen, inzouten, inleggen in zuur of inmaken in suiker
117
dissimilatie
afbraak van stoffen in de cellen waarbij energie vrijkomt
108
emulgatoren
additieven die voedsel dat zowel olie als water bevat (pindakaas!, slaolie) mooi egaal houden; een veel gebruikte emulgator is lecithine een sojaproduct
120
E-nummmer
het nummer dat een additief krijgt als het is goedgekeurd door de EU
120
enzymen
eiwitten die noodzakelijk zijn voor de chemische processen binnen of buiten de cel; zij zorgen ervoor dat bepaalde processen die normaal bij hoge temperaturen plaatsvinden ook bij lichaamstemperatuur plaatsvinden
112
essentiële aminozuren
aminozuren die je lichaam niet zelf kan maken uit het ombouwen en afbreken van eiwitten; deze aminozuren moet je met je voedsel binnenkrijgen
113
fasine
een stof die peulvruchten (en aardappelen) beschermt tegen insectenvraat
119
gebreksziekten
ziekten die ontstaan door langdurig gebrek aan bepaalde voedingsstoffen
105
geur- en smaakstoffen
additieven die smaak en geur aan iets geven (aroma\'s); bijvoorbeeld vanille
120
glucose
de meest eenvoudige enkelvoudige suiker, een belangrijke brandstof voor cellen
109
glycogeen
een soort dierlijk zetmeel, bestaat uit meer dan duizend aaneen gekoppelde glucosemoleculen; reserve energieopslag in spier- en levercellen
109
groei
toename in grootte van een organisme
112
hartinfarct
afsterven van een deel van de hartspier door gebrek aan zuurstof, bijvoorbeeld als gevolg van aderverkalking in een kransslagader van het hart
105
heterotroof
je energie halen uit andere organismen (groenten, vlees); dit in tegenstelling tot autotroof, je organische stoffen zelf maken, zoals planten dat doen met behulp van zonlicht, water en kooldioxide
104
kleurstoffen
additieven die voedsel een mooi kleurtje geven, zoals bieten- of wortelsap
120
koolhydraten
verschillende typen enkelvoudige en meervoudige suikers
109
linolzuur
een onverzadigd vetzuur dat aderverkalking helpt tegen te gaan
105
micro-organismen
microscopisch kleine organismen, meestal bacteriën en schimmels, maar ook algen en bepaalde (ééncellige) diertjes
116
mineralen
anorganische stoffen die je nodig hebt voor bepaalde stofwisselingsprocessen; voorbeelden: ijzer, kalk
114
myosine
een spiereiwit dat betrokken is bij de spiersamentrekking; zie ook actine
112
onderhoud
celactiviteit die nodig is voor herstel van je lichaam
112
onverzadigde vetzuren (meestal plantaardige)vetten die wat makkelijker reageren met andere stoffen; ze zijn meestal vloeibaar bij kamertemperatuur (olijfolie) 105
PAK\'s
polycyclische koolwaterstoffen; ingewikkeld gebouwde koolstofverbindingen, samen te vatten als roet- en teer deeltjes; ze zijn vrijwel allemaal kankerverwekkend
106
pesticiden
bestrijdingsmiddelen
119
verzadigde vetzuren (meestal dierlijke)vetten die moeilijk reageren met andere stoffen; ze stollen bij kamertemperatuur (roomboter) 105
vetten
energiebron, bouwstof en isolatiemateriaal
110
vitaminen
ingewikkeld gebouwde stoffen die een rol spelen in bepaalde stofwisselingsprocessen
114
voedingsmiddel
dat wat je eet, verwar het niet met voedingsstoffen
117
voedingsstoffen
koolhydraten, vetten, eiwitten (en water), vitaminen, mineralen
108
voedselverontreiniging
stoffen die geen additieven zijn en ook niet van nature in een voedingsmiddel thuis horen: zware metalen of resten van bestrijdingsmiddelen of geneesmiddelen
119
water
een essentieel voedingsstof, bij een waterverlies van 3% treedt uitputting op
114
welvaartsziekten
ziekten die ontstaan als gevolg van teveel, en vaak te eenzijdig, eten
105

H5 Gezondheid

A-antigen
de aanwezigheid van dit antigen op je bloedcellen geeft aan dat je bloedgroep A (of AB)hebt
145
allergie
een te actief immuunsysteem waardoor je reageert op allerlei onschuldige lichaamsvreemde stoffen
148
anti A
een antistof tegen A antigen, als je anti A toevoegt aan een beetje bloed en het gaat klonteren dan heb je bloedgroep A
145
anti B
aan antistof tegen B antigen, als je anti B toevoegt aan een beetje bloed en het gaat klonteren dan heb je bloedgroep B; als het bloed klontert bij zowel anti A als anti B dan heb je bloedgroep AB
145
antibiotica
stoffen die sommige schimmels, zoals Penicillium, uitscheiden waardoor ze de ontwikkeling van bacteriën remmen
147
antigenen
eiwitten op de celmembraan van een ziekteverwekker
140
antiserum
een preparaat dat antistoffen tegen een bepaalde ziekteverwekker bevat; antiserum kan gewonnen worden van mensen of dieren die de ziekte hebben meegemaakt; als het serum is uitgewerkt word je niet immuun omdat je geen geheugencellen hebt gevormd
141
antistoffen
stoffen die een reactie aangaan met antigenen en daardoor de ziekteverwekker doden; antistoffen worden door lymfocyten gemaakt, een vorm van specifieke afweer
140
aspecifieke afweer
afweer gericht tegen lichaamsvreemde stoffen in het algemeen
140
auto-immuunziekten
ziekten zoals reuma, waarbij bepaalde witte bloedcellen het kraakbeen in de gewrichten voor lichaamsvreemde deeltjes aanzien
148
B-antigen
de aanwezigheid van dit antigen op je bloedcellen geeft aan dat je bloedgroep B (of AB) hebt
145
barrières
huid, slijmvliezen en maagsap, zij voorkomen het binnendringen van ziekteverwekkers
137
bloedcellen
rode bloedcellen, witte bloedcellen
140
bloedplasma
deel van je bloed dat bestaat uit water, zouten, voedingstoffen, hormonen, eiwitten (ook antistoffen), afvalstoffen en opgeloste lucht
139
fagocyt
een witte bloedcel die indringers \'opeet\' en verteert, een vorm van aspecifieke afweer
140
geheugencellen
lymfocyten in een ruststadium die \'weten\' hoe de antistoffen tegen een bepaald antigen gemaakt moeten worden; geheugencellen spelen een rol bij de immuniteit
141
genezende behandeling
de oorzaak van een kwaal wordt bestreden
134
gezondheid
1/ een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden;2/ het vermogen van een organisme om adequaat te reageren op veranderingen in en buiten het lichaam
132, 133
HIV-virus
een virus dat vooral de lymfocyten aantast en daarmee je immuunsysteem; zie ook AIDS
148
immunocompetent
in staat om antistoffen te maken tegen lichaamsvreemde antigenen; een embryo kan dat vanaf de vijfde maand
143
immuun
je bent immuun als je al geheugencellen tegen een bepaalde ziekteverwekker hebt
141
incubatietijd
tijd tussen infectie en de eerste ziekteverschijnselen
139
kunstmatige actieve immuniteit
vaccinatie met een verzwakte ziekteverwekker; hierdoor vorm je geheugencellen die weer antistoffen maken
141
kunstmatige passieve immuniteit
injectie met antiserum; je vormt dus geen geheugencellen
141
lichaamseigen
cellen of stoffen die je zelf hebt gemaakt
143
lichaamsvreemd
cellen of stoffen die door iets of iemand anders zijn gemaakt
143
lymfocyten
een type witte bloedcellen dat antistoffen maakt maar geen indringers \'opeet\'; lymfocyten maken deel uit van de specifieke afweer
140
resistentie
het ongevoelig worden van een ziekteverwekker voor een bepaald antibioticum; na een antibioticum behandeling overleven altijd een paar ziekteverwekkers die ongevoelig zijn voor dat speciale antibioticum, je immuunsysteem maakt ze onschadelijk; als deze ziekteverwekkers zich voor die tijd weten te verspreiden naar een nieuw slachtoffer dan helpt hetzelfde antibioticum niet meer bij het nieuwe slachtoffer: de ziekte is resistent geworden voor dat speciale antibioticum
147
resusantigen
een eiwit op je rode bloedcellen, als je dit hebt ben je resuspositief
145
specifieke afweer
afweermechanisme waarbij een specifieke ziekteverwekker wordt herkend en onschadelijk gemaakt, meestal door de antistoffen die door lymfocyten worden geproduceerd; het \'recept\' voor het maken van de antistoffen wordt bewaard in geheugencellen, daar maak je handig gebruik van bij vaccinatie
140, 141
symptoombestrijding
de verschijnselen van een kwaal worden bestreden
134
vaccinatie
inenten met een verzwakte ziekteverwekker, waardoor je zelf, uiteindelijk, geheugencellen tegen die ziekteverwekker krijgt
141
virusinfectie
infectie met een virus als ziekteverwekker; je kunt niet immuun worden voor een virus omdat het zo snel muteert, de eiwitmantel van een virus is steeds anders
147 Hier beginnen de hoofdstukken uit deel 2. Omdat de pagina nummering opnieuw begint staat vóór de paginaverwijzing een twee. Pagina 14 in deel 2 heet dus: 2.14

H6 Seksualiteit

aids
een aandoening van het immuunsysteem waarbij de patiënt aan relatief onschuldige ziekten overlijdt; zie ook HIV
2.25
anticonceptie
het tegengaan van bevruchting
2.28
baarmoeder
een deel van het vrouwelijk geslachtsorgaan; hier vindt de groei van het embryo tot baby/moederkoek plaats
2.15
baarmoederslijmvlies
het slijmvlies dat zich aan de binnenkant van de baarmoeder bevindt, het wordt, bij niet bevruchting, maandelijks afgestoten tijdens de menstruatie
2.15
bijballen
deel van het mannelijk geslachtsorgaan; het voorste deel van de zaadleider waar de zaadcellen worden opgeslagen; het is een lange, kronkelige buis die \'opgevouwen\' op de zaadballen ligt; 2.15
biseksueel
een partner willen kiezen uit beide geslachten
2.23
chlamydia
een bacteriële SOA; ziekten die door bacteriën worden veroorzaakt zijn te bestrijden met antibiotica, maar voor al deze ziekteverwekkers geldt dat de er steeds meer resistentie optreed
2.26
clitoris
de vrouwelijke tegenhanger van de eikel bij mannen
2.19
condoom/ vrouwencondoom
hoesjes waarin het sperma wordt opgevangen, tevens goed voor veilig vrijen
2.33
eicellen
de geslachtscellen van de vrouw
2.15
eierstokken
deel van het vrouwelijk geslachtsorgaan waar de geslachtcellen tot rijping komen; hier worden ook de geslachthormonen oestradiol, oestron en progesteron geproduceerd
2.14
eikel
het gevoelige topje van de penis
2.19
erectie
een stijve penis
2.19
genitale wratten
een virus-SOA, verhoogt de kans op baarmoederhalskanker
2.26
geslachtscellen
haploïde cellen; de mannelijke en vrouwelijke geslachtcellen versmelten tijdens de bevruchting tot een diploïde zygote (zie H7) 2.15
geslachtshormonen
hormonen die betrokken zijn bij de voortplanting, in breedste zin; zie BINAS tabel 75B
2.14
gonorroe
een bacteriële SOA
2.26
herpes
een virus-SOA
2.26
heteroseksueel
een partner kiezen van het andere geslacht
2.23
HIV
human immuno virus, het virus dat aids veroorzaakt
2.25
homoseksueel
een partner kiezen van hetzelfde geslacht
2.23
maagdenvlies
een soepel randje weefsel aan de rand van de vagina, verdwijnt vanzelf bij het ouder worden
2.20
masturberen
met jezelf vrijen
2.19
menstruatie
de periodieke afstoting van het baarmoederslijmvlies
2.15
morning after pil
een soort zware pil die een geforceerde menstruatie op gang brengt
2.30
oestradiol
vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd
2.14
oestron
vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd
2.14
onveilig seksueel gedrag
wisselende seksuele contacten en/of vrijen zonder condoom
2.26
penis
deel van het mannelijk geslachtsorgaan
2.15
periodieke onthouding
niet vrijen tijdens de vruchtbare periode van de vrouw, een redelijk onbetrouwbare vorm van anticonceptie; de omgekeerde versie, veel vrijen tijdens de vruchtbare periode komt ook voor bij mensen die graag kinderen willen
2.28
pessarium
een soort rubber kapje dat over de baarmoedermond past en zo het binnendringen van het sperma tegenhoud, je gebruikt het samen met een zaaddodende pasta
2.29
pil
anticonceptiemiddel dat de hormoonhuishouding veranderd waardoor de geslachtscellen niet rijpen; de meest gebruikte is de pil voor de vrouw, maar er is ook een (minder succesvolle) pil voor de man; hormoonpillen kunnen nogal wat bijwerkingen hebben (toename lichaamsgewicht, sloomheid)met als meest omstreden effect een verhoogde kans op borstkanker
2.29
primaire geslachtskenmerken
de geslachtsorganen, je wordt ermee geboren
2.15
progesteron
vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd; zie BINAS tabel 75 B en 67D
2.14
prostaat
deel van het mannelijk geslachtsorgaan dat vocht toevoegt aan de massa spermacellen
2.15
psychische veranderingen
onder invloed van geslachtshormonen,komt veel voor tijdens de puberteit, maar ook tijdens en na zwangerschappen; symptomen zijn vaak verhoogde emotionaliteit, depressies, onzekerheden en zelfs angstaanvallen
2.16
puberteit
de tijd tussen 10-18 jaar waarin veranderingen in de hoeveelheid geslachtshormonen ervoor zorgen dat je in staat bent tot voortplanten
2.14
schaamlippen
een deel van het vrouwelijk geslachtorgaan
2.15
secundaire geslachtskenmerken
geslachtskenmerken die aangeven dat je lichaam tot voortplanten in staat is
2.14
seksualiteit
alles wat samenhangt met de voortplanting zonder altijd tot voortplanting te leiden
2.18
seksueel misbruik
aanranding en verkrachting, een misdaad waarbij seks als machtsmiddel wordt gebruikt
2.21
seropositief
een positieve reactie op een serumtest, het betekent meestal dat je de onderzochte ziekte hebt; in de volksmond staat seropositief voor iemand die het HIV virus in z\'n bloed heeft (maar niet altijd Aids krijgt) 2.25
slijmkliercellen
in de vagina, zorgen voor extra vochtproductie tijdens de geslachtsgemeenschap
2.19
SOA
Seksueel Overdraagbare Aandoening, ziekteverwekkers die via seks nieuwe slachtoffers vinden
2.25
spiraaltje
een anticonceptiemiddel dat de ontwikkeling van het embryo verhinderd
2.30
sterilisatie
het onvruchtbaar maken door het doorsnijden van de zaad- of eileiders
2.30
syfilis
een bacteriële SOA
2.26
tertiaire kenmerken
verschillen tussen mannen en vrouwen in gedrag (en daarmee ook uiterlijk), het is onduidelijk in hoeverre bepaalde verschillen aangeboren of aangeleerd zijn
2.22
terugtrekken
de geslachtsgemeenschap afbreken net voor de zaadlozing, een onbetrouwbare vorm van anticonceptie
2.28
testes
zaadballen
2.14
testosteron
mannelijk geslachtshormoon, door de testes geproduceerd; zie BINAS tabel 75B en 67D
2.14
voorvocht
een vloeistof die voor het sperma uitgaat
2.19
zaadballen
deel van het mannelijk geslachtsorgaan waar de geslachtscellen tot rijping komen; hier wordt ook het geslachtshormoon testosteron geproduceerd
2.14
zaadcellen
spermacellen, de mannelijke geslachtscellen
2.15
zwellichaam
kleine orgaantjes in de penis die bij zich vullen met bloed, opzwellen en een stijve penis veroorzaken
2.19 H7 Voortplanting

abortus
het verwijderen van een levend of dood embryo, wanneer het lichaam dat zelf niet afstoot; de operatie gebeurd in het ziekenhuis
2.60
bevalling
het geboren worden van een kind
2.53
bevruchtingsmembraan
een ondoordringbare laag om de eicel, ontstaan net na bevruchting van de eicel; het bevruchtingsmembraan voorkomt een tweede bevruchting van dezelfde eicel; het verdwijnt wanneer het embryo zich in het baarmoederslijmvlies innestelt
2.51
chromosomenportret
karyogram: een rangschikking van foto\'s van de chromosomen (tijdens de mitose)uit een cel; hiermee kunnen sommige afwijkingen van de chromosomen worden opgespoord; zie ook H3 en BINAS tabel 79
2.61
DNA-test
een test waarbij gezocht wordt naar afwijkingen in het DNA; dit kan met niet gespiraliseerd DNA; zie ook H3
2.60
embryo
het stadium tussen zygote (tot 2 weken na de bevruchting) en foetus (8 weken na de bevruchting); omdat placenta en vruchtvliezen uit embryonaal weefsel bestaan scheiden ze ook zwangerschapshormonen af; zie ook foetus en HCG
2.52
fagocytose
het opeten van andere cellen door witte bloedcellen; dit doen ze met lichaamsvreemde cellen, maar ook met oude zaadcellen
2.47
foetus
8 weken na de bevruchting: het deel van het embryo dat uitgroeit tot de uiteindelijke baby; het andere embryonaal weefsel noem je bij z\'n eigen naam: placenta en vruchtvliezen zie ook embryo
2.52
follikel
een voorlopercel met een laagje hulpcellen, in het follikel rijpt de eicel
2.48
FSH
follikel stimulerend hormoon, het hormoon dat de rijping van follikel en eicel stimuleert; bij mannen regelt het de productie van testosteron
2,56
gele lichaam
de follikelcellen na de eisprong, ze worden geel door de vetachtige stoffen die ze opnemen
2.55
geslachtelijke voortplanting
voortplanting waarbij twee ouders zijn betrokken; de nakomelingen ontstaan uit de versmelting van geslachtscellen van de ouders; de nakomelingen bevatten de erfelijke informatie afkomstig van beide ouders
2.45
HCG
zwangerschapshormoon, geproduceerd door het embryo (en embryonaal weefsel tot wel 16 weken na de bevruchting); HCG houdt het gele lichaam en daarmee de productie van progesteron in stand (en veroorzaakt zwangerschapsmisselijkheid) 2.56
hormonen
signaalstoffen die de communicatie tussen verschillende organen mogelijk maken; zie BINAS tabel 75B
2.55
hypofyse
hormoonklier in het midden van de hersenen; de hypofyse produceert onder andere de hormonen FSH en LH
2.56
indaling
de \'duik\' van de foetus richting baarmoederhals
2.53
innesteling
het proces waarbij het embryo zich tussen de slijmvliescellen van het baarmoederslijmvlies vestigt
2.52
IVF
in vitro fertilisatie (bevruchting in glas), eicel en zaadcel worden in een speciale vloeistof bij elkaar gebracht en (meestal twee) zygotes worden in de baarmoeder ingeplant; gebruikt bij bepaalde vormen van onvruchtbaarheid bij mensen, maar veel meer bij het fokken van vee, zo kan een goede moederkoe in korte tijd veel draagmoederkoeien met veelbelovende kalfjes vullen; de term \'reageerbuisbaby\' is maar half goed omdat de zygote zich gewoon in de baarmoeder tot embryo en foetus ontwikkeld
2.59
karyogram
zie chromosomenportret

klievingen
de eerste delingen van de zygote
2.51
LH
Luteïniserend Hormoon, het hormoon dat de ovulatie en de vorming van het gele lichaam stimuleert; bij mannen regelt het de productie van testosteron
2.56
meiose I
het scheiden van de chromosomen van een paar

meiose II
de chromatiden van elk chromosoom gaan uit elkaar

meiose
reductiedeling
2.49
menstruatie
het proces waarbij het lichaam het slijm en bloed van het baarmoederslijmvlies afstoot
2.55
oestradiol
een oestrogeen
2.56
oestrogenen
vrouwelijke geslachtshormonen: oestron en oestradiol, geproduceerd door de cellen van het follikel; oestrogenen, stimuleren de groei van nieuw baarmoederslijmvlies
2.56
oestron
een oestrogeen; zie BINAS tabel 75B
2.56
ongeslachtelijk voortplanting
voortplanting door deling, knopvorming, spruitvorming; de nakomelingen zijn genetisch identiek aan de ouder
2.44
ovulatie
eisprong, het vrijkomen van een rijpe eicel uit een follikel
2.55
placenta
moederkoek, een deel van het embryo waar transport plaatsvindt van voedingsstoffen en zuurstof van het bloed in het baarmoederslijmvlies naar het bloed van het embryo
2.53
progesteron
vrouwelijk geslachtshormoon, geproduceerd door het gele lichaam;progesteron maakt het baarmoederslijmvlies gereed voor de innesteling van het embryo
2.56
reductiedeling
celdeling waarbij de twee chromosomen van een chromosoompaar gescheiden worden en de resulterende cellen dus een gereduceerd aantal chromosomen bevatten, de helft van een \'normale\' cel; reductiedeling (meiose) vindt plaats in de zaadballen en de eierstokken
2.49
spontane abortus
soort miskraam: een afweerreactie van het lichaam van de moeder waarbij het embryo via een soort super menstruatie wordt afgestoten; dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer er een ontsteking in de baarmoeder optreedt of wanneer een gestorven embryo schadelijke stoffen gaat produceren
2.60
testosteron
mannelijk geslachtshormoon, geproduceerd in de testes; zie BINAS tabel 75B
2.56
vlokkentest
een manier waarbij (oude) embryocellen verzameld worden voor een DNA-test
2.60
volkomen ontsluiting
wanneer de baarmoedermond ongeveer 10 cm open staat; dan kan het hoofdje van de baby er bijna door
2.53
voorlopercellen
cellen in de zaadbuisjes waaruit de zaadcellen ontstaan; cellen in de eierstokken waaruit de eicellen ontstaan
2.47, 2.48
weeën
heftige samentrekking van de baarmoeder die de bevalling mogelijk maken
2.53
zaadbuisjes
dunne buisjes waaruit de zaadballen zijn opgebouwd
2.47
zygote
bevruchte eicel (tot 2 weken na de bevruchting) 2.51 H8 Zonder woorden

antropomorf
op de manier van mensen; denken dat dieren menselijke eigenschappen hebben
2.87
balts
een vorm van ritueel gedrag, van belang bij de paarvorming; zie ook ritueel gedrag
2.76
bekrachtiging
het, door beloning, versterken van een gedragselement, onderdeel van operante conditionering; zie ook operante conditionering
2.82
biologische klok
zie bioritme
2.90
bioritme
een cyclisch terugkerend gedrag afhankelijk van een combinatie van in- en uitwendige factoren, bijvoorbeeld slaapgedrag als resultaat van vermoeidheid en daglengte
2.90
communicatie
een veranderlijke combinatie van signalen en andere gedragselementen waarmee dieren elkaar kunnen informeren over omgevingsomstandigheden (of over hun eigen toestand), bijvoorbeeld waar voedsel te vinden is; communicatie is (bijna) altijd alléén begrijpelijk voor soortgenoten, soms zelfs alleen voor een bepaalde groep soortgenoten, bijvoorbeeld bij mensen: vaktaal
2.77
cultuur
een combinatie van gedragingen binnen een groep, specifiek voor die groep; bijvoorbeeld verschillende manieren van begroeten, kleden, eten klaarmaken of hoe beide geslachten met elkaar omgaan
2.80
drempelwaarde
de situatie waarbij de motivatie zo hoog wordt dat het gedrag ook daadwerkelijk plaats vindt; zie motivatie
2.90
evolutie
veranderingen in de eigenschappen van een soort of populatie door variatie in erfelijke eigenschappen van de individuen en selectie door natuurlijke omstandigheden; de individuen die zich prettig voelen onder de heersende omstandigheden produceren meer nakomelingen dan soortgenoten die zich minder prettig voelen en zo verdwijnen de minder passende eigenschappen uit de populatie of soort
2.80
filter
een selectieve selectie van informatie door een ontvanger, bijvoorbeeld het ontvangen van informatie die in een bepaalde toonhoogte is weergegeven, of het ontvangen van informatie die je interesseert; filters zorgen dus voor verlies aan informatie, maar kunnen ook zinvolle informatie uit een rommelige boodschap selecteren
2.78
gedragselement
een afzonderlijke handeling, de kleinste eenheid van gedrag; bijvoorbeeld: een tandenborstel pakken
2.84
gedragsketen
een vaste volgorde van gedragselementen; bijvoorbeeld: een tandenborstel pakken, een tube tandpasta pakken, dopje eraf schroeven, tandpasta op tandenborstel doen
2.84
gedragssysteem
een combinatie van gedragsketens en losse gedragselementen

gevoelige periode
zie inprenten
2.81
gewenning
een vorm van leren waarbij een herhaalde ervaring tot een aanpassing van gedrag of lichamelijke toestand leidt; vaak gaat het om het afleren van een bepaald gedrag, bijvoorbeeld het vluchten voor een verzorger of de lichamelijke reactie op een drug
2.81
hiërarchisch
een opbouw van klein naar groot, van laag naar hoog, zoals in een militaire rangorde; zie rangorde en gedragselement, gedragsketen, gedragssysteem
2.84
imitatie
een vorm van leren waarbij iemand door het nadoen van het gedrag van een ander een (sociale) vaardigheid onder de knie krijgt; imitatie is geen garantie voor \'begrip\' of inzicht
2.80
inprenten
een manier van leren waarbij een omgevingsfactor na één waarneming diep in het geheugen opgeslagen wordt, bijvoorbeeld de ouderherkenning bij ganzen; bij mensen ook wel gebruikt als synoniem voor \'stampen\', heel geconcentreerd feiten opnemen; echt inprenten gebeurt alleen tijdens een bepaalde levensfase, de gevoelige periode
2.81
inwendige factoren
factoren binnen een organismen die indirect een bepaald gedrag veroorzaken; bijvoorbeeld: de productie van geslachtshormonen
2.88
inwendige prikkel
een prikkel die ontstaat als gevolg van (een verandering in) inwendige factoren; bijvoorbeeld: door de productie van geslachtshormonen kijk je anders naar die leuke jongen of dat leuke meisje
2.88
inwendige toestand
de toestand waarin je lichaam zich bevindt
2.90
inzicht
een vorm van leren waarbij een dier/mens een creatief verband legt tussen verschillende waarnemingen of ervaringen
2.81
klassieke conditioneren
een vorm van leren waarbij je een waarneming associeert (koppelt) met een voorgaande ervaring
2.82
motivatie
bereidheid om een bepaald gedrag te vertonen; zie drempelwaarde
2.90
motiverende factor
de prikkel die de motivatie opstuwt tot de drempelwaarde, de druppel die de emmer doet overlopen; zie motivatie, drempelwaarde, prikkel
2.90
ontvanger
het dier dat informatie ontvangt
2.78
operante conditionering
een vorm van \'gestuurd\' leren (trainen, opvoeden) waarbij je een gedragselement uit een gedragssysteem afzonderlijk beloont en zo een nieuwe gedragsketen vormt; dit is de enige leervorm waarbij een van te voren bedacht leerdoel moet bestaan; zie ook bekrachtiging
2.82
prikkel
een \'boodschap\' die de in- en/of uitwendige factoren naar je zintuigen sturen; zie inwendige prikkel en uitwendige prikkel
2.88
rangorde
een vorm van taakverdeling binnen een groep dieren; meestal denk je hierbij aan een groep die verdeeld is in verschillende \'rangen\' met één dominante baas, zoals in het leger, maar bij groepsdieren kan de \'rang\' samenhangen met een specialisatie, zoals verdedigen, de juiste weg wijzen, bemiddelen bij conflicten; zie ook hiërarchisch
2.77
ritueel gedrag
gedrag waarbij (meestal) twee dieren om beurten of gelijktijdig een ritueel uitvoeren; zie ritueel
2.75
ritueel
een vaste serie handelingen (gedragsketen), specifiek voor een bepaalde situatie en diersoort, een voorbereiding op het eigenlijke gedrag;bijvoorbeeld: futen kennen een uitgebreide balts als voorbereiding op de paring; Japanse vechtvissen kennen een uitgebreid dreiggedrag voor het uiteindelijke aanvallen
2.75
rituele handeling
gedragselement of korte gedragsketen die deel uitmaken van een ritueel; meestal kun je de oorsprong van het gedrag nog herkennen; bijvoorbeeld: het aanbieden van nestmateriaal tijdens de balts is afkomstig uit het gedragssysteem \'nest bouwen\' 2.75
rolpatronen
een organisatievorm waarbij het gedrag van een mens bepaald is door traditie
2.78
ruis
een willekeurige beïnvloeding van informatie door omstandigheden van buitenaf; bijvoorbeeld: een achtergrondlawaai van lage tonen kan een lage stem onverstaanbaar maken, maar een hoge stem verstaanbaar laten; soms kan ruis alle informatie verstoren, zoiets als \'sneeuw\' op een TV scherm
2.78
signaal
een opvallend lichaamskenmerk (kleur, geur, geluid, gebaar etc.) waarmee een dier een reactie bij een ander dier oproept; signalen bevatten informatie en kunnen deel uitmaken van een ritueel of van communicatie
2.74
signaalhandeling
gedrag waarmee een dier een signaal vertoont
2.74
sleutelprikkel
prikkel die altijd hetzelfde gedrag veroorzaakt
2.89
supernormale prikkel
een overdreven sleutelprikkel
2.89
territoriumgedrag
gedrag waarmee een dier aantoont dat het binnen een bepaald gebied geen indringers duldt
2.74
trial-and-error
proefondervindelijk leren, een manier van leren waarbij je, gebaseerd op toevallige ervaringen, een verband legt tussen oorzaak en gevolg
2.81
uitwendige factoren
omgevingsfactoren, zie inwendige factoren, factoren buiten een organisme die indirect (via uitwendige prikkels en motivatie) een bepaald gedrag veroorzaken
2.88
uitwendige prikkel
een prikkel die ontstaat als gevolg van (een verandering in) uitwendige factoren
2.88
zender
het dier dat informatie geeft, uitzend
2.78 9 Voedselproductie

actief transport
transport door het celmembraan waarbij speciale \'poorten\' selectief ionen en grote moleculen doorlaten; dit proces kost energie
2.116
alcohol
een koolwaterstof verbinding (H2COH), resultaat van alcoholische gisting van glucose (via pyrodruivenzuur) zie BINAS tabel 68A
2.104
anorganische stoffen
alle stoffen die niet uit koolwaterstof verbindingen bestaan;koolstofdioxide is in de natuur de basisbouwsteen voor koolwaterstoffen (fotosynthese), maar omdat het geen waterstof bevat wordt het toch tot de anorganische stoffen gerekend; water bevat wel waterstof maar geen koolstof en is dus ook anorganisch
2.116
autotroof
zelf voedsel makend alle organismen die uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken, met een externe energiebron, zoals licht of energie die bij een chemische reactie vrijkomt; de meeste planten zijn autotroof
2.117
bol
bij planten een manier om zetmeel op te slaan in de onderste bladeren, zie rok en klister; van een bol kun je van buiten naar binnen lagen afpellen, de rokken
2.107
bouwstoffen
stoffen die van nodig zijn voor de opbouw van cellen, zoals eiwitten en kalk (voor je beencellen) 2.111
brandstoffen
stoffen die energie leveren; voorbeelden :glucose, vettenmaar ook eiwitten
2.112
brutoproductie
de totale hoeveelheid glucose die een plant per tijdseenheid bij de fotosynthese maakt
2.120
celfusie (kunstmatig) samengaan van het genetisch materiaal van twee cellen
2.109
chlorofyl
de groene bladkleurstof; er zijn ook rode en gele bladkleurstoffen, die zie je meestal in de herfst
2.117
chloroplasten
bladgroenkorrels, celorganellen die de kleurstof chlorofyl bevatten en waar fotosynthese plaatsvindt
2.117
diffusie
de beweging van moleculen (gassen of opgeloste stoffen) van hoge naar lage concentratie; zie ook osmose
2.115
dissimilatie
de afbraak van organische stoffen waarbij energie vrijkomt, vaak is hiervoor zuurstof nodig; als je heel hard loopt ben je erg aan het dissimileren
2.119
fotosynthese
het proces waarbij een organisme met behulp van licht uit koolstofdioxide en water organische stoffen maakt
2.117
gebreksziekten
ziekten die ontstaan door een gebrek aan bepaalde voedingsstoffen, bijvoorbeeld eiwitten, mineralen of vitaminen
2.111
genetische modificatie
kunstmatige verandering in het genetisch materiaal van een organisme; zo maak je organismen met een voor mensen handige eigenschap
2.106
gist
een ééncellige schimmel, verschillende soorten worden gebruikt voor het rijzen van brood (bakkersgist) of het maken van wijn (wijngist) 2.104
glucose
kleinste suikermolecuul, leverancier van energie
2.112
glycogeen
een vertakte \'keten\' van glucosemoleculen, glycogeen is je reservevoorraad energie en bevindt zich in hoge concentraties in lever en spieren; zie BINAS 63A3
2.112
heterotroof
voedsel uit verschillend bronnen halend; alle organismen die niet autotroof zijn, maar aangewezen zijn op de organische stoffen van anderen
2.117
klister
bij een bol: een klein bolletje binnenin een bol; elke klister kan een nieuwe bol vormen; extreem voorbeeld: de \'teentjes\' van een knoflookbol
2.107
kloon
het resultaat van ongeslachtelijke voortplanting, de nakomeling is genetisch identiek aan de ouder
2.107
koolstofdioxide
CO2 komt vrij bij verbranding; een afvalstof van de stofwisseling van organismen
2.104
melkzuurbacteriën
bacteriën die melksuikers omzetten in melkzuur; dit gebeurt zonder zuurstof (anaëroob); melkzuurbacteriën zijn niet betrokken bij de productie van melkzuur in je spieren
2.104
nettoproductie
het verschil tussen de brutoproductie en de door de plant verbruikte energie per tijdseenheid; je kunt de nettoproductie berekenen uit de zuurstof productie van een plant, door oogsten (biomassa bepaling, CO2 productie of chlorofyl bepaling
2.120
ongeslachtelijke voortplanting
een manier van voortplanten waarbij geen ei- en zaadcel zijn betrokken; voorbeeld klisters bij bollen, knopvorming bij gisten,stengelknollen, uitlopers en stekken
2.107
organische stof
alle stoffen die uit koolwaterstofverbindingen bestaan
2.117
osmose
een verplaatsing van watermoleculen opgewekt door een verschil in de concentratie opgeloste zouten aan weerzijden van een halfdoorlatende membraan (zoals een celmembraan): het water stroomt van een lage concentratie zouten naar een hoge concentratie zouten; vergelijk met diffusie waar niet het water maar de opgeloste zouten zich verplaatsen
2.115
rok
bij een bol: verdikte bladeren waarin zetmeel is opgeslagen
2.107
stengelknollen
bij planten een manier om zetmeel op te slaan in een deel van de (ondergrondse) stengel; herkenbaar aan \'ogen\', vergelijkbaar met de bladoksels die je op een bovengrondse stengel ziet
2.107
stroming
een beweging van gassen of vloeistoffen door een uitwendige energiebron
2.115
voortgezette assimilatie
de opbouw van vet, eiwit en glycogeen uit een (tijdelijk) overschot aan glucose; planten die dikke knollen, bollen of zaden produceren doen veel aan voortgezette assimilatie, maar jij doet het ook als je vetrolletjes kweekt
2.112
weefselkweek
een kunstmatige vorm van ongeslachtelijke voortplanting waarbij je een soort \'stekje\' maakt van maar één of enkele cellen; zie ook kloon44
2.108 H10 ecologie

aanpassingen op celniveau
nietgedragsmatige aanpassingen aan omgevingsfactoren; bijvoorbeeld zinktolerantie
2.139
beperkende factor
de omgevingsfactor die het minst optimaal is
2.138
biotische milieufactoren
alle relaties die een organisme heeft met andere organismen
2.145
climaxstadium
het stadium van successie waarbij geen verandering in soortsamenstelling meer optreedt; meestal een bos met grote soortenrijkdom
2.142
commensalisme
symbiose waarbij één soort voordeel, maar de ander geen nadeel heeft; bijvoorbeeld een zeepok op de schelp van een mossel; zie ook symbiose
2.145
concurrentie
de strijd tussen twee soorten of individuen van één soort om onmisbare levensvoorwaarden, zoals nestmateriaal, water, ruimte (territorium) of licht
2.143
dichtheid
het aantal organismen per oppervlakte- of volume eenheid; de dichtheid is afhankelijk van de aard van het terrein (stadium in successie); zie ook successie
2.136
draagkracht
de mate waarin een ecosysteem een bepaalde populatiegrootte kan voeden en huisvesten
2.148
dynamisch evenwicht
een evenwicht dat schommelt tussen een bepaalde maximum- en minimum- waarde
2.148
ecosysteem
het geheel aan relaties tussen organismen en hun abiotische omgeving binnen een bepaald gebied
2.150
geboortecijfer
het aantal \'geboren\'(of gekloonde) organismen (meestal) per duizend ouders, per tijdseenheid
2.136
indirecte voedselrelatie
een relatie tussen twee soorten die via een tussenstap verloopt, bijvoorbeeld begrazing door een soort levert goede leefomstandigheden op voor een andere soort
2.147
interspecifieke concurrentie
concurrentie tussen individuen van verschillende soorten; zie concurrentie
2.146
intraspecifieke concurrentie
concurrentie tussen individuen van dezelfde soort; zie concurrentie
2.146
merken en terugvangen
een manier om de populatiegrootte te berekenen
2.135
migreren
verplaatsing van organismen, op eigen kracht; ook wel \'trek\' 2.136
modificaties
aanpassingen van individuele planten binnen één soort, bijvoorbeeld: paardenbloemen in vruchtbare weiden hebben lange, rechtopstaande bladeren, paardenbloemen op voedselarme grond hebben korte, platliggende rozetten
2.139
mutualisme
symbiose waarbij beide soorten baat bij hebben; bijvoorbeeld: een korstmos bestaat uit een alg en een schimmel, waarbij de alg via fotosynthese glucose levert en de schimmel voedingszouten uit lucht en water opneemt; samen hebben ze alle nodige voedingsstoffen voor groei en voortplanting
2.145
optimum
de waarde van een factor als bijvoorbeeld temperatuur waarbij de meeste individuen van een populatie overleven
2.138
optimumkromme
een grafiek waarbij de overlevingskans van de individuen binnen een populatie wordt weergegeven, voor een bepaald tolerantiegebied; zie tolerantiegebied
2.138
parasitisme
organismen die leven van andere levende organismen; samenlevingsvorm waarbij één soort voordeel en de andere nadeel heeft; bijvoorbeeld: een griepvirus
2.143, 2.145
pioniers
de eerste organismen die zich vestigen op nieuwe, kale grond, zoals stuifduinen, afgekoelde lava velden, afgebrande bossen
2.142
plaag
een ongewenst hoge populatiedichtheid van een bepaalde soort; een plaag kan een ecosysteem verstoren
2.148
plantengemeenschap
een vaste combinatie van plantensoorten, kenmerkend voor een bepaald ecosysteem
2.150
populatie
een groep organismen van één soort binnen een bepaald gebied

predatie
het vangen van levende prooien
2.145
soortenrijkdom
het aantal verschillende soorten binnen een bepaald gebied
2.142
spoor
alle tekenen van aanwezigheid die een organisme achterlaat, zonder dat je het organisme zelf ziet
2.134
steekproef
door een deel van het aantal organismen in een gebied te tellen een schatting te maken van de totale populatiegrootte; zie ook merken en terugvangen en tellen
2.134
sterftecijfer
het aantal gestorven organismen (meestal)per duizend, per tijdseenheid
2.136
successie
alle veranderingen in de soortsamenstelling binnen een bepaald gebied die niet het gevolg zijn van periodieke verschijnselen(seizoenen)maar die veroorzaakt worden door een ontwikkeling (rijping, ouderdom) in de tijd; zo worden pionier soorten grotendeels verdrongen door climaxsoorten
2.142
symbiose
samenlevingsvorm tussen twee soorten
2.145
tellen
het exact bepalen hoeveel individuen er in een populatie voorkomen
2.134
tolerantiegebied
het gebied tussen de boven- en ondergrens van een factor als bijvoorbeeld temperatuur, waarbinnen een individu kan overleven
2.138
verspreidingsgebied
het geografisch gebied waarbinnen een soort voorkomt; bijvoorbeeld struisvogels in Afrika, ijsberen op de noordpool
2.139

REACTIES

D.

D.

Geweldige begrippenlijst. =) Bedankt!

17 jaar geleden

K.

K.

heeeeeeeeeeel goed

14 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.