begrippenlijst H6 § 1, 2, 3

Beoordeling 8.3
Foto van Saar
  • Begrippenlijst door Saar
  • 2e klas vwo | 544 woorden
  • 17 oktober 2022
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 8.3
4 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Slim oefenen met Mijn Examenbundel

Wil jij onbeperkt online oefenen met examenopgaven, uitlegvideo's en examentips bekijken en je voortgang bijhouden? Maak snel een gratis account aan op mijnexamenbundel.nl. 

Ontdek Mijn Examenbundel

basisstof 1

milieu (leefomgeving van een organisme)

ecologie (het deel van de biologie dat de relaties (betrekkingen) tussen organismen en hun milieu onderzoekt)

biotische factoren (invloeden van de levende natuur (organismen))

abiotische factoren (invloeden die afkomstig zijn van de levenloze natuur)

niveau (schalen binnen de ecologie, organisme - orgaan - cel/relaties)

individu (organisme, 1 levend wezen)

populatie (een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten)

levensgemeenschap (alle populaties in een bepaald gebied, verschillende soorten)

biotoop (alle abiotische factoren in een bepaald gebied samen)

ecosysteem (een bepaald gebied waarin de abiotische en biotische factoren een eenheid vormen)

biosfeer (het gebied van aarde (water, bodem, dampkring) waar leven mogelijk is (alle ecosystemen samen))

bioom (groot gebied met een kenmerkend klimaat, binnen de biosfeer)

voedselketen (een reeks soorten waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort)

schakel (een voedselbron in de voedselketen)

voedselweb (geheel van voedselrelaties in een ecosysteem)

voedselnet (voedselweb)

biomassa (de totale hoeveelheid energierijke stoffen in een organisme)

piramide van biomassa (de biomassa van elke schakel, de biomassa wordt kleiner in elke volgende schakel van een voedselketen)

piramide van aantallen (het aantal individuen wordt meestal kleiner in elke volgende schakel van een voedselketen)

giftig (schadelijk voor organismen)

accumulatie (opeenhoping van giftige stoffen)

basisstof 2

producenten (planten, maken het voedsel voor alle andere organismen (altijd de eerste schakel))

consumenten (organismen die de stoffen eten die ze niet zelf hebben gemaakt)

consumenten van de eerste orde (eten de producenten, planteneters (consumeren de eerste schakel))

consumenten van de tweede orde (organismen, consumeren de tweede schakel (omnivoren en carnivoren))

afvaleters (organismen die dode resten van planten en dieren eten)

reducenten (organismen die de dode resten van organismen afbreken)

kringloop (stoffen van planten komen via dieren, afvaleters en reducenten uiteindelijk weer bij planten terecht)

autotroof (organisme dat geen andere organismen als voedsel nodig heeft)

heterotroof (organisme dat zich voedt met andere organismen)

stikstofzouten (mineralen in de bodem die stikstofdeeltjes bevatten)

eiwitten (stoffen die voor een groot deel de kleur, vorm en werking van een organisme regelen)

biologisch afbreekbaar (stoffen die door reducenten kunnen worden afgebroken)

niet-biologisch afbreekbaar afval (stoffen die niet door reducenten kunnen worden afgebroken)

plasticsoep (grote eilanden van plasticafval die in de oceanen drijven)

basisstof 3

optimale omstandigheden (omstandigheden waarbij de kans groot is dat een populatie groeit)

populatiegrootte (aantal organismen in een populatie)

biologisch evenwicht (de populatiegrootte in een ecosysteem schommelt rond een evenwichtswaarde)

**optimumkromme (**lijn in een diagram waarin de groei- en voortplantingskans is uitgezet tegen een abiotische factor)

**concurrentie (**relatie waarbij wordt gestreden om bijvoorbeeld voedsel, een partner of een veilige plek)

samenwerking (relatie waarbij bijvoorbeeld samen voedsel wordt gezocht)

rangorde (één dier is de baas, de rest van de dieren weten hun plek)

**territorium (**gebied dat wordt verdedigd tegen soortgenoten)

**paarvorming (**een mannetje en een vrouwtje werken samen om zich voort te planten)

**niche (**rol van een soort in een ecosysteem)

symbiose (langdurige relatie tussen individuen van verschillende soorten)

mutualisme (beide soorten hebben een voordeel van de symbiose)

commensalisme (één individu heeft een voordeel van de symbiose, het andere individu heeft geen voordeel of nadeel van de symbiose)

parasitisme (symbiose waarbij een individu een voordeel heeft en het andere individu een nadeel heeft)

parasiet (individu dat een voordeel heeft bij parasitisme)

gastheer (individu dat een nadeel heeft bij parasitisme)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.