BEGRIPPEN
Demografie: de wetenschap die de bevolkingsaantallen bestudeert
Bevolkingsdichtheid: het gemiddeld aantal inwoners per km²
Bevolkingsspreiding: grote verschillen in de verdeling van mensen in een land of gebied
Bevolkingconcentratie: een opeenhoping van mensen
Geboorteoverschot: als er in een jaar meer mensen worden geboren dan dat er sterven
Sterfteoverschot: als er in een jaar meer mensen sterven dan dat er worden geboren
Natuurlijke bevolkingsgroei: geboorte en sterfte
Migratie: het verhuizen van het ene woongebeid naar het andere
Vestigingsoverschot: als er zich meer mensen vestigen dan dat er uit een gebied vertrekken
Vertrekoverschot: als er meer mensen uit een gebied vertrekken dan dat zich er vestigen
Migratiesaldo: vestiging en vertrek
Absolute getallen: aantallen of hoeveelheden
Relatieve getallen: percentages of promillages
Geboortecijfer: het aantal geboortes per jaar per 1000 inwoners
Sterftecijfer: het aantal sterftes per jaar per 1000 inwoners
Demografisch transitiemodel: een grafiek die laat zien hoe een samenleving met hoge geboorte- en sterftecijfers in vier fasen overgaat naar een samenleving met lage geboorte- en sterftecijfers
Bevolkingsexplosie: snel dalende sterfte cijfers en hoog blijvende geboortecijfers
Bevolkingsdiagram: een staafdiagram met de leeftijdsopbouw van de bevolking
Vergrijzing: als het aantal 65+ toeneemt
Ontgroening: de afname van het aantal mensen jonger dan 19 jaar
Demografische druk: de verhouding tussen de productieve leeftijdsgroep en de niet-productieve groepen
Groene druk: de verhouding tussen de groep van 0-19 en 20-65 jarigen
Grijze druk: de verhouding tussen mensen ouder dan 65 en het aantal 20-65 jarigen
Levensverwachting: het gemiddeld aantal te verwachten levensjaren op een bepaalde leeftijd
Buitenlandse migratie of Landverhuizing: verhuizen naar een ander land
Emigratie: het verlaten van een land
Immigratie: het binnenkomen van een land
Pushfactoren of Afstotingsfactoren: redenen om te vertrekken
Pullfactoren of Aantrekkingsfactoren: redenen die een ander gebied aantrekkelijk maken
Economische redenen: meer werk, meer verdienen
Economische migranten of Arbeidsmigranten: mensen die hun woongebied verlaten door gebrek aan werk en geld
Politieke redenen: bang zijn voor een vervolging
Vluchtelingen: mensen die wegens hun godsdienst, etnische groep, nationaliteit, of meningsuiting vertrekken
Ontheemden: mensen die op de vlucht zijn in eigen land
Asielzoekers: vluchtelingen die aankomen in een ander land dienen bij de overheid een verzoek in om erkend te worden als vluchteling
Economische vluchtelingen: vluchtelingen die afkomen op een hoger welvaartspeil
Fysische factoren: natuur landschap en milieu (ook natuurrampen)
Gezinsvorming: een migrant haalt zijn/haar toekomstige man of vrouw uit het land van herkomst
Gezinshereniging: een migrant haalt zijn/haar man/vrouw en kinderen naar het nieuwe land komen
Kettingmigratie: als de ene migratie lijdt tot een volgende
Remigratie: een migrant keert terug naar de plek waar hij vandaan kwam
Allochtoon: iemand van wie een of beide ouders in het buitenland zijn geboren
Eerste generatie allochtonen: geboren in het buitenland
Tweede generatie allochtonen: geboren in land waar ze wonen, ouders ergens anders
Autochtonen: allebei de ouders en jijzelf geboren in het land waar je woont
Westerse Autochtonen: mensen uit het cultuurgebied van de westerse wereld
Niet-westerse allochtonen: mensen die afkomstig zijn uit een ander gebied
Vreemdeling: mensen zonder een Nederlands paspoort
Staat: een gebied met 2 kenmerken: het is duidelijk begrensd en de regering is souverein
Natuurlijke grens: een grens langs een natuurlijk obstakel
Kunstmatige grens: een grens die niet te zien is in een landschap maar die is aangegeven met grensbordjes en palen
Volk of Etnische groep: een groep mensen die al eeuwenlang samenwoont en dezelfde cultuur heeft
Cultuur: alles wat je hebt aangeleerd
Cultuurgebieden: gebieden met overeenkomsten in de cultuur
Multicultureel: een maatschappij waarbij mensen met veel verschillende culturen samenleven
Culturele minderheden of Etnische minderheden: de groepen met andere culturen
Maatschappelijke segregatie: als groepen weinig of geen contact met elkaar hebben
Integratie: samen gaan
Assimileren: migranten die steeds meer elementen van de overheersende cultuur overnemen
Bestaansmiddelen: de middelen die de mens nodig heeft
Primaire sector: bestaansmiddelen die hun producten regelrecht uit de natuur halen
Delfstoffen: grondstoffen en brandstoffen die uit de aarde worden gehaald
Secundaire sector: de bedrijfstakken die voor verwerking van Delfstoffen zorgen
Industrie: de verwerking van delfstoffen gebeuren hier
Tertiaire sector of Dienstensector: bedrijven die diensten verlenen
Landbouw: manier waarop mensen voedsel produceren door gewassen te verbouwen of door dieren te houden
Akkerbouw: het verbouwen van voedselgewassen en niet-eetbare gewassen
Tuinbouw: een vorm van akkerbouw maar met speciale tuinbouwgewassen
Grove tuinbouw: een mengvorm van tuinbouw en akkerbouw
Veeteelt: het fokken en houden van dieren voor bepaalde producten
Bosbouw: het kweken van bomen
Massaproductie: van een product worden er heel veel gemaakt
Zware industrie: bedrijven die veel grondstoffen gebruiken
Lichte industrie: bedrijven die werken met halffabricaten
Productiemiddelen: arbeid, kapitaal en natuur
Arbeid: mensen die bij de productie betrokken zijn
Beroepsbevolking: mensen die betaald werk doen of willen doen
Werkloos: mensen die niet werken
Kapitaal: alle gebouwen, machines, hulpmiddelen en voertuigen die nodig zijn bij de productie
Natuur: onderdelen van de natuurlijke omgeving die nodig zijn bij de productie
Grondstoffen: stoffen waarmee een fabriek de productie begint
Ruwe grondstoffen: grondstoffen die nog niet bewerkt zijn
Halffabricaten: grondstoffen die bewerkt zijn
Arbeidsintensief: een bedrijf dat veel arbeid nodig heeft in verhouding tot andere productiemiddelen
Arbeidsextensief: als er weinig arbeid nodig is
Kapitaalintensief: als er dure machines, gebouwen en installaties nodig zijn
Automatisering: vervangen van arbeid door computers en computerprogramma’s
Specialisatie: boeren richten zich op akkerbouw OF veeteelt
Mechanisatie: vervanging van mensen door machines
Intensivering: er wordt geprobeerd de productie per hectare en per dier te vergroten
Intensieve landbouw: het gebruik van veel kapitaal en kennis om een hoge opbrengst per hecater of per dier te halen
Sawa’s: akkers die onder water staan
Natte rijstbouw: rijstbouw op sawa’s
Intensieve veehouderij of bio-industrie: met inzet van kennis en kapitaal probeert een boer een zo hoog mogelijke productie te halen
Biologische landbouw: een speciale vorm van landbouw die zo min mogelijk gebruik maakt van stoffen die het milieu vervuilen
Extensieve landbouw: heel grote bedrijven waar weinig kapitaal per hectare wordt ingezet
Ruilverkaveling: een herinrichting door specialisatie en mechanisatie
Landinrichting: herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie
Grondstofgebonden: bedrijven die een locatie zoeken bij de vindplaats van grondstoffen, of waar ze goedkoop aangevoerd kunnen worden
Marktgebonden: bedrijven die een plek zoeken bij de afzetmarkt
Afzetmarkt: mensen of bedrijven die producten willen kopen
Arbeidsmarkt: een plek waar vraag en aanbod bij elkaar komt
Infrastructuur: alles wat er nodig is om goederen, personen en informatie en vervoeren
Agglomeratievoordelen: de voordelen van het bij elkaar zitten van bedrijven
Mobiliteit: de verplaatsing van mensen en goederen met behulp van een vervoermiddel
Massagoederen: bulk, niet los verpakt
Stukgoederen: los verpakte goederen
Containers: laadkisten die in de fabriek worden ingepakt en dan de hele wereld overgaan in containerschepen
Nederzetting: een verzameling woningen en andere gebouwen
Stad: een nederzetting waar de gebouwen dicht op elkaar staan
Dorp: een nederzetting zonder hoge gebouwen maar met veel ruimte om de huizen
Agglomeratie: een stad die helemaal vast zit aan andere plaatsen in de buurt
Stadsgewest: alle steden en dorpen die voor werk en voorzieningen op een centrale stad zijn gericht
Netwerkstad: een netwerk van contacten dat over de plaatsen van een stadsgewest ligt
Stedelijk gebied: stadsgewesten die (bijna) tegen elkaar zijn aangegroeid
Megalopolis: stedelijke gebieden die met elkaar vergroeid zijn
Metropool: een enorm grote agglomeratie
Landelijke gebieden: gebieden met weinig gebouwen en veel open ruimte
Adressendichtheid: het aantal adressen per km²
Verstedelijking of Urbanisatie: de uitbereiding van stedelijke gebieden door de groei van het aantal stadsbewoners
Suburbanisatie: de verstedelijking van het platteland rond een grote stad
Centrale stad: een grote stad waar om heen suburbanisatie voorkomt
Voorsteden: kleine plaatsen die door suburbanisatie enorm gegroeid zijn en zelf ook steden zijn geworden
Urban sprawl: voorsteden die naar alle kanten uitgroeiden
Groeikernen: plaatsen die werden aangewezen waar nieuwe woonwijken gebouwd konden worden
Forensen: mensen die voor werk heen en weer reizen tussen woongemeente en werkgemeente.
Mobiliteit: het aantal verkeersbewegingen van mensen
Automobiliteit: het aantal verkeersbewegingen van mensen in de auto
File: langzaam rijdend of stilstaand verkeer
Woningnood: als de kwaliteit en kwantiteit van het aanbod niet overeenkomt met de vraag naar woningen
Stadsvernieuwing: verouderde woonwijken worden verbeterd
Sloop- en nieuwbouw: een woonwijk gaat tegen de vlakte en er komen nieuwe huizen
Renovatie: het opknappen van oude huizen
Restauratie: het herstel van oude, waardevolle bouwwerken
Woningbezetting: het gemiddeld aantal mensen dat in een woning woont
Woningdichtheid: het gemiddeld aantal woningen per km²
Cityvorming: in de binnensteden worden veel woningen afgebroken, in plaats daarvan komen kantoren en winkels
Compacte stad: het meer en dichter tegen elkaar aanbouwen in de steden
Re-urbanisatie: na jaren van bevolkingsafname het aantal inwoners in de stad weer stijgt
Ruimtelijke segregatie: het apart wonen van bevolkingsgroepen met bepaalde kenmerken in aparte wijken
Etnische wijk: een woonwijk waar vooral mensen uit 1 etnische groep wonen
Getto: heel arm etnische wijken
Probleemwijken of Achterstandswijken: woonwijken met veel problemen
Binnenstad: het oudste deel van de stad
Stadscentrum: het kantoren-, winkel en uitgaancentrum
Centrale Zakenwijk of Central Business District (CBD): het stadscentrum waar kantoren en winkels overheersen
Oude woonwijken: woonwijken die nauw verbonden zijn met de opkomst van de industrie
Streekplannen: een plan waarin in grote plannen staat beschreven waarvoor de grond bestemd is
Bestemmingsplannen: plannen waarin de gemeente nauwkeurig de bestemming van de grond regelt
Deltaplan: met dammen en stormvloedkeringen sluiten zeegaten af waardoor Zuidwest Nederland beschermt wordt
Zuiderzeewerken: de afsluitdijk en vijf grote droogmakerijen in het Ijsselmeer
Ruimte voor de rivier: het plan om rivieroverstromingen te voorkomen door versterking en verhoging van dijken en door verbetering van de waterafvoer
Landaanwinning: vermeerdering van land
Kwelders: buitendijkse begroeide gronden die alleen bij extreem hoog water onder lopen
Opslibbing: na elke overstroming laat de zee een laagje slib achter
Ringdijk: dijken rond een polder
Ringvaart: een brede sloot rond een polder
Dagelijkse voorzieningen: voorzieningen waar je (bijna) dagelijks gebruik van maakt
Gespecialiseerde voorzieningen: voorzieningen waar je (heel) weinig gebruik van maakt
Stedelijke voorzieningen: voorzieningen die een stad heeft die kleine plaatsen niet hebben
Verzorgingsgebied: het gebied rond elke stad dat voor allerlei stedelijke voorzieningen is aangewezen op die stad
Verzorgingscentrum: de centrale stad die een verzorgingsgebied verzorgd
Verzorgingsniveau: het aantal en de hoogte van de voorzieningen van een plaats
Draagvlak: een voldoende aantal mogelijke klanten in een gebied
Drempelwaarde: een minimum aantal klanten dat nodig is om te bestaan
Reikwijdte: de maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken
Recreatie: alles wat je doet in je vrije tijd
Vrije tijd: de tijd die overblijft na het werk, eten en slapen
Recreatief medegebruik: recreatie die gebruik maakt van gebieden die voor andere functies zijn ingericht
Toerisme: alles wat te maken heeft met reizen en verblijven buiten je omgeving
Toerist: iedereen die op reis is en ergens anders overnacht
Vakantieparticipatie: het percentage van de bevolking dat op vakantie gaat
Massatoerisme: veel toeristen die op dezelfde plek verblijven
Hoogseizoen: als het massatoerisme pieken heeft, in Juli en Augustus
Verblijfsaccommodatie: voorzieningen voor onderdak
Ontwikkelingspeil: kennis aanwezig bij een groep
Ontwikkelde landen: rijke landen
Ontwikkelingslanden: arme landen
Regionale ongelijkheid: verschillen tussen ontwikkeling tussen gebieden
Bruto nationaal product (BNP): het geld dat alle inwoners in een land samen verdienen
Bruto binnenlands product (BBP): de totale productie van een land, uitgedrukt in geld
Basisbehoefte: iets wat iedereen echt nodig heeft om redelijk te kunnen leven
Analfabeten: mensen die ouder zijn dan 15 jaar en niet kunnen lezen en schrijven
Artsendichtheid: het aantal inwoners per arts
Zuigelingensterfte: het aantal kinderen dat in het eerste levensjaar sterft
Kwalitatieve honger of ondervoeding: als de kwaliteit van voedsel niet goed is
Kwantitatieve honger: als de hoeveelheid eten niet genoeg is
Elitewijken: krottenwijken
Kinderarbeid: werk dat te zwaar is voor kinderen en zoveel tijd kost dat ze niet naar school kunnen gaan
Zelfverzorgend:
Commercieel:
Groene Revolutie:
Commercialisering:
Ambachtelijke bedrijven: bedrijven waar grondstoffen tot eindproduct worden gemaakt met de hand
Vluchtsector: dienstensector of informele sector
Family-planning: geboortebeperking
Urbanisatiegraad: het percentage stedelingen in een land
Ruraal-urbane migratie: de migratie van het platteland naar de stad
Urbanisatietempo: de snelheid waarmee de urbanisatiegraad toeneemt
Krottenwijken of bidonville: wijken waar bewoners zelf illegaal een huis hebben gebouwd
Primate city: een megastad die ver boven alle andere steden uitsteekt
Primacy: het verschil tussen het aantal inwoners van de grootste stad en van de tweede stad
Sociale structuur: de groepen waaruit de samenleving is opgebouwd en de manier waarop die groepen met elkaar omgaan.
Elite: een zeer machtige kleine groep met veel economische en politieke macht
Grootgrondbezit: dat vrijwel alle grond in handen van een handjevol mensen is
Massa: het grote deel van de bevolking
Globalisering of internationalisering of mondialisering: het doorgaande proces van internationale uitwisseling van goederen, mensen, geld en informatie.
Multinationale onderneming of Multinational: bedrijven met vestigingen in verschillende landen
Internationale arbeidsverdeling: Arbeidsverdeling tussen landen, samenhangend met internationale specialisatie
Lagelonenland: een land met lage arbeidskosten
Regionale specialisatie: de specialisatie van een gebied in 1 activiteit
New industrialised countries (NIC’s): een verzamelnaam voor de landen in Azië met een snelgroeiende economie
Tijgerlanden: landen met een snelle economische groei
Exportgerichtheid: een groot deel van de geproduceerde goederen gaat naar het buitenland
Lagelonenlanden: landen waar de lonen het laagst zijn
Kennisintensief: producten waarbij veel vakkennis nodig is
Global shift: het verschuiven van het economische zwaartepunt in de wereld
Koloniën: overzeese gebieden
Plantage: een landbouwonderneming waar op grote schaal 1 bepaald gewas wordt verbouwd
Monocultuur: een landbouwbedrijf dat maar 1 gewas verbouwt
Dekolonisatie: het zelfstandig worden van koloniën
Exploitatiekoloniën: dat de koloniën werden gebruikt door de Europeanen om er zelf voordeel aan te krijgen
Vestigingskoloniën: overzeese gebiedsdelen waar de Europeanen zich blijven gingen vestigen
Ruilvoetverslechtering: het uitwisselen van grondstoffen voor industrieproducten wordt voor de arme landen steeds ongunstiger.
Eenzijdige economie: dat bepaalde ontwikkelingslanden economisch op een kurk drijven
Diversificatie: de economie veelzijdiger maken
Centrum: de rijke, ontwikkelde landen
Periferie: de arme landen
Handelsbalans: de waardeverhouding tussen de totale invoer van een land en de totale uitvoer
Reisverkeersbalans: de waardeverhouding tussen inkomsten van buitenlandse toeristen in een land en uitgaven van toeristen uit dat land in het buitenland
Betalingsbalans: de waardeverhouding tussen al het geld dat een land uitgaat en het geld dat een land binnenkomt
Actieve balans: als er meer geld binnenkomt dan dat er uit gaat
Passieve balans: als er meer geld uitgaat dan dat er binnenkomt
Invoerrechten of tarieven: als er producten uit het buitenland komen, moet je er extra geld voor betalen
Tariefmuur: door invoerrechten staat er dus een denkbeeldige muur waar je geld bij moet betalen
Ontwikkelingssamenwerking: de hulp die ontwikkelingslanden krijgen van rijke landen
Structurele hulp of duurzame hulp: hulp om blijvend verbeteringen aan te brengen zoals wegen aanleggen en waterleidingen
Noodhulp: hulp bij hongersnoden, natuurrampen en oorlogen
Joint venture: als bedrijven uit rijke landen gaan samenwerken met de regering of bedrijven in een ontwikkelingsland, een gedeelde investering.
Bilaterale hulp: hulp waar twee landen bij betrokken zijn; de gever en de nemer
Multilaterale hulp: een ontwikkelingsland wordt geholpen door een groep van rijke landen
Europese Unie (EU): de belangrijkste europese organisatie waarin 27 landen met elkaar samenwerken
Europese integratie: het streven om in Europa tot meer eenheid te komen
Regionale autonomie: de grotere zelfstandigheid van een regio binnen een staat
Buitentarief: een beschermende tariefmuur om de Euromarkt
Economisch machtsblok: de EU (economisch heel sterk)
Politieke systeem: de manier waarop een staat bestuurd wordt
Bondsstaat of Federatie: een vereniging van staten
Economisch systeem: de manier waarop in een staat de productie van goederen is geregeld
Kapitalistisch land: een land waar de productie wordt geleid door particuliere ondernemers
Vrijemarkteconomie: het kapitalistische productiesysteem
Communistisch land: een land waar de productie centraal geleid wordt door de staat
Planeconomie: het communistische productiesysteem
Hoofdstuk 7 t/m 11
5.8- Begrippenlijst door een scholier
- 3e klas vwo | 2312 woorden
- 12 juni 2011
- 62 keer beoordeeld
5.8
62
keer beoordeeld
ADVERTENTIE
Bewaar of download dit verslag!
Om dit verslag toe te voegen aan je persoonlijke leeslijsten of te downloaden moet je geregisteerd zijn bij Scholieren.com.
26.349 scholieren gingen je al voor!
Ook lezen of kijken
Student Hanne en scholier Naomi over studiekeuzes: 'Het is jouw toekomst'
Amarins (26) studeert Scheikunde in Amsterdam: 'Ik wil graag weten hoe de wereld werkt'
Riquelme (13) turnt op topniveau: 'Het is echt hard werken'
REACTIES
1 seconde geleden
L.
L.
Zuiderzeewerken= de afsluitdijk en vijf grote droogmakerijen.
8 jaar geleden
AntwoordenO.
O.
Is het nou echt zo moeilijk iets op alfabetische volgorde te zetten
6 jaar geleden
AntwoordenC.
C.
blijkbaar wel
5 jaar geleden