Hoofdstuk 7 t/m 11

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 3e klas vwo | 2312 woorden
  • 12 juni 2011
  • 62 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
62 keer beoordeeld

BEGRIPPEN
Demografie: de wetenschap die de bevolkingsaantallen bestudeert

Bevolkingsdichtheid: het gemiddeld aantal inwoners per km²

Bevolkingsspreiding: grote verschillen in de verdeling van mensen in een land of gebied

Bevolkingconcentratie: een opeenhoping van mensen

Geboorteoverschot: als er in een jaar meer mensen worden geboren dan dat er sterven

Sterfteoverschot: als er in een jaar meer mensen sterven dan dat er worden geboren

Natuurlijke bevolkingsgroei: geboorte en sterfte


Migratie: het verhuizen van het ene woongebeid naar het andere

Vestigingsoverschot: als er zich meer mensen vestigen dan dat er uit een gebied vertrekken

Vertrekoverschot: als er meer mensen uit een gebied vertrekken dan dat zich er vestigen

Migratiesaldo: vestiging en vertrek

Absolute getallen: aantallen of hoeveelheden

Relatieve getallen: percentages of promillages

Geboortecijfer: het aantal geboortes per jaar per 1000 inwoners

Sterftecijfer: het aantal sterftes per jaar per 1000 inwoners

Demografisch transitiemodel: een grafiek die laat zien hoe een samenleving met hoge geboorte- en sterftecijfers in vier fasen overgaat naar een samenleving met lage geboorte- en sterftecijfers

Bevolkingsexplosie: snel dalende sterfte cijfers en hoog blijvende geboortecijfers


Bevolkingsdiagram: een staafdiagram met de leeftijdsopbouw van de bevolking

Vergrijzing: als het aantal 65+ toeneemt

Ontgroening: de afname van het aantal mensen jonger dan 19 jaar

Demografische druk: de verhouding tussen de productieve leeftijdsgroep en de niet-productieve groepen

Groene druk: de verhouding tussen de groep van 0-19 en 20-65 jarigen

Grijze druk: de verhouding tussen mensen ouder dan 65 en het aantal 20-65 jarigen

Levensverwachting: het gemiddeld aantal te verwachten levensjaren op een bepaalde leeftijd

Buitenlandse migratie of Landverhuizing: verhuizen naar een ander land

Emigratie: het verlaten van een land

Immigratie: het binnenkomen van een land

Pushfactoren of Afstotingsfactoren: redenen om te vertrekken

Pullfactoren of Aantrekkingsfactoren: redenen die een ander gebied aantrekkelijk maken


Economische redenen: meer werk, meer verdienen

Economische migranten of Arbeidsmigranten: mensen die hun woongebied verlaten door gebrek aan werk en geld

Politieke redenen: bang zijn voor een vervolging

Vluchtelingen: mensen die wegens hun godsdienst, etnische groep, nationaliteit, of meningsuiting vertrekken

Ontheemden: mensen die op de vlucht zijn in eigen land

Asielzoekers: vluchtelingen die aankomen in een ander land dienen bij de overheid een verzoek in om erkend te worden als vluchteling

Economische vluchtelingen: vluchtelingen die afkomen op een hoger welvaartspeil

Fysische factoren: natuur landschap en milieu (ook natuurrampen)

Gezinsvorming: een migrant haalt zijn/haar toekomstige man of vrouw uit het land van herkomst


Gezinshereniging: een migrant haalt zijn/haar man/vrouw en kinderen naar het nieuwe land komen

Kettingmigratie: als de ene migratie lijdt tot een volgende

Remigratie: een migrant keert terug naar de plek waar hij vandaan kwam

Allochtoon: iemand van wie een of beide ouders in het buitenland zijn geboren

Eerste generatie allochtonen: geboren in het buitenland

Tweede generatie allochtonen: geboren in land waar ze wonen, ouders ergens anders

Autochtonen: allebei de ouders en jijzelf geboren in het land waar je woont

Westerse Autochtonen: mensen uit het cultuurgebied van de westerse wereld

Niet-westerse allochtonen: mensen die afkomstig zijn uit een ander gebied

Vreemdeling: mensen zonder een Nederlands paspoort

Staat: een gebied met 2 kenmerken: het is duidelijk begrensd en de regering is souverein


Natuurlijke grens: een grens langs een natuurlijk obstakel

Kunstmatige grens: een grens die niet te zien is in een landschap maar die is aangegeven met grensbordjes en palen

Volk of Etnische groep: een groep mensen die al eeuwenlang samenwoont en dezelfde cultuur heeft

Cultuur: alles wat je hebt aangeleerd

Cultuurgebieden: gebieden met overeenkomsten in de cultuur

Multicultureel: een maatschappij waarbij mensen met veel verschillende culturen samenleven

Culturele minderheden of Etnische minderheden: de groepen met andere culturen

Maatschappelijke segregatie: als groepen weinig of geen contact met elkaar hebben

Integratie: samen gaan

Assimileren: migranten die steeds meer elementen van de overheersende cultuur overnemen

Bestaansmiddelen: de middelen die de mens nodig heeft


Primaire sector: bestaansmiddelen die hun producten regelrecht uit de natuur halen

Delfstoffen: grondstoffen en brandstoffen die uit de aarde worden gehaald

Secundaire sector: de bedrijfstakken die voor verwerking van Delfstoffen zorgen

Industrie: de verwerking van delfstoffen gebeuren hier

Tertiaire sector of Dienstensector: bedrijven die diensten verlenen

Landbouw: manier waarop mensen voedsel produceren door gewassen te verbouwen of door dieren te houden

Akkerbouw: het verbouwen van voedselgewassen en niet-eetbare gewassen

Tuinbouw: een vorm van akkerbouw maar met speciale tuinbouwgewassen

Grove tuinbouw: een mengvorm van tuinbouw en akkerbouw

Veeteelt: het fokken en houden van dieren voor bepaalde producten

Bosbouw: het kweken van bomen


Massaproductie: van een product worden er heel veel gemaakt

Zware industrie: bedrijven die veel grondstoffen gebruiken

Lichte industrie: bedrijven die werken met halffabricaten

Productiemiddelen: arbeid, kapitaal en natuur

Arbeid: mensen die bij de productie betrokken zijn

Beroepsbevolking: mensen die betaald werk doen of willen doen

Werkloos: mensen die niet werken

Kapitaal: alle gebouwen, machines, hulpmiddelen en voertuigen die nodig zijn bij de productie

Natuur: onderdelen van de natuurlijke omgeving die nodig zijn bij de productie

Grondstoffen: stoffen waarmee een fabriek de productie begint

Ruwe grondstoffen: grondstoffen die nog niet bewerkt zijn

Halffabricaten: grondstoffen die bewerkt zijn


Arbeidsintensief: een bedrijf dat veel arbeid nodig heeft in verhouding tot andere productiemiddelen

Arbeidsextensief: als er weinig arbeid nodig is

Kapitaalintensief: als er dure machines, gebouwen en installaties nodig zijn

Automatisering: vervangen van arbeid door computers en computerprogramma’s

Specialisatie: boeren richten zich op akkerbouw OF veeteelt

Mechanisatie: vervanging van mensen door machines

Intensivering: er wordt geprobeerd de productie per hectare en per dier te vergroten

Intensieve landbouw: het gebruik van veel kapitaal en kennis om een hoge opbrengst per hecater of per dier te halen

Sawa’s: akkers die onder water staan

Natte rijstbouw: rijstbouw op sawa’s

Intensieve veehouderij of bio-industrie: met inzet van kennis en kapitaal probeert een boer een zo hoog mogelijke productie te halen

Biologische landbouw: een speciale vorm van landbouw die zo min mogelijk gebruik maakt van stoffen die het milieu vervuilen


Extensieve landbouw: heel grote bedrijven waar weinig kapitaal per hectare wordt ingezet

Ruilverkaveling: een herinrichting door specialisatie en mechanisatie

Landinrichting: herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie

Grondstofgebonden: bedrijven die een locatie zoeken bij de vindplaats van grondstoffen, of waar ze goedkoop aangevoerd kunnen worden

Marktgebonden: bedrijven die een plek zoeken bij de afzetmarkt

Afzetmarkt: mensen of bedrijven die producten willen kopen

Arbeidsmarkt: een plek waar vraag en aanbod bij elkaar komt

Infrastructuur: alles wat er nodig is om goederen, personen en informatie en vervoeren

Agglomeratievoordelen: de voordelen van het bij elkaar zitten van bedrijven

Mobiliteit: de verplaatsing van mensen en goederen met behulp van een vervoermiddel

Massagoederen: bulk, niet los verpakt


Stukgoederen: los verpakte goederen

Containers: laadkisten die in de fabriek worden ingepakt en dan de hele wereld overgaan in containerschepen

Nederzetting: een verzameling woningen en andere gebouwen

Stad: een nederzetting waar de gebouwen dicht op elkaar staan

Dorp: een nederzetting zonder hoge gebouwen maar met veel ruimte om de huizen

Agglomeratie: een stad die helemaal vast zit aan andere plaatsen in de buurt

Stadsgewest: alle steden en dorpen die voor werk en voorzieningen op een centrale stad zijn gericht

Netwerkstad: een netwerk van contacten dat over de plaatsen van een stadsgewest ligt

Stedelijk gebied: stadsgewesten die (bijna) tegen elkaar zijn aangegroeid

Megalopolis: stedelijke gebieden die met elkaar vergroeid zijn


Metropool: een enorm grote agglomeratie

Landelijke gebieden: gebieden met weinig gebouwen en veel open ruimte

Adressendichtheid: het aantal adressen per km²

Verstedelijking of Urbanisatie: de uitbereiding van stedelijke gebieden door de groei van het aantal stadsbewoners

Suburbanisatie: de verstedelijking van het platteland rond een grote stad

Centrale stad: een grote stad waar om heen suburbanisatie voorkomt

Voorsteden: kleine plaatsen die door suburbanisatie enorm gegroeid zijn en zelf ook steden zijn geworden

Urban sprawl: voorsteden die naar alle kanten uitgroeiden

Groeikernen: plaatsen die werden aangewezen waar nieuwe woonwijken gebouwd konden worden

Forensen: mensen die voor werk heen en weer reizen tussen woongemeente en werkgemeente.

Mobiliteit: het aantal verkeersbewegingen van mensen


Automobiliteit: het aantal verkeersbewegingen van mensen in de auto

File: langzaam rijdend of stilstaand verkeer

Woningnood: als de kwaliteit en kwantiteit van het aanbod niet overeenkomt met de vraag naar woningen

Stadsvernieuwing: verouderde woonwijken worden verbeterd

Sloop- en nieuwbouw: een woonwijk gaat tegen de vlakte en er komen nieuwe huizen

Renovatie: het opknappen van oude huizen

Restauratie: het herstel van oude, waardevolle bouwwerken

Woningbezetting: het gemiddeld aantal mensen dat in een woning woont

Woningdichtheid: het gemiddeld aantal woningen per km²

Cityvorming: in de binnensteden worden veel woningen afgebroken, in plaats daarvan komen kantoren en winkels

Compacte stad: het meer en dichter tegen elkaar aanbouwen in de steden

Re-urbanisatie: na jaren van bevolkingsafname het aantal inwoners in de stad weer stijgt


Ruimtelijke segregatie: het apart wonen van bevolkingsgroepen met bepaalde kenmerken in aparte wijken

Etnische wijk: een woonwijk waar vooral mensen uit 1 etnische groep wonen

Getto: heel arm etnische wijken

Probleemwijken of Achterstandswijken: woonwijken met veel problemen

Binnenstad: het oudste deel van de stad

Stadscentrum: het kantoren-, winkel en uitgaancentrum

Centrale Zakenwijk of Central Business District (CBD): het stadscentrum waar kantoren en winkels overheersen

Oude woonwijken: woonwijken die nauw verbonden zijn met de opkomst van de industrie

Streekplannen: een plan waarin in grote plannen staat beschreven waarvoor de grond bestemd is

Bestemmingsplannen: plannen waarin de gemeente nauwkeurig de bestemming van de grond regelt

Deltaplan: met dammen en stormvloedkeringen sluiten zeegaten af waardoor Zuidwest Nederland beschermt wordt


Zuiderzeewerken: de afsluitdijk en vijf grote droogmakerijen in het Ijsselmeer

Ruimte voor de rivier: het plan om rivieroverstromingen te voorkomen door versterking en verhoging van dijken en door verbetering van de waterafvoer

Landaanwinning: vermeerdering van land

Kwelders: buitendijkse begroeide gronden die alleen bij extreem hoog water onder lopen

Opslibbing: na elke overstroming laat de zee een laagje slib achter

Ringdijk: dijken rond een polder

Ringvaart: een brede sloot rond een polder

Dagelijkse voorzieningen: voorzieningen waar je (bijna) dagelijks gebruik van maakt

Gespecialiseerde voorzieningen: voorzieningen waar je (heel) weinig gebruik van maakt

Stedelijke voorzieningen: voorzieningen die een stad heeft die kleine plaatsen niet hebben

Verzorgingsgebied: het gebied rond elke stad dat voor allerlei stedelijke voorzieningen is aangewezen op die stad

Verzorgingscentrum: de centrale stad die een verzorgingsgebied verzorgd


Verzorgingsniveau: het aantal en de hoogte van de voorzieningen van een plaats

Draagvlak: een voldoende aantal mogelijke klanten in een gebied

Drempelwaarde: een minimum aantal klanten dat nodig is om te bestaan

Reikwijdte: de maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken

Recreatie: alles wat je doet in je vrije tijd

Vrije tijd: de tijd die overblijft na het werk, eten en slapen

Recreatief medegebruik: recreatie die gebruik maakt van gebieden die voor andere functies zijn ingericht

Toerisme: alles wat te maken heeft met reizen en verblijven buiten je omgeving

Toerist: iedereen die op reis is en ergens anders overnacht

Vakantieparticipatie: het percentage van de bevolking dat op vakantie gaat

Massatoerisme: veel toeristen die op dezelfde plek verblijven


Hoogseizoen: als het massatoerisme pieken heeft, in Juli en Augustus

Verblijfsaccommodatie: voorzieningen voor onderdak

Ontwikkelingspeil: kennis aanwezig bij een groep

Ontwikkelde landen: rijke landen

Ontwikkelingslanden: arme landen

Regionale ongelijkheid: verschillen tussen ontwikkeling tussen gebieden

Bruto nationaal product (BNP): het geld dat alle inwoners in een land samen verdienen

Bruto binnenlands product (BBP): de totale productie van een land, uitgedrukt in geld

Basisbehoefte: iets wat iedereen echt nodig heeft om redelijk te kunnen leven

Analfabeten: mensen die ouder zijn dan 15 jaar en niet kunnen lezen en schrijven

Artsendichtheid: het aantal inwoners per arts


Zuigelingensterfte: het aantal kinderen dat in het eerste levensjaar sterft

Kwalitatieve honger of ondervoeding: als de kwaliteit van voedsel niet goed is

Kwantitatieve honger: als de hoeveelheid eten niet genoeg is

Elitewijken: krottenwijken

Kinderarbeid: werk dat te zwaar is voor kinderen en zoveel tijd kost dat ze niet naar school kunnen gaan

Zelfverzorgend:

Commercieel:

Groene Revolutie:

Commercialisering:

Ambachtelijke bedrijven: bedrijven waar grondstoffen tot eindproduct worden gemaakt met de hand

Vluchtsector: dienstensector of informele sector

Family-planning: geboortebeperking

Urbanisatiegraad: het percentage stedelingen in een land

Ruraal-urbane migratie: de migratie van het platteland naar de stad

Urbanisatietempo: de snelheid waarmee de urbanisatiegraad toeneemt

Krottenwijken of bidonville: wijken waar bewoners zelf illegaal een huis hebben gebouwd


Primate city: een megastad die ver boven alle andere steden uitsteekt

Primacy: het verschil tussen het aantal inwoners van de grootste stad en van de tweede stad

Sociale structuur: de groepen waaruit de samenleving is opgebouwd en de manier waarop die groepen met elkaar omgaan.

Elite: een zeer machtige kleine groep met veel economische en politieke macht

Grootgrondbezit: dat vrijwel alle grond in handen van een handjevol mensen is

Massa: het grote deel van de bevolking

Globalisering of internationalisering of mondialisering: het doorgaande proces van internationale uitwisseling van goederen, mensen, geld en informatie.

Multinationale onderneming of Multinational: bedrijven met vestigingen in verschillende landen

Internationale arbeidsverdeling: Arbeidsverdeling tussen landen, samenhangend met internationale specialisatie

Lagelonenland: een land met lage arbeidskosten


Regionale specialisatie: de specialisatie van een gebied in 1 activiteit

New industrialised countries (NIC’s): een verzamelnaam voor de landen in Azië met een snelgroeiende economie

Tijgerlanden: landen met een snelle economische groei

Exportgerichtheid: een groot deel van de geproduceerde goederen gaat naar het buitenland

Lagelonenlanden: landen waar de lonen het laagst zijn

Kennisintensief: producten waarbij veel vakkennis nodig is

Global shift: het verschuiven van het economische zwaartepunt in de wereld

Koloniën: overzeese gebieden

Plantage: een landbouwonderneming waar op grote schaal 1 bepaald gewas wordt verbouwd

Monocultuur: een landbouwbedrijf dat maar 1 gewas verbouwt

Dekolonisatie: het zelfstandig worden van koloniën

Exploitatiekoloniën: dat de koloniën werden gebruikt door de Europeanen om er zelf voordeel aan te krijgen


Vestigingskoloniën: overzeese gebiedsdelen waar de Europeanen zich blijven gingen vestigen

Ruilvoetverslechtering: het uitwisselen van grondstoffen voor industrieproducten wordt voor de arme landen steeds ongunstiger.

Eenzijdige economie: dat bepaalde ontwikkelingslanden economisch op een kurk drijven

Diversificatie: de economie veelzijdiger maken

Centrum: de rijke, ontwikkelde landen

Periferie: de arme landen

Handelsbalans: de waardeverhouding tussen de totale invoer van een land en de totale uitvoer

Reisverkeersbalans: de waardeverhouding tussen inkomsten van buitenlandse toeristen in een land en uitgaven van toeristen uit dat land in het buitenland

Betalingsbalans: de waardeverhouding tussen al het geld dat een land uitgaat en het geld dat een land binnenkomt

Actieve balans: als er meer geld binnenkomt dan dat er uit gaat


Passieve balans: als er meer geld uitgaat dan dat er binnenkomt

Invoerrechten of tarieven: als er producten uit het buitenland komen, moet je er extra geld voor betalen

Tariefmuur: door invoerrechten staat er dus een denkbeeldige muur waar je geld bij moet betalen

Ontwikkelingssamenwerking: de hulp die ontwikkelingslanden krijgen van rijke landen

Structurele hulp of duurzame hulp: hulp om blijvend verbeteringen aan te brengen zoals wegen aanleggen en waterleidingen

Noodhulp: hulp bij hongersnoden, natuurrampen en oorlogen

Joint venture: als bedrijven uit rijke landen gaan samenwerken met de regering of bedrijven in een ontwikkelingsland, een gedeelde investering.

Bilaterale hulp: hulp waar twee landen bij betrokken zijn; de gever en de nemer

Multilaterale hulp: een ontwikkelingsland wordt geholpen door een groep van rijke landen

Europese Unie (EU): de belangrijkste europese organisatie waarin 27 landen met elkaar samenwerken


Europese integratie: het streven om in Europa tot meer eenheid te komen

Regionale autonomie: de grotere zelfstandigheid van een regio binnen een staat

Buitentarief: een beschermende tariefmuur om de Euromarkt

Economisch machtsblok: de EU (economisch heel sterk)

Politieke systeem: de manier waarop een staat bestuurd wordt

Bondsstaat of Federatie: een vereniging van staten

Economisch systeem: de manier waarop in een staat de productie van goederen is geregeld

Kapitalistisch land: een land waar de productie wordt geleid door particuliere ondernemers

Vrijemarkteconomie: het kapitalistische productiesysteem

Communistisch land: een land waar de productie centraal geleid wordt door de staat

Planeconomie: het communistische productiesysteem

REACTIES

L.

L.

Zuiderzeewerken= de afsluitdijk en vijf grote droogmakerijen.

8 jaar geleden

O.

O.

Is het nou echt zo moeilijk iets op alfabetische volgorde te zetten

6 jaar geleden

C.

C.

blijkbaar wel

4 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.